Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
14-12-2010
De wolf en de mens
De wolf en de mens - Een fabel van Grimm -
De vos vertelde eens aan de wolf, hoe sterk de mens wel was; geen dier kon hem weerstaan, en men moest een list gebruiken om zich tegenover hem staande te houden. Toen antwoordde de wolf: "Als ik maar eens een mens te zien kreeg, ik zou toch op hem afstormen." - "Daar kan ik je wel aan helpen," zei de vos. "Kom morgen vroeg maar eens bij me, dan zal ik er je één laten zien." De wolf kwam al heel vroeg bij hem, en de vos bracht hem naar buiten, op de weg, die de jager elke dag ging. Eerst kwam er een oude, afgedankte soldaat. "Is dat nu een mens?" vroeg de wolf. "Nee," zei de vos, "dat is er één geweest." Daarna kwam er nog een jongetje, dat naar school moest. "Is dat nu een mens?" vroeg de wolf. "Nee," zei de vos, "dat moet er nog één worden." Eindelijk kwam de jager, met een dubbelloopsgeweer op zijn rug en een jachtmes aan zijn zijde. En de vos zei tegen de wolf: "Zie je, dat is nu een mens, daar wou je nu op afstormen, maar laat mij eerst even naar mn hol!"
De wolf stormde nu inderdaad op de mens los, maar de jager keek hem aan en zei: "Jammer, dat ik geen kogel in mijn geweer heb," legde aan en schoot de wolf het schroot in de snoet. De wolf trok een lelijk gezicht, maar hij liet zich niet afschrikken en ging voorwaarts; toen gaf de jager hem een tweede laag. De wolf verbeet zijn pijn en sprong de jager te lijf: daar trok hij zijn blanke jachtmes en gaf hem links en rechts een paar steken, zodat hij, badend in 't bloed, al huilend bij de vos terug kwam. "Nu, broeder wolf," zei de vos, "en hoe heb je het klaar gespeeld met de mens?" - "Och," zei de wolf, "zo had ik me de kracht van een mens niet voorgesteld. Eerst nam hij een stok van zijn schouder; daar blies hij in, en toen vloog me iets in t gezicht wat me verschrikkelijk kietelde; daarna blies hij nog eens in die stok, toen vloog er wat in mn neus, als bliksem en hagelstenen, maar toen hij vlakbij me was, trok hij een rib uit zijn lijf, daarmee heeft hij me zo geslagen, dat ik bijna dood was gebleven." - "Zie je," zei de vos, "wat een opschepper jij bent: je gooit je bijl zo ver weg, dat je hem niet meer terug kunt halen!"
* * * EINDE * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
Twee moeders - Een Surinaamse fabel over moeder Schildpad en moeder Hagedis -
Lang geleden leefden er eens twee vrouwen die dikke maatjes waren. De een was Moeder Schildpad en de ander was Moeder Hagedis. Ze hadden allebei een dochtertje. Als Moeder Schildpad uit wilde gaan, boodschappen moest doen, naar een feestie wilde, dan paste Moeder Hagedis op de beide kleintjes en als Moeder Hagedis uit wilde gaan, dan riep Moeder Schildpad: "Breng je dochtertje maar bij mij." Maar... er was één probleem. Volgens Moeder Schildpad vond iedereen het dochtertje van Moeder Hagedis mooier dan haar eigen dochtertje en op de lange duur vond zij dat zelf ook.
Op een dag had Moeder Hagedis haar dochtertje weer bij Moeder Schildpad gebracht, want zij wilde even rustig de stad in. Toen zij na een paar uur terugkwam om haar dochtertje op te halen, zei Moeder Schildpad verbaasd: "Ze is hier niet. Hoe kom je erbij dat ze hier zou zijn... Je bent vandaag niet langs geweest. Je weet dat ik graag voor je oppas, maar we hebben vandaag niets afgesproken."
