Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
24-06-2010
De overstroming van Bogota
De overstroming van Bogota - Een oud verhaal uit Colombia over een zondvloed -
Een hele, hele tijd geleden, toen de aarde nog geen maan had, leefden er op de vlakte van Bogota mensen zonder cultuur als wilden. Zij kenden noch de akkerbouw, noch een wet en orde.
Op een dag verscheen er bij de wilde stammen een oude man, die stamde uit het gebied in het oosten van de Cordillere van Chingasa. Hij was van een geheel ander ras als de wilden van Bogota en had een lange, dichte baard. Deze grijsaard luisterde naar drie verschillende namen: Bochica, Nemquetheba en Zuhe. Hij sloot zich bij de mensen aan en bracht hen bij niet meer naakt te lopen, maar zich te kleden, akkers te bebouwen en vruchten te oogsten, hutten te bouwen en in gezinsverband te leven. De oude bracht ook zijn vrouw mee, die eveneens drie namen had: Chia, Yubecayguaya en Huythaca. Helaas was deze vrouw even mooi als boos. Zij haatte de mensen van iedere streek en als haar echtgenoot iets voor hen maakte, dan vernielde zij het vaak weer.
Door tovenarij liet zij de Río Funza zo zwellen, dat die het hele dal van Bogota overstroomde. Door deze vloed verdronken bijna alle mensen die daar woonden en slechts weinigen konden zich op de top van de omliggende bergen redden. Toen de oude man dit zag werd hij heel kwaad op zijn vrouw. Hij joeg haar weg van de aarde en verdreef haar naar de hemel. En sinds die tijd heeft de aarde een maan, die in de nacht schijnt.
De grijsaard Bochica werd echter gegrepen door medelijden met de mensen, die in het hooggebergte moesten leven. Hij verpletterde de rotsen, die het dal van Bogota aan de zijde van Canoas en Trequendama insloten, zodat door deze opening de watermassa's weg konden vloeien. Toen bracht hij de verspreide mensen weer tezamen, bouwde huizen en steden voor hen, leerde hun het aanbidden van de zon, benoemde opperhoofden, elk één voor de wereldlijke en voor de geestelijke macht.
Toen trok de grijsaard zich terug in het heilige dal van Iraca onder de naam Idacanzas, waar hij als kluizenaar vele duizenden jaren leefde.
* * * Einde * * *
Bron : "Volkssprookjes en legenden uit Zuid-Amerika," door Felix Karlinger. Uitgeverij Elmar B.V., Rijswijk. ISBN: 90-6120-433-X
De twee muilen (3/3) - Een Arabisch verhaal over wat twee versleten schoenen veroorzaken -
Uit de hoofdleiding die alle fonteinen voedde, haalden ze niets minder te voorschijn dan - de muilen van Kasim! Ze waren in het water tot buitengewone omvang opgezet en hadden de watervoorziening voor de hele stad gestremd. De muilen werden in optocht door de volle straten naar de landvoogd gebracht. Luid schreeuwden de mensen dat de vrek, die hun zoveel overlast had bezorgd, streng gestraft moest worden.
"Het is me een onuitsprekelijk genoegen u vandaag voor de tweede maal te ontvangen, waarde Kasim," zei de landvoogd. "Je kunt kiezen: of een maand op water en brood de gevangenis in, of een boete. En om je te tonen hoe hoog ik je aansla, de boete wordt tweemaal het bedrag van vanmorgen."
De koopman die de gevangenis meer vreesde dan de armoede, moest nog eens zoveel zakken goud in de schatkist van de landvoogd storten, waarna hij naar huis mocht gaan. Hij was evenwel nog niet ver gekomen, toen een van de dienaren van de landvoogd hem inhaalde en hem het bevel overbracht dat hij terug moest komen, want hij had iets achtergelaten.
De vrek liet zich dat geen tweemaal zeggen. Hij repte zich terug naar het paleis in de hoop, dat de landvoogd spijt had gekregen van de hoogte van zijn boete. Hij had zich vergist; de portier wees hem naar zijn doorweekte muilen, die in een hoek op hem wachtten. Door de open deur riep de landvoogd hem toe: "Het recht boven alles, vriend! Je hebt je boete betaald en mijn geweten gedoogt niet, dat ik je ook maar iets meer ontneem. Daar zijn je muilen terug, verslijt ze in vrede. De gedachte iets in mijn bezit te hebben dat jou toebehoort, zou mij van de slaap beroven."
Kasim greep zijn muilen met vertwijfeld gezicht. Hij zag in wat hem te doen stond. Verbranden moest hij ze. Maar daarvoor zou hij ze eerst moeten drogen en om die reden zetten hij ze in de zon op het dak van zijn huis. Helaas kreeg hij bezoek van de kat van de buurman, die graag van het ene dak op het andere sprong.
En katten zijn nieuwsgierig en deze kat kwam de muilen eens beter bekijken en sloeg er met de voorpoot tegen. De muilen bleven waar ze waren en dat stond de kat niet aan; hij wilde met die dingen spelen. Maar wat voor de kat een spel was, werd een ramp voor Kasim - de zwaarste ramp nog wel die hem de afgelopen dagen was overkomen. De kat sloeg harder en harder tegen de muilen en ze werden steeds dichter verplaatst naar de rand van het dak en opeens vielen ze naar beneden - precies op het hoofd van de stadsschrijver, die toevallig passeerde.
Door de onverwachte klap op zijn hoofd struikelde de man en viel over de stoep, waarbij hij zijn been brak. De mensen verdrongen zich om hem, toen hij naar huis werd gebracht en gezien deze wolk van getuigen diende hij op slag een aanklacht tegen de bezitter van de muilen in. De muilen zelf voegde hij als bewijsstukken bij zijn aanklacht.
"Je drijft het wel wat ver, vriend," riep de rechter, nadat Kasim voor hem was verschenen. Hij hield de afzichtelijke overblijfselen van de muilen tussen duim en vinger omhoog en zwaaide ze onder Kasims neus heen en weer.
"Nog geen week is er om en nu krijg ik al weer met die weerzinwekkende muilen te maken. Ik merk dat ik de vorige keer te mild ben geweest. Deze keer zal ik zorgen dat je me goed begrijpt!" En hij veroordeelde de koopman tot een hoge boete, vergeleken waarbij alle vorige te verwaarlozen waren.
Kasim nam zijn muilen in de handen, hief ze op zoals een priester de offerande en riep met een stem die stenen tot tranen zou hebben bewogen: "O Allah, weet dat deze twee de oorzaak zijn van al mijn leed en kwellingen. Twee armzalige stukken leer hebben me tot de bedelstaf gebracht. Een ding maar smeek ik u af - laat me niet langer schuldig worden bevonden voor de misdaden die deze muilen nog kunnen begaan. Ik verloochen ze voorgoed als ontaarde kinderen, want ik kan niet langer de verantwoording voor hun daden dragen!"
Zijn hartenkreet ontlokte zelfs de rechter een lach en hij beloofde de bede van Kasim te verhoren.
En zo leerde een oude vrek voor veel geld wat een man kan overkomen die te gierig is om een paar nieuwe muilen te kopen, die hij toch echt wel nodig heeft!
* * * Einde * * *
Bron : "Perzische sprookjes" bewerkt door Margot Bakker. Uitgeverij N. Kluwer N.V., Deventer, 1972. ISBN: 9020200151
De twee muilen (2/3) - Een Arabisch verhaal over wat twee versleten schoenen veroorzaken -
Onderwijl was ook de rechter klaar met zijn bad. Hij kleedde zich op zijn gemak aan, maar toen hij zijn voeten in zijn pantoffels wilden steken, bleken ze verdwenen en vruchteloos zocht de badknecht naar het fraaie schoeisel met het goudborduursel. In een hoek van de kleedkamer vond men alleen de opgelapte muilen met de losse zolen, die de rechter dadelijk als het eigendom van Kasim herkende.
"Dacht je zo van je oude muilen af te komen, jij schurk?" mompelde de rechter. "Je bent niet alleen een dief, maar een brutale rakker ook. Je moet wel lef hebben, als je de eerste rechter van de stad gaat bestelen, maar je zult ervan lusten, vriend!"
De rechter stuurde zijn sterkste knecht naar het huis van de vrek en Kasim werd al gauw voor hem geleid. Om te beginnen moest hij de pantoffels van de rechter afstaan en daarna werd hij in de gevangenis opgesloten en hij kreeg pas na het betalen van een stevige boete zijn vrijheid terug.
"Weg met jullie, oude muilen, jullie hebben me heel wat narigheid bezorgd," riep Kasim nijdig, zodra hij weer thuis was. Hij greep de muilen en smeet ze uit het open raam de rivier in, die langs zijn woning stroomde.
De muilen dreven overigens niet ver af. De vissers die hun netten even verder stroomafwaarts hadden uitgeworpen, haalden onverwacht een vangst op, die hun meer ergernis dan dankbaarheid gaf. Hun netten waren gescheurd door de spijkers, die uit de afgetrapte muilen staken en ze waren de hele nacht met herstellen bezig.
De volgende ochtend schrok Kasim wakker door het rinkelen van brekend glaswerk. Hij schoot overeind, wreef zijn ogen uit, keek om zich heen, keek beter toe en kon niet geloven wat hij zag - alle fraai geslepen glazen die hij voor een prikje had gekocht, lagen in scherven en de rozenolie die hij voor halve prijs had weten te bemachtigen, stroomde uit de gebroken flessen op het tapijt. Het meest schrok hij evenwel van de aanblik van zijn oude muilen, die te midden van de scherven lagen.
De vissers die de muilen als het eigendom van Kasim hadden herkend, hadden de moeite genomen stroomopwaarts naar zijn huis te roeien en ze door het raam weer naar binnen te gooien. Indien ze de schade hadden kunnen zien die ze met hun daad hadden aangericht, zouden ze bijzonder voldaan zijn geweest.
De oude vrek sprong zijn bed uit zo vlug als hij kon, ging op zoek naar een schop en een emmer en begon de grote hopen scherven op te ruimen en hij ging onderwijl te keer als een dolleman. "Vervloekte dingen, duizendmaal vervloekte dingen, nu zal ik wel zorgen dat jullie me niet meer geld kunnen kosten!" krijste hij tegen de muilen.