Moeder Hagedis wist niet hoe zij het had. Ze moest ervan stotteren: "Maa... maa... maar ik heb haar zelf bij je gebracht." - "Hoe laat dan?" - "Om... om... om twee uur." - "Ik was niet eens thuis om twee uur," loog Moeder Schildpad. "Ma... ma... mag ik dan even in je huisje rondkijken?" vroeg Moeder Hagedis ten einde raad. "Vertrouw je me niet?" zei Moeder Schildpad verontwaardigd. "Als ik zeg dat ze hier niet is, dan is ze hier niet." - "I... i... ik kom terug," zei Moeder Hagedis. "I... i... ik ga naar onze Koningin." - "Dan ga ik mee," zei Moeder Schildpad en ze trok de deur achter zich dicht en liet de twee kleintjes alleen achter.
Moeder Hagedis liep zoals gewoonlijk veel vlugger dan Moeder Schildpad en kwam als eerste bij de Koningin aan. Huilend vertelde zij het hele verhaal. "Bewaar je tranen voor later," zei de Koningin. "Laten we op Moeder Schildpad wachten."
Wel een half uur later arriveerde Moeder Schildpad, die tegenover de Koningin volhield dat zij het dochtertje van Moeder Hagedis die dag niet had gezien. "Dan weet ik het ook niet," zei de Koningin, "maar we kunnen een proef doen. Hier staan twee tobbes. Wie haar tobbe het eerst met tranen vult, heeft volgens mij gelijk." Weer barstte Moeder Hagedis in snikken uit en zij huilde en huilde tot... haar tobbe overliep van haar tranen.
Maar hoe Moeder Schildpad ook haar best deed om te huilen, er kwam geen traantje te voorschijn. Zij wreef in haar ogen, kneep ze samen, trok de raarste gezichten, maar geen druppeltje te zien!
"Het bewijs is geleverd!" riep de Koningin. "Beken maar, Moeder Schildpad. Waar is het dochtertje van Moeder Hagedis?" - "Bij mij," zei Moeder Schildpad heel zachtjes en bij de gedachte dat zij het kleintje van Moeder Hagedis terug moest geven, schoten de tranen opeens in haar ogen.
Nu weet je waarom schildpadden altijd met vochtige ogen rondlopen.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990. - www.beleven.org
De scharlaken vis - Een oude Egyptische fabel over het gevaar van tevreden zijn -
In het midden van de tuin was een mooie grote vijver. De wanden waren bedekt met glinsterende blauwgroene tegels en steeds stroomde het heldere water er in door een ronde stenen pijp om aan de andere kant, tussen de tralies van een donker rooster, weer weg te vloeien. In die vijver leefde een aantal vissen die, dik en vet, tevreden rondzwommen en één klein vuurrood visje. De grote vissen aten alle wormen en vliegen die er te vinden waren en zodra ze zich voldaan voelden, vulden ze alle schaduwrijke koele plekjes onder de lotusbladeren aan de oever. Zo had die arme kleine vis bijna niets te eten en geen enkel plekje buiten de hete zon waar het rustig kon slapen.
Daar het zijn tijd dus niet kon doorbrengen met lekker eten of lui wegdoezelen in de schaduw, verzon het visje allerlei bezigheden om niet al te verdrietig te worden. Het onderzocht ieder stukje van de vijver, totdat het precies wist hoeveel tegels er gebruikt waren voor de reusachtige wand die uit het water oprees. En het wist altijd welke lotusknop nu weer het eerst zou openspringen.
De grote vissen werden dikker en dikker en het rode visje werd steeds dunner. Zó dun dat het op een goede dag, toen het toevallig langs het tralierooster zwom, merkte dat het best door zo'n vierkant gat zou kunnen. Toen het halverwege was bleek het wel een beetje moeilijk en het verloor een paar van zijn rode schubbetjes, maar opeens was het vrij! De vis zwom door een smalle geul die uitliep in een brede rivier. En hij zwom en zwom... de hele rivier af, totdat hij in de zee terecht kwam. En daar vond hij veel dingen die hij prachtig vond, maar ook dingen die hem heel bang maakten.