Hijgend en steunend groef hij later een diepe kuil in zijn tuin, smeet er de muilen in en bedekte ze met aarde. Hij was zo verdiept in zijn bezigheid, dat hij niet merkte over de haag te worden gadegeslagen door een andere buurman. Deze man kon Kasim niet luchten of zien en liet nooit een kans voorbij gaan hem onaangenaam te zijn. Toen hij de koopman zo driftig de spade zag hanteren, begaf hij zich ijlings naar de landvoogd en deelde mee, dat Kasim in zijn tuin een schat had opgegraven.
Meer was er niet nodig om de hebzucht van de landvoogd te wekken. Hij liet Kasim ogenblikkelijk door de politie uit zijn huis halen. En zodra Kasim voor hem werd geleid, begon de landvoogd tegen hem uit te varen met zo'n bulderende stem, dat de duiven op het dak van het zomerpaleis verschrikt opvlogen, alsof er een vuurwapen was afgeschoten.
"Weet je niet, dat alle geld en alle kostbaarheden die op het grondgebied van deze stad worden opgegraven, rechtens mijn eigendom zijn?"
"Zou ik de wet niet kennen, excellentie?" jammerde Kasim. "Maar ik heb niets opgegraven - ik heb alleen mijn oude muilen in de grond gestopt, die me al zoveel ellende hebben bezorgd."
Al zijn plechtige verzekeringen baatten hem evenwel niet. Er werden mannen naar zijn tuin gezonden en ze kwamen met de twee bemodderde muilen terug, maar de landvoogd zag zijn hoop op een kostbare schat vervliegen en daarvoor nam hij wraak op Kasim. Hij legde de koopman een hoge boete op, die hem zelf enigszins schadeloos stelde voor de schat die hem ontgaan was.
En zo moest de oude vrek voor de derde maal zwaar betalen voor zijn muilen.
"De duivel moge ze halen!" riep Kasim en in zijn wanhoop rende hij met zijn muilen in de hand tot ver buiten de stad, alsof de duivel hem zelf op de hielen zat. Hij draafde waar zijn voeten hem brachten en kwam uit bij een aquaduct, waar het snel stromende water hem opeens tot staan bracht. Hier kon hij van zijn muilen afkomen! Hij smeet zijn schoeisel in het snelstromende water, dat de muilen meevoerde naar onbekende verten. Overtuigd dat hij ze nu niet meer terug zou zien, keerde Kasim zich om en wandelde bedaard naar de stad terug om zijn verliezen op te tellen.
Overigens kan niemand in de toekomst kijken. Zodra Kasim de stad had bereikt, zag hij dat de huisvrouwen zich in de straten verdrongen en zich beklaagden over de ramp die hun was overkomen - alle fonteinen in de stad stonden opeens droog. De mannen die de zorg voor de bronnen hadden, trokken er dadelijk op uit om na te gaan wat de oorzaak van het raadselachtig verschijnsel was en al gauw wisten ze meer.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : "Perzische sprookjes" bewerkt door Margot Bakker. Uitgeverij N. Kluwer N.V., Deventer, 1972. ISBN: 9020200151
De twee muilen (1/3) - Een Arabisch verhaal over wat twee versleten schoenen veroorzaken -
Er was eens een bejaarde koopman, Aboe Kasim heette hij, die de rijkste koopman in heel Perzië was. Hij was overigens zo gierig, dat hij in lompen door de straten van de stad liep, alsof hij een arme bedelaar was. Zijn gewaad was oud en tot op de draad versleten en zo vaak versteld met lappen in andere kleuren, dat niemand meer kon beoordelen welke kleur het kledingstuk oorspronkelijk had gehad. Met zijn tulband stond het al niet veel beter. Het was een groezelige tulband van de goedkoopste stof, die ooit op enige markt was verkocht en die meer aan een dweil voor het schoonmaken van vloeren deed denken dan aan een hoofdtooi.
Dit alles werd nog ver overtroffen door zijn muilen. In de zolen zaten grote gaten en de bovenkanten vertoonden een mozaïek van opgezette lapjes - zoveel, dat men bij het tellen in de war zou zijn geraakt. Zeker tien jaar lang hadden diverse schoenlappers hun beste krachten aan die haveloze muilen gewijd en het was hun steeds moeilijker gevallen ze bijeen te houden.
De muilen waren geleidelijk zo berucht geworden, dat ieder die wilde beschrijven dat iets totaal waanzinnig of onmogelijk was, aan zijn woorden toevoegde: "alsof het de muilen van Kasim waren!"
Op een avond liep de koopman in voortreffelijk humeur over de markt. Hij had die ochtend een grote partij geslepen drinkglazen kunnen kopen tegen een zacht prijsje, doordat de man die ze te koop aanbood, hals over kop naar zijn glasblazerij terug moest en geen tijd voor onderhandelen had. Tegen de middag was hij aangeschoten door iemand die op zwart zaad zat, zijn schulden niet kon betalen en Kasim het enige te koop aanbood dat hij nog bezat - een partij rozenolie voor de halve prijs.
Volgens gebruik dienden dergelijke voordelige zaken gevierd te worden, men nodigde dan zijn vrienden uit voor een feestmaal. Kasim evenwel was van mening beter naar de badinrichting te kunnen gaan. Hoewel hij op water even gek was als de kat, viel het niet te ontkennen dat hij in het badhuis goedkoper uit zou zijn dan thuis met zijn vrienden, die hem de oren van het hoofd zouden eten.
Terwijl hij zich in de kleedkamer van zijn plunje ontdeed en juist uit zijn muilen wilde stappen, werd de koopman op de schouder getikt door een van zijn buren, met wie hij tamelijk goed bevriend was.
"Die muilen van jou, daar maakt de hele stad zich vrolijk om, Kasim," zei de vriend. "Het wordt hoog tijd dat je een paar nieuwe koopt. Geloof me, iedereen steekt de draak met je."
"Daar heb ik al heel lang over gedacht," antwoordde de koopman en hij kreeg rimpels in zijn voorhoofd; "ik heb voor en tegen van zo'n aankoop langdurig overwogen. Ik ben jammer genoeg nog niet tot een besluit gekomen, ik weet niet of mijn muilen werkelijk zo versleten zijn, dat ze niet meer gebruikt kunnen worden."
Kasim had niet eens gemerkt dat ze onder het praatje tot vlak bij de rand van het bad waren gekomen. Klappertandend stak hij behoedzaam de grote teen van zijn rechtervoet in het water, alsof hij zich in de bek van een leeuw waagde. Terwijl hij zich kweet van de hoogst onaangename wastaak, werd de deur aan de straat geopend en de eerste rechter van de stad kwam binnen, ook met het doel een bad te nemen.
De koopman was al heel gauw klaar en repte zich naar de kleedkamer, waar hij zijn bundeltje kleren bijeen zocht en zich haastig aankleedde. Maar bij de baard van de Profeet, waar waren zijn oude muilen? Waar hij ze achtergelaten had, stond nu een paar fraaie nieuwe pantoffels. Hij nam aan dat ze een geschenk waren van de buurman, met wie hij even tevoren had gepraat. Zonder zich te bedenken stak de oude vrek er zijn voeten in. "Aardige man," dacht hij bij zichzelf, "hij heeft me de aanschaf kosten van een paar nieuwe muilen willen besparen." Opgeruimd verliet hij de badinrichting.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : "Perzische sprookjes" bewerkt door Margot Bakker. Uitgeverij N. Kluwer N.V., Deventer, 1972. ISBN: 9020200151
Toen het pannenkoeken regende - Een Argentijns volksverhaal over een praatzieke oude man -
Er leefden eens in een streek in het noorden van Argentinië een oude man en vrouw die straatarm waren. Ze hadden een kleine hut midden in het gebergte, waar alleen maar Sint-Jansbroodbomen groeiden. Niet ver daarvandaan was een dorp met een kleine school.
Op een dag toen de twee oude mensen hout gingen sprokkelen, vonden ze een beurs met veel geld, die een reiziger had verloren. De oude vrouw raapte hem op en verstopte hem, en zij zei tegen haar man: "Niets zeggen en gaan slapen!"
En zij liep naar het dorp en kocht eieren en meel. Zij bakte een enorme hoeveelheid pannenkoeken, die zij bij haar hut over berg en veld uitstrooide. Toen ging zij haar hut in en wekte de oude man en zei tegen hem: "Oudje, je moest toch eens naar school gaan en zien dat je nog wat leert!"
"Wat moet ik nog leren, ik ben toch al zo oud!" riep de man uit.
"Dat doet er niet toe," zei de oude vrouw, "ga nu maar wat leren!"
En de man liet zich nog twee of drie dagen naar school sturen.
Intussen hadden de eigenaars van de geldbeurs het verlies ontdekt en waren op zoek gegaan. En ze kwamen ook bij de hut van de twee oude mensjes en vroegen daar of ze niets gezien hadden. De oude vrouw antwoordde, dat ze niets gevonden hadden, maar de oude man zei: "Jawel, we hebben hem gevonden!"
"Ach, deze oude man is gek!" riep de vrouw, "we hebben immers niets gevonden. Je moet je mond houden, want je bent werkelijk getikt."
"Welnee, oudje! Herinner je je dan niet dat wij de beurs hebben gevonden?"
"Zo," zei de oude vrouw, "wanneer hebben we hem dan gevonden?"
"Herinner je je dat niet? Destijds toen het pannenkoeken regende, zoveel, dat berg en dal ermee bedekt waren."
"Zie je nou wel?" vroeg de oude vrouw aan de eigenaars van de beurs, "hij bazelt."
"Geen sprake van," zei de oude man, "weet je niet meer, dat was toen ik naar school ging."
"Die oude man is volslagen krankzinnig!" zeiden de eigenaars van de geldbeurs, "hoeveel jaren is het al niet geleden dat die naar school ging!" En ze gingen weg.
* * * EINDE * * *
Bron : "Zuid-Amerikaanse sprookjes" verzameld door Felix Karlinger. Oorspronkelijke uitgave: Südamerikanische Märchen, Fischer Taschenbuch Verlag GmbH, Frankfurt am Main. Nederlandse vertaling door Geert Redslo. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1992. ISBN: 9061209560
De wijze en de luiaards - Een grappig Chinees verhaal over goede raad -
In een dorpje woonde eens een oude man, die overal van zichzelf vertelde hoe wijs hij was. De mensen geloofden dat graag. En wie raad nodig had ging op bezoek bij de 'Wijze'.
In datzelfde dorp woonden ook een man en een vrouw, die ongelofelijk lui waren. Zo lui, dat zij er 's morgens niet eens toe kwamen op te staan. Als andere mensen allang ontwaakt waren en, na hun ontbijt, een flink stuk veld hadden omgeploegd, sliepen de twee luiaards nog als marmotten en maakten geen aanstalten uit bed te komen.
Op een dag zei een van de buren tot de vrouw: "Zeg buurvrouw, waarom koopt u niet een haan? Zo'n bonte vogel, die iedere ochtend voor het venster staat te kraaien en alle luiaards wakker maakt!"
"O buurman," riep de vrouw verheugd, "hartelijk dank voor die goede raad." En zij liep dadelijk naar huis om het nieuws te vertellen. En inderdaad besloot het luie echtpaar zich zo'n voortreffelijke vogel aan te schaffen. De volgende morgen gingen zij naar de stad waar juist markt was. Maar daar zij nooit een haan gezien hadden, zochten en zochten zij urenlang en kochten tenslotte een mooie, vetgemeste eend. Die namen zij mee naar huis, zetten hem onder het bed en sliepen vredig in. Het werd ochtend, het werd middag en nog steeds lagen de luiaards rustig te slapen. De eend zat ineengedoken onder het bed en verroerde zich niet...
Toen het echtpaar, laat in de middag, wakker werd, keek het verbaasd onder het bed.
"Dat is een vreemde kraaivogel!" merkte de man op.
"Kom mee naar de Wijze," opperde zijn vrouw, "misschien kan hij ons raad geven." De Wijze ging dadelijk met hen mee, bekeek de eend van links naar rechts, van onder en van boven en slaakte eindelijk een diepe zucht.
"Nu begrijp ik het," zei hij langzaam. "U hebt deze haan op zijn snavel getrapt en hoe zou het arme beest met deze platte snavel kunnen kraaien?"
De beide luiaards waren verrukt over zulk een wijs antwoord. En sindsdien spraken zij met nóg meer eerbied over de wijze man.
Na enige tijd gebeurde het dat de os van de luiaards losbrak en over hun erf wandelde. Plotseling ontdekte hij een stenen pot vol graankorrels. Vlug stak hij zijn kop erin maar ach, hij kon hem er onmogelijk meer uittrekken! Het luie echtpaar trachtte hem te helpen, trok het ene ogenblik aan de pot en dan weer aan het achterwerk van de os. Maar niets hielp. Het enige redmiddel was: opnieuw de hulp van de Wijze in te roepen.
Deze kwam, bekeek nadenkend de os die nog steeds, met de pot op zijn kop, over het erf stapte, en sprak: "Maar beste mensen, dat is immers heel gemakkelijk! Als jullie de kop van het dier uit de pot willen halen, moet je eenvoudig de kop afhakken!"
"Natuurlijk, dat is het!" riepen de luiaards verheugd uit. Zij renden naar de keuken, haalden een groot mes en... even later had hun os geen kop meer. Doch de kop zat nog steeds in de stenen pot!
"Nu maar flink met de pot op de stenen slaan," raadde de Wijze, "dan zie je vanzelf de kop eruit komen."
"Dat wij daar nu zelf niet aan gedacht hebben," merkte de vrouw verbaasd op. En de man pakte kordaat de stenen pot en smeet hem in duizend stukken! En ziet, naast de scherven rolde de kop van de os over de grond.
"U weet niet hoe dankbaar wij u zijn voor deze kostbare raad," zei het echtpaar vol bewondering tegen de Wijze. "Sta ons toe dat wij u een eenvoudig middagmaal aanbieden."
De os werd geslacht en ter ere van de Wijze werd er een groot feestmaal aangericht. Midden in die gezellige smulpartij werd de Wijze plotseling heel verdrietig. Hij legde zijn eetstokjes neer en trachtte de tranen, die over zijn gerimpelde wangen stroomden, te drogen.
Ook het echtpaar legde verschrikt de stokjes op tafel en vroeg: "Wat is er gebeurd, geëerde gast? Hebt u zo'n pijn dat er geen stukje vlees meer naar binnen wil?"
"Nee, lieve vrienden," en de Wijze zuchtte pijnlijk, "dit verdriet geldt niet mijzelf maar u! Ik vraag mij maar steeds af wat u toch moet beginnen, als ik er niet meer ben!" En weer begonnen de tranen te stromen. Nu niet alleen bij de Wijze, maar ook het luie echtpaar boog zich snikkend over de maaltijd.
Doch die goede luiaards hadden zich werkelijk geen zorgen hoeven te maken. De Wijze leeft nog steeds en strooit zorgvuldig zijn onbetaalbare raadgevingen onder het volk.
* * * EINDE * * *
Bron : "Chinese sprookjes" bewerkt door Marijke van Raephorst. Uitgeverij N. Kluwer, Deventer, 1971, p. 128-129. ISBN: 90-20-20-00-62
Koobor de koala en het water - Een aboriginal-verhaal over waarom koala's geen water drinken -
Lang geleden, waren de dieren geen dieren - zij waren mensen. Koobor de koala was een jongen. Zijn ouders waren dood en hij leefde met familieleden in een zeer droog deel van het land, waar nooit genoeg water was. Iedereen in de familie kreeg elke avond water, maar Koobor kreeg altijd als laatste te drinken en er was nooit genoeg meer over om zijn dorst te lessen.
"Ik heb nog dorst!" schreeuwde hij, "ik wil meer water." "Wees stil Koobor," schreeuwde zijn famlie. "Jij bent een wees en wij hebben je een huis gegeven. Je zou dankbaar moeten zijn voor wat je gegeven wordt." Toen hij opnieuw klaagde, sloegen zij hem en noemden ze hem ondankbaar.
Wanneer zijn familie op weg ging om voedsel te zoeken, verborgen zij hun wateremmers zodat Koobor geen water kon drinken. Koobor leerde om het sap van gombladeren drinken, maar het was nooit genoeg om zijn dorst te lessen.
Op een dag toen de mensen Koobor alleen lieten en voedsel gingen zoeken, vergaten zij hun wateremmers te verbergen. Zodra zij uit zicht waren, dronk hij al het water dat zijn maag kon herbergen en voor het eerst had hij geen dorst meer, maar zijn lichaam zwelde op als een ballon.
Toen de zon onderging, wist Koobor dat zijn familieleden spoedig terug zouden komen. Zij zouden hem slaan en zouden al het water nemen zodat hij weer niets te drinken had. Hij verzamelde alle wateremmers en klom in de takken van een kleine boom. Toen zong hij een speciaal lied en de boom begon te groeien en te groeien. Tussen de takken zat Koobor met de wateremmers. De mensen kwamen bezweet en vermoeid terug van het zoeken naar voedsel. Zij konden hun wateremmers noch Koobor vinden. Toen zagen zij hem zitten in de hoogste boom met naast hem de wateremmers die aan de takken hingen.
"Koobor, breng onmiddellijk die emmers naar beneden, of je krijgt een pak slaag," schreeuwden zij. "Ik kom niet naar beneden," riep Koobor, "het is nu jullie beurt om dorst te hebben!" Verschillende mannen begonnen in de hoge boom te klimmen, maar Koobor wierp de wateremmers naar hen, en zo vielen ze terug naar beneden. Tenslotte lukte het twee mensen om omhoog te klimmen, de emmers ontwijkend. Zij grepen Koobor, sloegen hem hard en gooiden hem naar beneden.
Zijn gebroken lichaam lag op de grond, waar Koobor in een koala veranderde. Het dier klom in een nabijgelegen boom en begon gombladeren te eten. Toen keek hij neer op de mensen en zei: "Van nu af aan, kunnen jullie me doden als je voedsel nodig hebben, maar jullie moeten mijn lichaam eerst koken alvorens je mijn huid neemt of mijn beenderen breekt. Dit is mijn wet. Als je die niet volgt, zal ik terugkomen en zullen alle rivieren en meren opdrogen en zullen jullie altijd dorst hebben "
Dit is waarom koala's geen water nodig hebben om in leven te blijven en waarom de aboriginals altijd de wet van Koobor volgen bij het koken van een dode koala. Zij worden bang gemaakt dat hij zal terugkomen en al hun water zal wegnemen, en hen voor altijd dorstig zal laten.
* * * EINDE * * *
Bron : "Myths &Legends" planetozkids Oorspronkelijk verschenen onder de titel Koobor the Koala and Water
Het verhaal van de hond - Volksverhaal over een djinn en barmhartigheid -
Er was eens een hond die steeds om botjes bedelde en er was een man die net genoeg geld had om een klein stukje vlees te kopen. Op een dag kwam die hond bij de man langs. De man was arm, echt arm, maar hij had medelijden met de hond, die vies was en er meelijwekkend uitzag. De man gaf hem zijn eigen portie vlees, het enige wat hij had. En dat deed hij elke keer weer. Maar in werkelijkheid was het geen echte hond, maar een djinn.
Toen kwam op een avond de hond in de gedaante van een mens bij de man op bezoek en zei: "Vandaag nodig ik jou uit."
"Maar wie ben jij dan dat je me zomaar uitnodigt?" vroeg de arme man.
"Je kent me wel, want ik kom elke avond bij je langs."
De arme man was heel verbaasd: "Elke avond? Ik heb je nog nooit gezien. Hoe kun je dat nu zeggen?"
"Toch is het waar," zei de djinn. "Jij deelt jouw maaltijd met mij."
En de arme man zei: "Ik? Ik? Hoe kan dat nou?" Hij wist niet hoe hij het had.
De djinn vroeg toen: "Ontvang jij dan niet elke avond een gast bij de maaltijd?"
"Nee hoor, alleen een heel magere hond waar ik medelijden mee heb en ik deel m'n eten met hem of ik geef hem mijn hele deel, maar ik zie niets en niemand anders. Ik ben arm, ik kan geen gasten uitnodigen!"