Eerst zag hij een enorme vis. "Die zou onze hele vijver leeg kunnen drinken en dan nóg dorst hebben," dacht het rode visje benauwd. De grote vis zwom rond met een wijd open bek en verzamelde zijn ontbijt, zoals de visser zijn net langs de bodem van de zee sleept. En daar schoot het arme kleintje, hup, door de wijde keel in de schrikwekkende duisternis van de woelige vissenbuik! In zijn wanhoop begon de rode vis hardop te bidden tot de god van alle vissen. En gelukkig, hoewel hij verborgen was in die donkere buik, hoorde de god hem tóch. En de god zorgde dat de grote vis de hik kreeg, zo hevig, dat het rode visje vanzelf weer in de zee terechtkwam.
Toen vond hij in de heldergroene diepte van de zee een schitterend paleis van rood koraal. Een menigte vissen met blauwe en gouden spikkels wachtte hem op en bracht hem heerlijke vette wormen op parelmoeren bordjes. Ons visje had het zo naar zijn zin dat hij daar best had willen blijven. Maar opeens dacht hij aan de dikke vissen in de vijver. Moest hij niet teruggaan om ze te vertellen over al de opwindende belevenissen die zij moesten missen, gewoon doordat zij te dik waren en niet door de tralies van het rooster konden zwemmen?
Daarom verliet hij de zee en zwom door de lange brede rivier en beleefde nog meer avonturen. Sommige waren net zo mooi als het koralen paleis, andere zo gevaarlijk als het verblijf in de donkere, warme vissenbuik. Hij zwom en zwom... de hele rivier af, daarna door de smalle watergeul tot aan zijn eigen rooster. En door alle opwinding en de vermoeiende tocht was hij zo dun geworden, dat hij nu gemakkelijk tussen de tralies door gleed.
Hij verwachtte dat alle vissen erg verrast zouden zijn hem terug te zien, maar ze hadden niet eens gemerkt dat hij weggeweest was. Het rode visje zwom nu vlug naar de koning van alle vissen in de vijver en riep: "U moet niet zoveel eten en steeds maar belletjes blazen, dikke vis! Ik kan jullie vertellen over alle wonderlijke dingen die mij overkomen zijn aan de andere kant van het rooster. En ik zal jullie leren hoe je dun kunt worden, zodat jullie dezelfde heerlijke vakantie kunnen beleven en net zo verstandig worden als ik."
Op zijn dooie gemak zwom de dikke vis naar het rooster. En toen hij zag dat de openingen tussen de tralies zo smal waren dat hij er nauwelijks een van zijn vinnen tussen kon steken, blies hij twee grote luchtbellen naar de oppervlakte van het blauwe water en mompelde: "Onnozele kleine, rode vis! Ben ik, koning van alle vissen in de vijver, niet veel verstandiger dan jij? Verstoor mijn zoete rust niet met je domme gebabbel. Hoe zou jij tussen die tralies door kunnen zwemmen, als ik er maar één vin in kan steken?" En de dikke vis zwom terug naar zijn schaduwrijke holletje onder de lotusbladeren.
Kort daarna heerste er een langdurige droogte. In de buis vloeide geen water meer en de visvijver zakte lager en lager. De dikke, vette vissen werden banger en banger. Totdat zij, snakkend naar adem, in de modder op de bodem lagen. Daar gingen ze dood, de een na de ander.
Maar de kleine scharlaken vis had een heerlijk leventje in het koralen paleis op de bodem van de zee en voelde zich heel gelukkig.