Toen zei de djinn: "Die hond, dat ben ik!"
De arme man was stomverbaasd. Hij kon z'n oren en ogen niet geloven. "Dat kun jij toch niet zijn!"
"Jawel," zei de djinn, "jij hebt mij gisteravond nog onthaald, nu nodig ik jou voor vanavond uit."
Hij nam de arme man mee en zoals djinns plotseling kunnen verschijnen, zo kunnen ze ook opeens verdwijnen. Even later bevonden ze zich diep onder de aarde. De arme man at daar samen met de andere djinns die daar als een familie bij elkaar woonden.
De djinn sprak: "Jij hebt medelijden met mij gehad, terwijl er zoveel mensen zijn die me in plaats van eten een schop geven! Ik zal je rijk maken. Je bent nu nog arm, maar straks ben je rijk!"
De arme man geloofde zijn oren niet; hij had alleen maar een klein hutje, en hij begreep niet wat hij nu voor bijzonders gedaan had en dan was er die meneer die zei dat hij een hond was... Het was toch onmogelijk! "Ik geloof je niet, ik geloof er niets van," riep hij. Maar de djinn antwoordde: "Jij gelooft me niet? Kijk dan maar eens!" en hij veranderde in de hond. De arme man dacht dat hij gek werd. Een hond die zich in een man veranderde en een man in een hond... Nee echt, dat was ongelooflijk!
Maar toen hij van de eerste schrik en verbazing bekomen was, zei hij: "Goed, ik geloof je, ik geloof dat jij die hond bent en dat ik elke avond mijn maal met je deel. Maar ik zie nog steeds niet wat ik voor buitengewoons gedaan zou hebben om een fortuin te verdienen." Want eigenlijk zag hij zichzelf liever zoals hij was: arm. Hij hield niet van rijkdom.
Maar de djinn zei: "Ik heb jou uitgekozen om deze geldschat te krijgen. Er is niemand die hem meer verdient dan jij."
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Betoverd. Verhalen over mensen die in dieren veranderen (en omgekeerd) uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" uitgegeven door Lemniscaat, Rotterdam, 1991. ISBN: 9060697219
Tijl Uilenspiegel als bakkersknecht - Een Vlaams verhaal waarin Tijl bijzondere kerstbroden bakt -
Eens had Tijl zich in Leuven kort voor de Kerstdagen als bakkersknecht verhuurd. De bakker was blij, dat hij voor deze drukke tijd een knecht had en zei al de tweede dag: "Het deeg is klaar, ik neem 'es een dag vrij om kennissen op te zoeken, jij moet vandaag maar bakken."
"Goed baas. Maar wat moet ik eigenlijk bakken?"
"Wat is dat nou voor een vraag," zei de baas, kwaad om zoveel onnozelheid, "bak voor mijn part apen en konijnen, halve gare grappenmaker, als je maar zorgt, dat de boel vanavond klaar is!" En hij stapte weg, nog mompelend: "Wat-ie bakken moet, wat-ie bakken moet, nota bene!"
Uilenspiegel zei niets, maar kneedde van het deeg niets anders dan apen- en konijnenfiguren, en schoof het zaakje in de oven. Dat vond hij veel aardiger dan al die doodgewone broden.
's Avonds kwam de baas thuis en werd razend, toen hij in plaats van broden al die rare baksels zag. Hij nam Uilenspiegel bij z'n nek en dreigde hem zijn armen en benen kapot te slaan. Tijl werd bang, want de bakker was een stevige kwant.
"Genade!" riep hij, "ik zal u de koste van het deeg wel betalen, als u me maar even loslaat om m'n beurs te pakken."
De bakker dacht: "Dat moest ik maar doen, dan heb ik nog de minste schade," en hij vroeg vijf gulden vergoeding.
"Akkoord," zei Tijl en betaalde.
"En maak nou maar gauw dat je weg komt, zo'n malle knecht kan ik niet gebruiken hoor," zei de bakker.
"Ja," zei Tijl, "maar nou is het baksel toch mijn eigendom?"
"Neem het hele zootje maar mee, ik kan er toch niks mee beginnen, de mensen zouden me vragen of ik gek was, als ik ze zulk brood leverde. Hier, neem die oude mand maar en ruk uit met je apen en je konijnen. En gauw maar een beetje, of..."
Tijl pakte de baksels in de oude mand en maakte dat hij de deur uit kwam. Hij liep regelrecht naar de markt en bood daar zijn dieren te koop aan. Menigeen vond het wel aardig, tegen de feestdagen zo'n aap of konijn voor de kinderen mee naar huis te nemen en in een wip had Tijl al z'n vreemde broden voor een kwartje per stuk verkocht. Hij verdiende er nog dik aan en liet de lege mand onverschillig op de markt achter.
Intussen had de bakker gehoord, dat zijn rare knecht op de markt goeie zaken maakte en hij trok er op af om nu ook nog vergoeding te eisen voor het gebruik van zijn oven en zijn brandstof. Maar toen hij op de markt aankwam, vond hij daar de lege mand: Tijl was al weg!
* * * EINDE * * *
Bron : "Boek van de jeugd" Amsterdam, Arbeiderspers, 1937. illustratie : Gebr. E. & M. Cohen
De samoerai-krijger en de zenmeester - Een Japans verhaal over een wijze les van een zenmeester -
In Japan leefde eens een soldaat, een samoerai-krijger. Het was een boom van een kerel. Gewoonlijk liepen de mensen met een grote boog om hem heen, want het was een enorme driftkop. Je hoefde maar iets te zeggen wat hem niet beviel, of hij werd reusachtig kwaad. Als je op zijn schaduw trapte, trok hij meteen zijn zwaard en scheidde je romp van je hals.
Die samoerai-krijger zat op een dag in een wijnhuis aan de rand van een groot bos. Hij had al aardig wat wijnkruiken geleegd en was behoorlijk aangeschoten. In een hoekje van de gelagkamer zaten wat dorpelingen uit het nabijgelegen dorp.
De samoerai-krijger hoorde de dorpelingen eerbiedig praten over een oude zenmeester, die in een eenvoudig hutje in het bos woonde. De zenmeester stond de dorpelingen met daad en raad ter zijde. Hij hielp de mensen als ze ziek waren met behulp van geneeskrachtige kruiden en sprak wijze woorden wanneer iemand een probleem aan hem voorlegde.
"Flauwekul!" riep de samoerai ineens. "Weet je wat die man is? Dat is een oplichter! Die klopt jullie geld uit de zak! Zit lekker te niksen voor zijn hutje onder een bladerdakje! Jullie brengen hem kippetjes, en vruchten, en geld, en hij verkoopt jullie alleen maar kletspraatjes! Geloven jullie me niet? Ik zal het jullie bewijzen, breng me er maar heen!"
De dorpelingen durfden niet tegen te spreken en met zijn allen liepen ze het bos in. De samoerai voorop, een beetje waggelend van de vele wijn, en de dorpelingen onderdanig achter hem aan.
Na een tijdje kwamen ze op een open plek in het bos en daar zagen ze de oude man. De zenmeester zat inderdaad voor zijn hutje onder een afdakje van bladeren op de grond. De samoerai stelde zich dreigend en groot voor hem op, en schreeuwde: "Zo! Nou moet jij me eens vertellen of er nou echt een poort van de hel en een poort van de hemel bestaan!"
Het eerste moment leek de zenmeester in gedachten verzonken. Toen richtte hij zijn hoofd langzaam omhoog, keek de samoerai in de ogen en zei met zachte stem: "Hé... dus jij bent die beroemde, die beruchte samoerai-krijger?"
De zenmeester nam de samoerai van top tot teen op en begon te grinniken.
"Neem me niet kwalijk dat ik lach... maar jij ziet er eigenlijk helemaal niet uit als een samoerai-krijger! Jij ziet er meer uit als een... ja, als een clown! Met die dikke wijnbuik van je, die rooie neus en die uitpuilende ogen! Weet je wat ik denk? Ik denk, dat als de mensen voor je op de grond vallen, dat ze dat niet doen van angst... maar van het lachen!"
De samoerai werd witheet van woede. Razendsnel trok hij zijn zwaard en hief het op om toe te slaan. Op hetzelfde moment zei de zenmeester rustig: "Kijk...! Nu sta je vlak voor de Poort van de Hel!"
Verbouwereerd staarde de samoerai de zenmeester aan. Langzaam liet hij zijn zwaard zakken.
"En nu," sprak de Zenmeester, "sta je vlak voor de Poort van de Hemel."
* * * EINDE * * *
Bron : "De Wolkenberg. Oosterse sprookjes" verteld door Peter van der Linden. Ziederis, Rotterdam, 2004. ISBN: 90-70042-07-X
Het meisje en de vogels - Een verhaal uit de Surinaams-Indiaanse vertelcultuur -
Iedereen in het dorp wist het dat het meisje Matuwi zoveel van de vogels hield, dat zij met haar gevederde vrienden hele gesprekken kon houden. Zij zelf was heel gelukkig met deze vriendschappen.
Matuwi was eenvoudig en vriendelijk tegen iedereen. Elke morgen en elke avond kreeg zij bezoek van vele vogeltjes. Zwaluwen, grietjebie's, tjontjons, de rediborsu, kanaries, noem maar op; allen kwamen met een lekkernij in hun snaveltje naar het meisje. Matuwi op haar beurt had allerlei kruimeltjes klaar voor haar vriendjes. Zo ging het dag in dag uit. En ze babbelde vriendelijk tegen haar vliegende vriendjes.
Op een dag werd Matuwi ernstig ziek. De ouders van Matuwi waren radeloos geworden om de ziekte van hun dochter. Van alles hadden ze reeds geprobeerd om haar beter te doen worden. Maar niets had geholpen. Matuwi werd met de dag zwakker.
O, wat waren de vogeltjes verdrietig. Bij honderden kwamen ze aangevlogen om haar te troosten en beterschap te wensen. Overal zaten ze op de grond, op de spanten van het kamp, op het dak, aan de rand van haar hangmat, zelfs tegen de bladerwand van het kamp. Overal. En ze piepten en floten al maar door. En ze hadden heel wat lekkernijen voor haar meegebracht, heel wat bosvruchten. Het hele vogelrijk was in de waar en in de weer gekomen.
Sommige vogeltjes stierven van verdriet, omdat zij weigerden te eten toen zij Matuwi maar zagen wegkwijnen. De vogels kwamen bij elkaar en zeiden: "Matuwi is onze koningin. Hoe kunnen wij haar helpen?" Rediborsu dacht bij zichzelf: "Matuwi wordt niet beter." En hij bracht zijn familie om de vogelkoningin te groeten en een goede reis naar het hiernamaals te wensen.
Een der kleine grijze vogels sprong op Matuwi's armen en pikte haar. Er kwam wat bloed uit dat op de vogeltjes viel.
Enkele dagen daarna was het dorp en het hele vogelrijk in rouw gedompeld. Matuwi was overleden. Bij haar begrafenis zaten duizenden vogeltjes stil op de takken van de bomen toe te kijken. De vogels hadden zo'n verdriet dat zij nooit meer grote vriendschap met de mensen hebben gesloten. Vanaf die tijd vliegen zij snel weg als je in hun buurt komt.
En jij die dit verhaal hebt gehoord, weet nu ook waarom de rediborsu rode veren en een roodachtige bek heeft.
* * * EINDE * * *
Bron : "Indiaanse vertellingen" verzameld en naverteld door A.C. Cirino. Paramaribo, 1970.
Holle Bolle Jan - Een grappig Gronings volksverhaal over een vriendelijke vreetzak -
Er was eens een rijke heer, die had gehoord dat Holle Bolle Jan verschrikkelijk veel kon eten. Maar hij dacht dat het wel opschepperij zou zijn. Jan werd knecht bij die heer. Die wou hem meteen maar op de proef stellen. Ze hadden net een heel schaap gebraden en de heer zei tegen de meid dat ze Jan het hele schaap moest voorzetten, en ze moest ook zeggen dat hij net zoveel brood mocht eten als hij lustte.
Toen at hij tien broden op met het hele schaap erbij. Er was niet meer, maar Jan had nog niet genoeg gehad. De meid ging naar de heer om te vertellen hoe het was gegaan. "Wat!" riep hij. "Tien broden en een heel schaap en dan nog niet genoeg?" Hij zei tegen de meid dat Jan meteen bij hem moest komen. Van die knecht moest hij af, die stopte de hele boel in zijn keelgat. Holle Bolle Jan kwam bij hem. De heer vroeg of hij niet genoeg had gehad. "Nee," zei Jan, "ik ben het nog niet zat." - "Nou," zei die heer, "we hebben net ook een os geslacht en als je kans ziet, mag je die er ook nog wel bij opeten."
Jan ging aan de slag en at de hele os op. Toen werd die heer woedend en joeg hem weg. "Als je niks anders kunt als vreten, maak dan maar datje de poort uitkomt!" zei hij.
Jan wou eerst zonder geld niet weg, maar toen dacht hij, een os, een schaap en tien broden is voor een dag niksdoen ook genoeg, en hij ging op reis. Hij liep door een groot bos en daar kwam hij een oud vrouwtje tegen met een grote mand vol pruimen en een andere vol kaas.
Daar had Holle Bolle Jan ook nog wel zin in. Hij vroeg aan het oude mens wat die twee manden vol moesten kosten. "Vier daalders," zei ze. - "Wat?" zei hij. "Vier daalders? Wie er zin in heeft, eet alles in één keer op." - "Als je dat kunt," zei ze, "mag je ze voor niks hebben." Jan ging erbij zitten en at in drie tellen alles op.
Toen begon het vrouwtje te huilen. "Hee," zei Jan, "wat is dat nou? Waarom huil je?" - "Ach," zei ze, "het geld dat ik met die pruimen en kazen zou verdienen, had ik zo hard nodig. Ik wou er een ton voor kopen." - "Ga maar mee," zei Jan, die medelijden met haar kreeg. "Ik zal zorgen dat je een reuzenton krijgt."
Ze gingen naar een kuiper, die tonnen en vaten te koop had. Daar vroeg hij: "Wat kost zo'n tonnetje?" - "Die grote ton kost vier daalders," zei de kuiper. "Noem je dat een grote? Een flinke kerel poept hem in één keer vol." - "Als je dat kunt, mag je hem voor niks hebben," zei de kuiper. Jan ging er op zitten en poepte hem meer dan vol. De kuiper kneep zijn neus dicht en liep de deur uit, maar het oudje kreeg haar ton.
* * * EINDE * * *
Bron : "Alle sprookjes van de Lage Landen" door Eelke de Jong en Hans Sleutelaar. Rebo, Sassenheim, 1985.
De nieuwe leerling - Rembrandt - De nieuwe leerling -
Het was op een dezer avonden, toen hij uit wilde gaan en de deur achter zich sloot, dat er een jonge man aarzelend op hem toetrad. Hij was jonger dan Titus zelf; hij droeg een baret, zoals vroegere schilders het soms deden; zijn haar was zacht en donker, waar het zichtbaar was. Toen hij gegroet had en begon te spreken, was zijn stem onzeker en schuw.
Het is hier de Rozengracht, naar ik meen? Titus knikte benieuwd.
Weet u hier meester Rembrandt van Rhijn te wonen? De schilder?
Weer knikte Titus.
De jonge man zette zijn tas neer, en veegde zich het voorhoofd af met een gebaar van verlichting. - De hele dag heb ik lopen zoeken. Men wees mij van de ene kant van de stad naar de andere. Ik ben blij, dat ik hem eindelijk gevonden heb; ik ben geloof ik wel op vijftig plaatsen geweest.
En wat wilt u van de meester? vroeg Titus. De jonge man keek hem aan en zijn bruine ogen begonnen donker te schitteren in het ovale gezicht.
"Zijn leerling wil ik worden!"
En alsof hij eensklaps bemerkte, dat hij het voornaamste had vergeten, voegde hij er haastig aan toe:
"Ik kom uit Dordt. Mijn naam is Aert de Gelder." Titus opende de deur.
Ga binnen, De Gelder. "We staan voor het huis van Rembrandt; en ik ben zijn zoon.
Toen Aert de Gelder door Rembrandt is aangenomen, was hij zeventien jaar. Zijn tekeningen, die hij niet thuis vergeten heeft, hebben hem bij de eerste oogopslag Rem-brandt"s genegenheid doen winnen. En nu heeft hij als leerling zijn vertrekje gekregen achter het atelier van de meester. "s Morgens en "s middags en "s avonds zit hij mee aan tafel, en het lijkt, of hij er steeds is geweest. Hendrickje zorgt als een moeder voor hem. In de vroegte wordt hij door Rembrandt gewekt. Zij ontbijten met de anderen in de keuken en gaan dan tezelfdertijd aan het werk. Zij houden op om dezelfde tijd. Rembrandt is als een oudere vriend. Wanneer hij met de jongen, aandachtige knaap alleen is zijn laatste leerling! spreekt hij langdurig, vertelt van de moeiten van het schildersambt, ofschoon hij weet, dat de leerling er toch ongelovig naar luistert; onthult schildersgeheimen, verbetert in het werk van De Gelder, is onuitputtelijk in het bedenken van raadgevingen, en doet ondertussen de jongen Dordtenaar verbaasd staan door zijn eigen doeken. Het is, of de meester voor het laatst iemand gevonden heeft, tegen wie hij kan spreken over de vergode schilderkunst, die zijn liefde begrijpt en weet, welke betekenis zijn woorden hebben. De jonge leerling is als een wassen plaat, waarin de meester zijn sporen en tekens grift. Ieder woord van Rembrandt dringt diep tot hem door. Hij zou alles kunnen herhalen, wat de meester hem heeft gezegd over de naturelle bewegelijkheid, of het mengen van de kleuren of over de Italianen. Hij kan in gedachten iedere penseelstreek natrekken, die de meester gemaakt heeft. Hij denkt bij elke beweging, die hij zelf op het linnen of het papier verricht, aan wat Rembrandt zou doen of hem leerde.
Wanneer er derden bij hen zijn op het kleine atelier, is Rembrandt stilzwijgend als steeds en het lijkt, of er iets van de geheimzinnige betovering tussen de meester en de leerling gebroken is. Er wordt gezwegen; het werk gaat verder, maar onregelmatig en gedwongen. Men denkt niet meer in het goede verband. Gedachten, die er niet thuis horen, doorzweven het vertrek en verwarren de verbintenissen, die de geest heeft gelegd.
Rembrandt is opgetogen over de vorderingen van de jongen Aert. Nimmer heeft hij bij zijn weten zulk een leerling gehad. Onbewuste, gelukkige voldaanheid warmt zijn binnenste. Een leerling. Een hand, die zich schikt naar de wetten, die ook Rembrandt"s hand en kunst beheersen. Een hoofd, dat zijn -woorden overdenkt. Een mens, die in daad en gedachte iets zal voortzetten van de droom, dien hij nu nog op aarde leeft.
Flinck, Renesse, Fabritius, Maes, Dullaert en weer: Eeckhout, Mayr, Veyerman, Filips de Koninck... zijn leerlingen. Zijn beste leerlingen. Waar zijn zij gebleven? Leven zij alle nog? Gedenken zij hem?... Neen, niet daaraan denken. Trouw, dankbaarheid -woorden, woorden. Het moet hem genoeg zijn, dat er, in steden, die hij niet kent, in ateliers, die hij nooit zal zien, handen en hoofden zijn, die schilderen, zoals hij het heeft gewild en gewenst, en die hun kunstvermogens te danken hebben aan -wat hij hun heeft geleerd. En hier is de laatste hunner een knaap, maar een stille, begaafde schilder, die naar hem luistert, zoals velen naar hem geluisterd hebben, en die bereid is, om, nu niemand anders meer aan hem denkt, de flambouw over te nemen met eerbiedige handen, en verder te dragen door de goudigen aardse nacht.
Aert de Gelder vertelt aan Titus:
Ik was klein, zeven of acht jaar oud, toen mijn vader mij meenam naar Amsterdam, waar hij voor zaken naar toe moest. Ik deed toen al niets dan tekenen. Al de -witte muren van ons voorhuis en de gangen -waren vol gekrast, zo hoog als mijn hand kon reiken. Er was geen boek, waarvan de marge breed genoeg was, dat niet met mijn proeven prijkte.
Mijn vader scheen mijn grootste vreugde te kennen hoe het zij, hij nam me, de laatste avond, dat we in Amsterdam waren, mee naar de kunstkopers de gebroeders Danckerts ; iets, waarvoor ik hem altijd dankbaar zal blijven...
Het regende. "Wij kwamen in een groot voorvertrek, dat vol stond met huiverende, doorweekte mensen. De muren waren bedekt met doeken en platen. Ik bekeek ze, ademloos en verrukt. Ik begreep niets van de voorstellingen en sommige ervan benauwden me zelfs door hun raadselachtigheid. Maar ik verloor er me zelf in. Hun taal was zo sterk en nieuw en dwingend, dat de uiterlijke bekoring ervan mij alleen al opgetogen maakte. Ik hoorde nog slechts vaag het gedrang en gepraat om ons heen. Ik zag mijn vader nauwelijks meer. Doch ik bemerkte onverwacht, dat de omgeving veranderde. Het werd doodstil. Ik keek op. Er moest iets ernstigs gebeurd zijn. Eensklaps zag ik, dat men in groepen uiteen trad. Een donker man kwam binnen, die niemand groette en als een koning door de rijen schreed. Hij droeg een lange mantel, de hoed diep in de ogen gedrukt. Ik voelde mijn hart kloppen. Ik nam mijn vaders hand en trok hem mee, vooraan in de voorste rij. Waarom weet ik niet: het was als met de prenten en etsen aan de wand: de onbekende trok mij heftig aan. Wij hoorden doffe stemmen murmelen; dan volgde er weer een lange stilte, waarin ik nog het water uit de mantels droppelsgewijs op de estriken hoor tikken. Plotseling boog mijn vader zich naar me over en fluisterde aan mijn oor: Dat is nu Rembrandt, de schilder, wiens tekeningen je hier ziet hangen.
Ik weet niet meer, wat er verder gebeurd is, of hoe wij buiten kwamen. Mijn herinneringen waren koortsig en verjoegen elkaar in de opvolgende jaren. Ik weet alleen, dat ik mijn meester gekozen had in dat ogenblik. Ik had het toen niet kunnen zeggen: maar een gouden weerlicht had mij geslagen. Ik weet dit eerst nu. En nu ben ik gekomen, negen jaar later, om te werken op het atelier van mijn meester en door hem te worden gemaakt tot de schilder, die ik toen al heb willen zijn.
* * * EINDE * * *
Bron : "Rembrandt" door Theun de Vries. Van Loghum Slaterus Uitgeversmaatschappij, Arnhem, 1931.
De stompe toren van Muiderberg - Een Nederlands volksverhaal -
Er doen heel wat verhalen de ronde over de stompe toren van Muiderberg. Het is echter niet waar dat men niet genoeg geld had en daarom halverwege de bouw maar stopgezet heeft. Ook is het niet zo dat Spaanse kogels de torenspits weggevaagd hebben.
Nee, de zaak heeft zich heel anders toegedragen, want hoe is het anders te verklaren dat er langs de Zuiderzee drie van zulke stompe torens staan: in Muiderberg, Elburg en Ransdorp? Dat moet immers wel een gemeenschappelijke oorzaak hebben. Nou, de ware geschiedenis luidt zo.
In een zeer ver verleden waren de Urkers geduchte zeerovers. Tot ver buiten hun eiland, dat toentertijd veel groter was dan nu, waren zij berucht en gevreesd. In de Urker havens wemelde het van de botters, maar helaas ook van de piratenschepen. En deze werden bevolkt door jongens van Stavast. Ze waren sterk als reuzen, deze Urkers, wel acht voet lang, en ze waren de schrik van de zeevaarders. Wie eenmaal met hen te maken had gehad, zorgde in het vervolg wel, ze ver uit de weg te blijven.
Nu voer er in die tijd eens een koopvaardijschip de Zuiderzee op. Het was groter dan ooit iemand gezien had. De lengte was niet eens te meten en om het overdwars door te lopen had men minstens een half uur nodig. Dit zeemonster nu, was verzeild geraakt op de Zuiderzee. Dat op zich was al niet zo slim van de kapitein, maar nog dommer was dat hij geen rekening gehouden had met de Urker piraten, die hij toch zeker op zijn weg zou tegenkomen.
Hoe dan ook, hij was er nu eenmaal en een hele tijd ging het goed. De kleine bootjes van de vissers maakten dat ze wegkwamen wanneer ze het reuzengevaarte zagen naderen, maar zo niet de Urkers!
Zodra ze vernomen hadden dat er een geweldig koopvaardijschip op de Zuiderzee rondvoer, sprongen ze in hun piratenschepen en zeilden hun haven uit. En het duurde niet lang of ze hadden het mammoetschip ontdekt. Niet voor een kleintje vervaard, gingen de helden dadelijk over tot de aanval.
Maar het viel toch niet mee de reus te rammen en te enteren, want de kapitein bleek slimmer dan ze gedacht hadden. Die had duidelijk al vaker met zeerovers te doen gehad. Behendig laveerde hij van bakboord naar stuurboord, streek en hees de zeilen, voer voor- en achteruit, kortom hij speelde met zijn gevaarte alsof het een notendop was.
De Urkers keken verbaasd toe, maar werden toen woedend. De mogelijke buit was niet belangrijk meer, nee, het ging nu om de eer! Vastberaden hielden ze vol, ze bleven op de koopvaarder toevaren, dreven hem in het nauw, en uiteindelijk wisten ze hem dicht op de kust te brengen, weliswaar niet bij hun eiland, maar bij het vasteland.
Het grote schip bevond zich nu toch wel in een hachelijke positie. Niet dat het meteen stranden zou, want zo dicht zat het nog niet op de dijk, maar de boegspriet stak er toch al een eind overheen. De Urkers grepen nu hun kans. Ze vielen als leeuwen aan en trachtten de koopvaarder tegen de dijk te duwen. Maar de kapitein, ook niet van gisteren, wendde nog net op tijd het roer en de kop stak weer naar volle zee. Maar door die beweging raakte de boegspriet van het schip zo'n eind over de dijk heen, dat hij met een zwaai de spitsen van de torens van zowel Muiderberg, als Ransdorp en Elburg tegen de grond maaide.
Hoe het verder met het grote schip afgelopen is, weet niemand. Ook niet hoe het de stoere Urkers is vergaan. Maar dat de drie torens stomp zijn is algemeen bekend. En hoe dat gekomen is weet men nu eveneens.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit Utrecht en het Gooi" samengesteld door Willem de Blécourt. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1979. ISBN: 90-274-7083-9
Waarom de mensen moeten werken - Afro-Amerikaanse verteltraditie -
Vroeger heeft de hemel ooit heel dicht boven de aarde gehangen. Hij hing niet hoger dan de uitgestrekte hand van een mens kan reiken. En als iemand honger had, dan hoefde hij maar naar boven te grijpen, een stuk van de hemel af te breken en het op te eten. Toendertijd hoefde niemand te werken.
Dat was dus niet slecht georganiseerd, maar soms braken er mensen meer af dan ze konden opeten, en wat ze niet opaten, gooiden ze gewoon op de grond.
Tenslotte was de hemel groot genoeg en zou er altijd genoeg te eten zijn. Wat gaf het, als ze meer afbraken dan ze werkelijk nodig hadden? Misschien maakte het hen niets uit, maar voor de hemel maakte het wel wat uit. De hemel werd woedend, als hij zag hoe hij daar op de grond lag, aangevreten, als afval. Daarom sprak de hemel op een dag:
"Luister eens even! Dit zint mij niet. Het zint me niet, dat de mensen altijd een stuk afbreken als hun maag knort, en dan maar een hap nemen en de rest weggooien. Als jullie daar niet mee ophouden, ga ik zo ver omhoog, dat jullie niet meer bij me kunnen. Begrepen?"
En de mensen hoorden het. Ze werden nogal bang, en een tijdje letten ze erop, dat niemand méér van de hemel afbrak dan hij kon opeten. Maar in de loop der tijd vergaten ze de waarschuwing.
Op een dag kwam er een man aan en die brak zo'n groot stuk van de hemel af, dat veertig mensen er een maand van hadden kunnen eten. Hij beet er een paar stukjes af, gooide de rest over zijn schouder en liep toen weg, zo dom en gelukkig als je nog nooit iemand gezien hebt. De hemel zei geen woord, maar met een geweldig onweer steeg hij zo ver omhoog als hij kon, en dat was behoorlijk hoog.
Toen de mensen merkten, wat er gebeurd was, begonnen ze te huilen en smeekten de hemel weer naar beneden te komen. Ze beloofden nu meer aandacht aan zijn waarschuwing te besteden, maar de hemel deed alsof hij doof was. De volgende dag hadden de mensen niets meer te eten. Ze moesten werken om zich te voeden, en bij werken is het tot aan vandaag de dag gebleven.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volkssprookjes en legenden van zwart Amerika" verzameld door Frederik Hetmann. Elmar, z.j..
De hoed van oom Nacho - Een grappig volksverhaal uit Nicaragua -
Oom Nacho had een kapotte hoed die hem zelfs al niet meer deugde om er zich koelte mee toe te waaien en oom Nacho zei: "Die oude hoed zet ik niet meer op," en gooide hem bij het afval. Op dat moment kwam zijn comadre* Chola** voorbij. "Eh!" zei ze, "de hoed van oom Nacho!" en ze pakte hem op, wikkelde hem in een stuk papier en bracht hem naar haar compadre*. "Je hebt je hoed laten vallen, oom Nacho! Ik breng hem hier voor je mee."
"God lone het je, comadre," zei oom Nacho.
Hij pakte de kapotte hoed en ging hem een heel eind verderop weggooien, in de beek. Toen hij weer naar huis liep begon het te regenen en de stroom sleepte de hoed mee terug. "Kijk daar eens!," riep oom Chente**, "de hoed van oom Nacho drijft op het water! Vooruit jongens, haal hem er uit!" Ze rennen, vissen de hoed op en gaan naar oom Nacho.
"Oom Nacho, stel je voor, het water sleepte je hoed al mee. We hebben hem voor je meegebracht."
"Dank je wel, jongens, dank je wel. En doe de groeten van mij aan oom Chente," zei oom Nacho.
"Daar is die rot-hoed al weer," dacht oom Nacho en smeet hem op een stoel.
Kort daarop kwam een arme bedelaar voorbij en oom Nacho zegt tegen hem: "Neem die hoed maar mee, hij beschermt je tenminste tegen de zon." De man ging weg, maar zodra de mensen uit de wijk hem zagen begonnen ze te schreeuwen: "Houdt de dief, houdt de dief, hij heeft de hoed van oom Nacho gestolen!" Ze grijpen hem vast, geven hem een stel klappen, pakken hem de hoed af en komen hijgend aanrennen. "Oom Nacho, stel je voor, een dief ging er met je hoed vandoor! We brengen hem hier weer voor je mee!"
"Dank je wel! Dank je wel!" zei oom Nacho, buiten zich zelf. Nauwelijks waren de mensen uit de buurt weg of hij pakte zijn nieuwe hoed, gooide die bij de afval en zette de oude op zijn hoofd. Maar de nieuwe hoed bracht niemand hem terug.
* de peettante is t.o.v. de ouders van het gedoopte kind en de peetoom 'comadre', de peetoom is t.o.v. de ouders en peettante 'compadre', maar de term wordt ook wel gebruikt tussen buren en vrienden.
** de ch spreek je uit als het nederlandse tsj.
* * * EINDE * * *
Bron : "Muestrario del Folklore Nicaragüense" van Pablo Antonio Cuadra en Francisco Pérez Estrada, Managua, Banco de América, 1978. Vertaling: Tine van der Gulden.
Nasreddin Hodja - Kleren maken de man - Een Turks hodja-verhaal over eerbied voor uiterlijk vertoon -
De streek rond het dorp van Hodja behoorde bijna in zijn geheel aan één man, een door iedereen gevreesde aga. Of de jaren goed of slecht waren, de aga was onverbiddelijk in zijn eis dat twee-derde van de oogst hem toebehoorde.
Een goede oogst betekende voor de boeren in die dagen leven in armoede; een slechte oogst bracht diepe ellende. De ratten in de vele graanpakhuizen hadden toen een beter leven.
Dit jaar bracht nog meer rampspoed: de dochter van de aga ging trouwen. Zijn onderdanen had hij verplicht om vrijwillig een tiende van de oogst als huwelijksgeschenk af te staan.
De voorbereidingen voor de bruiloft waren in volle gang. In het ene gedeelte van het huis zaten de vrouwen bij de bruid. Haar handen werden zorgvuldig versierd met roodbruine henna. De moeder van de bruid tekende de traditionele motieven op haar vingers, die toen afzonderlijk in verband werden gewikkeld. Daarna hieven de vrouwen een hartstochtelijk gejammer aan om het meisje aan het huilen te krijgen. Ze móest huilen, omdat ze afscheid nam van haar jeugd en haar onschuld.
In een ander gedeelte van het huis ging het vrolijker toe. Dit was het domein van de bruidegom. Omdat hij haar neef was, die al jarenlang door de aga werd opgevoed, vonden de voorbereidingen in hetzelfde huis plaats. Samen met zijn vrienden en de mannelijke familieleden danste hij tot diep in de nacht op de muziek van de vele muzikanten. Dansend en etend nam hij afscheid van zijn jongensjaren.
De volgende dag werd de bruidegom onder luid geschreeuw door zijn vrienden naar de bruid gebracht.
De gasten droegen prachtige kostuums van zijde, vol goudbrokaat en edelstenen. Maar die verbleekten bij het gewaad van de bruid. Vele vingers in een verre stad hadden een hemels kleed gecreëerd. De waarde ervan moest voldoende zijn om het hele dorp jarenlang te eten te geven.
Onze Hodja was de enige hodja in het land van de aga, daarom gaf deze hem de opdracht de huwelijksceremonie te leiden. Hodja koesterde weinig genegenheid voor deze man; diep in zijn hart wilde hij zelfs weigeren. Maar ook Hodja was slechts een marionet in het schaduwbeeldenspel van de aga.
Hodja had speciaal voor vandaag de kleding aangetrokken die hij droeg, als hij zijn land bewerkte. Hij deed juist op deze dag zijn best er nog alledaagser uit te zien dan gewoonlijk.
Hodja mompelde de voorgeschreven soera's en zijn mond blies ze in de richting van het bruidspaar om ze daar werkzaam te laten worden. Het huwelijk was gesloten.
's Avonds was er een grote feestmaaltijd. Tientallen lammeren eindigden hun leven aan het spit. Alle boeren en hun families waren uitgenodigd. Daar maakten ze dankbaar gebruik van, zodat ze nog iets van de afgedwongen oogst in hun maag kregen. Ook Hodja liet zich deze overheerlijke maaltijd niet ontgaan, waarbij het jaarlijkse feestmaal van het offerfeest niets voorstelde.
Als hodja kreeg hij een plaats aan de tafel van de aga en zijn gevolg. In zijn vale en vaak verstelde kleren viel hij zo uit de toon bij al het geglitter, dat de bedienden hem niets serveerden. Ze vonden dat hij buiten tussen de boeren thuishoorde. Nadat al enkele heerlijke spijzen zijn bord voorbij waren gegaan, verdween Hodja stiekem. Vol honger spoedde hij zich naar huis.
Hier kleedde hij zich om. Hij trok een fijn zijden boernoes aan, deed de gouden ring met rode robijn aan zijn vinger, zette zijn schitterende met juwelen versierde tulband op en voltooide de fraaie uitmonstering met zijn mantel van vossenbont.
Zo nam hij zijn plaats aan tafel weer in. De bedienden spoedden zich om de nieuwe gast te bedienen. De aga zelf schepte zijn bord vol met de zeldzaamste heerlijkheden.
Verbaasd over zoveel aandacht stond Hodja op. Hij deed zijn mantel uit en hield deze dicht bij zijn bord. Plechtig zei hij: "Eet meester, deze heerlijkheden zijn de uwe."
"Hodja, wat doe je nu?" vroeg de verbijsterde aga.
"Aga effendi," zei Hodja, "het zijn de kleren aan wie u deze spijzen gegeven hebt, niet aan de man die erin zit."
* * * EINDE * * *
Bron : "Nasreddin Hodja: achterstevoren tóch de goede kant op" verteld door Ufuk Kobas. Aldus Uitgevers, 's-Hertogenbosch, 1987 / Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum, Novib's, Gravenhage. ISBN: 90-70545-15-2.
De Thaise schilder en de Dood - Een Oosters verhaal over een man die nog niet dood wil -
In Thailand leefde lang geleden eens een schilder. Die zat van 's morgens tot 's avonds op plekken waar een heleboel mensen kwamen. In een grote mantel gehuld, en met een hoed op tegen de zon, zat hij daar te kijken. Hij keek naar alle mensen op marktpleinen, op kermissen, in wijnhuizen, in theehuizen. Als het dan avond geworden was, ging hij naar zijn huis en hij begon alle gezichten die hij overdag gezien had, te schilderen: de gezichten van kinderen, van oude mensen, van rijke mensen, van arme mensen, van magere mensen, van dikzakken. Maar alleen hun gezichten. Hij had zijn hele huis vol gehangen met gezichten, gezichten en nog eens gezichten.
Op een nacht stond hij in zijn huis te schilderen. Terwijl hij ingespannen bezig was, werd er hard op de deur geklopt.
"Wat krijgen we nou? Wie kan dat zijn, midden in de nacht? Ik heb helemaal geen afspraak. Hè, wat vervelend nu!"
Hij liep naar de deur en deed open. Voor de drempel stond een vreemdeling. Die zei op barse toon: "Goedenavond, vriend! Ik kom je halen!"
"Goedenavond... U komt mij halen? Maar ik heb helemaal geen afspraak!"
"Ha! Dat is een mooie grap! Kijk, als ik iemand kom halen, dan gaat hij altijd met me mee. Dat is altijd zo geweest en dat zal voorlopig nog wel even zo blijven."
"Maar... wie bent u dan?"
"Ik ben de Dood!"
"De Dood? Dat moet een vergissing zijn. Ik voel me kerngezond! Ik ben trouwens druk bezig met het schilderen van een portret. Ik heb geen tijd! Ik denk dat je bij de buren moet zijn!"
Vlak voor de neus van de Dood gooide de schilder de deur dicht. En mopperend liep hij terug naar zijn schildersezel. "Belachelijk! Wat denkt die Dood wel!"
De Dood stond buiten en dacht: Dat is me nou nog nooit overkomen. Toch eens kijken waar die schilder mee bezig is.
Muisstil opende hij de deur en sloop naar binnen. Op zijn tenen liep hij door de kamer, tot hij vlak achter de schilder stond. Voorzichtig keek hij over diens schouder. En wat zag de Dood? Een beeldschoon meisjesportret! Zo'n mooi portret had de Dood van zijn leven nog nooit gezien. Ademloos bleef hij staan kijken naar het schilderij dat daar ontstond, en hij vergat de tijd.
Al die tijd stierven er op aarde dus geen mensen...!
Opeens besefte de Dood waarvoor hij gekomen was en hij zei: "Nu moet je toch echt met me mee, vriend!"
De schilder, die helemaal niet had gemerkt dat de Dood zo vlak achter hem stond, draaide zich verschrikt om. "Man, wat doe jij hier! Ik schrik me bijna dood! Wil je wel eens maken dat je wegkomt!" En hij duwde de Dood de kamer uit, de straat op, en wees naar de lucht. "Ga maar naar de Keizer van de Hemel en zeg dat het me niet uitkomt! Ik heb het veel te druk!"
De Dood, totaal overbluft, rees op naar de Hemel. Daar zat de Keizer van de Hemel hoog op zijn troon.
"Zeg Dood," zei de Keizer op verontwaardigde toon, "waar is die schilder die ik je opdroeg te gaan halen?" De Dood keek verlegen naar de Keizer op. "Hij eh... had geen tijd, Heer," antwoordde hij zachtjes. "Geen tijd?? Wat is dat voor onzin! Wil jij wel eens gauw naar beneden gaan en onmiddellijk die schilder halen!"
Dus de Dood daalde razendsnel af naar de aarde en klopte hard en dringend op de deur van de schilder. Er klonken driftige voetstappen en daar zwaaide de deur open. "Wat, ben jij het nu alweer, Dood? Hoepel op!" Maar nu was de Dood niet te vermurwen. "Geen praatjes meer! Ik krijg de grootste herrie daarboven! Je moet nu mee!"
Tja, toen zag de schilder wel in dat er niets meer aan te doen was. "Rustig maar! Even mijn spullen pakken en dan ga ik mee!" Hij begon op zijn dooie gemak al zijn schilderspullen in te pakken. Rollen met zijdepapier, verfblokken, inkt, penselen. "Zeg, komt er nog wat van?" foeterde de Dood. "Rustig! Innerlijke rust, daar komt het op aan! Dat heeft mijn moeder me vroeger altijd gezegd." De schilder stak een offerkaars aan. "Nou... ik ben zover. Zullen we dan maar?"
En samen stegen ze op naar de hemel. De Keizer zat ongeduldig op zijn troon. "Zo, ben je daar eindelijk. Waar bleef je al die tijd?"
De schilder blies zijn offerkaars uit, zette zijn spullen neer en sprak met onderdanige stem: "Heer, ik weet dat ik op aarde nooit meer zal kunnen schilderen. Daarom heb ik al mijn schilderspulletjes meegenomen, zodat ik hier verder kan schilderen."
"Hier verder schilderen? Geen sprake van!"
"Maar Heer... u zit zo hoog op uw troon, met al die prachtige tapijten eromheen die tot op de grond hangen. Zou ik die eens een beetje uit elkaar mogen schuiven en onder uw troon mogen kijken?"
Voorzichtig schoof de schilder de tapijten van elkaar.
"Nee maar... dat is een mooie ruimte daarbinnen. Zou ik daar misschien wat mogen schilderen? Ik kijk af en toe door een kiertje naar buiten en dan kan ik weer uren doorwerken."
"Dat gebeurt niet!" sprak de Keizer van de Hemel streng.
"Heer... als ik om me heen kijk... wat is uw hemel groot...! Weet u wat? Stuurt u me heel ver weg! Naar een hoekje van uw hemel waar u me niet ziet en niemand last van me heeft! Zodat ik daar een beetje door kan werken!"
De Keizer van de Hemel haalde zijn schouders op en zuchtte. "Nou... vooruit dan maar!"
En wat deed de Keizer? Hij zond de schilder naar de Geest van het Leven. En daar zit hij, tot op de dag van vandaag. Daar schildert hij de gezichten van de zielen die geboren gaan worden op aarde. En als Thaise vrouwen in verwachting zijn, offeren ze aan die schilder - in de hoop dat hij hun kind een mooi gezicht zal schenken...
* * * EINDE * * *
Bron : "De Wolkenberg. Oosterse sprookjes" verteld door Peter van der Linden. Ziederis, Rotterdam, 2004. ISBN: 90-70042-07-X
Grootvader, de vloedgolf en het vuur - Een oud Japans volksverhaal over een tsunami -
Op een eiland in het mooie land Japan leefde eens een goede oude man. Zijn huis stond op een vlakke berg en om het huis lagen de rijstvelden van de mensen die aan de voet van de berg woonden, op de smalle strook grond langs de zee. Vanuit zijn huisje had de man het uitzicht over de rijstvelden, en daarachter over de mooie blauwe zee, die het hele land omspoelde. Elke morgen en elke avond keken de oude man en zijn kleinzoon naar de mannen uit het dorp, die ijverig hun velden bewerkten.
De kleine jongen hield van de rijstvelden. Hij wist heel goed dat die het voedsel moesten opbrengen voor heel het volk in de omtrek; en dikwijls hield hij met zijn grootvader de wacht bij de velden, als de werkers naar huis gingen om een poosje te rusten.
Eens op een dag stond de grootvader alleen voor zijn huisje. Eerst keek hij een poos naar de rijstvelden en toen keek hij naar de zee. Maar plotseling stond hij daar als verlamd van schrik en staarde strak in de verte, waar zee en lucht elkaar schenen te ontmoeten!
Daar rees iets op uit de golven, iets als een reusachtige wolk, en het was alsof de wateren van de zee zich daar ophieven tot hoog, hoog in de lucht! De oude man hield zijn handen boven de ogen en keek nog eens goed toe, zo goed als zijn oude ogen het hem mogelijk maakten.
Toen wendde hij zich plotseling om en rende het huisje binnen. "Yone, Yone," riep hij zijn kleinzoon toe,"breng mij dadelijk een brandende tak uit het haardvuur!" De jongen begreep niet waarvoor zijn grootvader dat vuur nodig had, maar hij was, als alle kinderen in Japan, altijd gehoorzaam. Vlug trok hij een brandende tak uit het vuur en holde daarmee naar zijn grootvader. Maar zie - die had zelf óók al een brandende tak in de hand en liep daarmee, zo hard zijn oude benen hem konden dragen, naar de rijstvelden. "Volg mij, Yone!" riep hij, en de jongen draafde achter hem aan, de brandende tak nog altijd in de hand houdend.
Daar zag hij tot zijn schrik dat de oude man zijn tak midden in de droge, rijpe rijst slingerde, en hij gilde in doodsangst: "O, grootvader! Grootvader! O, o, wat doet u daar? Wat doet u daar?" - "Vlug, jongen, vlug! Steek de boel in de brand!" was het enige antwoord dat hij kreeg. Yone dacht niet anders dan dat zijn grootvader krankzinnig was geworden, en hij gaf een gil van ontzetting; maar hoe ontsteld hij ook was, tóch wist hij dat hij moest gehoorzamen.
Ook hij slingerde dus zijn tak in de rijst, en een felle vlam begon weldra tegen de dorre stengels op te klimmen. Meer vlammen volgden - rode vlammen en gele vlammen. In een ogenblik stond het hele veld in lichterlaaie, en dikke zwarte rookwolken verhieven zich hoog in de lucht. Als een donkere wolk steeg de rook op, en de mensen beneden begrepen met schrik dat hun kostbare velden in brand stonden!
Ha, hoe holden, draafden en sprongen ze de berg op! Ieder wou proberen nog iets te redden; oude mensen, vrouwen en kinderen, allen haastten zich naar de brandende velden! Geen sterveling bleef thuis. Maar toen ze de top van de berg bereikten, zagen ze hoe heel hun kostelijke rijstoogst al in vlammen stond. Niets, niets viel er meer te redden, en een luid gejammer weerklonk door de lucht. "Wie heeft dit gedaan?" riep de een, en "Hoe is de brand aangekomen?" gilde een ander. "Ik was het, die de velden in brand stak," zei de oude man plechtig; en het jongetje herhaalde zijn verzekering: "Ja, grootvader heeft de brand aangestoken." Maar toen nu allen op de oude man aandrongen, luid gillend en krijsend "Waarom? Waarom toch?" toen wendde hij zich om, en wees naar de zee.
Allen staarden naar die kant - en zie; waar kort geleden nog de blauwe zee zo rustig had gelegen, daar zagen ze nu een geweldige muur van opgezweept water, zó hoog dat hij de hemel scheen te raken, op hun eiland afkomen! Niemand was in staat een geluid te geven, zó verschrikkelijk was deze aanblik! De watermuur had nu het land al bereikt, overstroomde de plek waar het dorp had gestaan, en brak toen, met geweldig geraas tegen de sterke bergwand.
Een tweede watergolf stortte zich over het land - en nóg een golf; toen zagen de verschrikte mensen rondom de berg niets anders meer dan water, water en nog eens water; het dorp waar ze gewoond hadden, was er onder bedolven... Maar - alle bewoners waren gered! Nu pas begonnen ze te begrijpen wat de oude man had gedaan, en hoe ze allen aan hém hun leven te danken hadden. Ze vereerden hem boven alle andere mensen.
* * * EINDE * * *
Bron : "Vertellingen en sprookjes van overal" naverteld door Nienke van Hichtum en geïllustreerd door Tjerk Bottema. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1931. Oorspronkelijke titel: De rijstvelden branden
Nasreddin Hodja gaat goedkoop winkelen - Goedkoop winkelen -
Hodja ging naar de bazaar om stof te kopen voor nieuwe kleren. De kooplieden schreeuwden hun longen leeg om de klanten te verleiden in hun winkeltje naar de beste en goedkoopste waren te zoeken.
Hodja bevoelde hier en daar de stoffen, vergeleek de prijzen en stapte ten slotte een speciaal winkeltje binnen om daar naar de duurste zijden stoffen te kijken. De koopman, die wel merkte dat hij een dure klant binnen had, behandelde Hodja als de sultan zelf. Snel bestelde hij thee en bood Hodja deze aan.
Hodja liet de verschillende zijden stoffen door zijn handen glijden en liep ermee naar de galerij om ze daar in het binnenvallende zonlicht te bekijken.
Eindelijk maakte hij zijn keuze. Na nog eens thee gedronken te hebben en na een lange onderhandeling over de prijs, was de koop gesloten. De koopman pakte de stof voorzichtig en sierlijk in.
Op dat moment veranderde Hodja van gedachte. Hij bedacht dat voor de winter warme katoen geschikter was dan zijde. Het hele ceremonieel herhaalde zich, met dit verschil dat hij nu als goedkope klant geen thee kreeg aangeboden.
De koopman maakte van het katoen een iets minder mooi pakketje en gaf het aan Hodja, die er meteen mee wegliep.
"Effendi, effendi," riep de verkoper hem na, "u heeft nog niet betaald voor de stof."
"Dat klopt heer, maar ik heb de veel duurdere zijde toch teruggegeven."
"Ja, ja, maar daar heeft u evenmin voor betaald."
"Natuurlijk niet," zei Hodja, "waarom zou ik voor zijde betalen die ik niet neem?"
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. List & bedrog. Verhalen over eerlijkheid, gastvrijheid, list en bedrog uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990.