* * * EINDE * * *
Bron : - "De scharlaken vis. Egyptische sprookjes" door Joan Grant. Nederlandse bewerking door Marijke van Raephorst. Oorspronkelijke titel: 'The Scarlet Fish and other stories' verschenen bij Methuen & Co. London (1942). Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1973. ISBN: 90202-45-414 - www.beleven.org
De wolf en de hond - Aesopus - De fabel van de wolf en de hond -
Op een nacht, 't was heldere maan, kwam een eenzame wolf, vanuit de schaduw te voorschijn. Hij was mager en hij stierf bijna van de honger. Terwijl hij rondliep kwam hij opeens een erg dikke, goed gevoede hond tegen. De twee groetten elkaar en de wolf merkte op, terwijl hij de hond van onder tot boven bekeek: "Mijnheer, wat ziet u er buitengewoon goed uit. Ik geloof niet ooit een gezonder en gelukkiger dier te hebben gezien. Vertelt u mij eens, hoe het komt, dat u beter schijnt te leven dan ik? Zonder valse bescheidenheid kan ik gerust zeggen, dat ik op de jacht mijn leven honderd keer vaker op het spel zet dan u. En toch bent u goed gevoed, terwijl ik bijna sterf van de honger." De hond gromde: "U kunt een even goed leven hebben als ik, als u doet, wat ik doe," zei hij kortaf. De wolf spitste zijn oren. "En wat is dat dan?" vroeg hij.
De hond lachte geheimzinnig, zoals ieder doet, die een geheim kent. "Het is heel eenvoudig, ik bewaak het huis gedurende de nacht en houd zo de dieven buiten de deur."
"Dat zou ik graag doen, want ik heb het nu ellendig," zei de wolf. "Mijn leven in het bos, waar ik last heb van regen, vorst en sneeuw, verruilen voor een warm dak boven mijn hoofd en lekker eten, zou me wel passen." De hond draaide zich om, gaf de wolf een teken hem te volgen en begon de weg af te lopen.
Terwijl ze naast elkaar voortsukkelden, zag de wolf toevallig een rare streep om de nek van de hond. Hij kon zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen en vroeg hem hoe hij daar aan kwam. De hond deed of hij de vraag niet hoorde. Maar de wolf drong op een antwoord aan. "U moet dan weten," zei de hond tenslotte, "dat ik overdag vastgebonden ben, anders verlies ik mijn geduld en bijt ik een onschuldige vreemdeling. Ik mag alleen 's nachts vrij rondlopen." - Hij hield op en vervolgde toen op een toon, die scheen te betekenen, dat het zo nu eenmaal hoorde: "Als ik overdag toch nergens heenga, kan ik alleen maar slapen. 's Nachts, als ik vrij rondloop, ben ik des te waakzamer. Mijn baas en de hele familie zijn erg trots op me en ze geven me borden met botjes en restjes van de tafel. Mijn beloning is prima, dat zeg ik u."
De wolf bleef ineens staan. "Wat mankeert u?" vroeg de hond ongeduldig. "Kom op, treuzel niet zo." - "Nee," antwoordde de wolf, "neem me niet kwalijk, maar ik ga niet verder mee. Mijn vrijheid is me te lief en ik wil geen koning zijn op de voorwaarden, die u beschrijft." Terwijl hij dit zei, draaide de wolf zich om en rende terug naar het bos.
Vrijheid is beter dan comfort in gevangenschap.
* * * EINDE * * *
Bron : - "De fabels van Aesopus" door Robert Mathias. Thieme, Zutphen, 1984. ISBN: 90-03-98320-8 - www.beleven.org
De leeuw en de rat - Een fabel van Jean de la Fontaine -
Wil wien gij kunt een dienst bewijzen, Daar toch uw mindere u zeer noodig wezen kan! 'k Weet daar een tweetal faablen van: Zoo zeker is de leer, die ik u aan wil prijzen.
Een rat, die uit zijn gaatjen sloop, Viel in de klauw eens leeuws. De sukkel had geen hoop. Maar aller dieren Vorst, geneigd eens blijk te geven Van 'tgeen hij waarlijk was, schonk d'armen drommel 't leven. Een weldaad vindt haar loon. Wat leeuw die ooit een rat, -Zoo denkt men licht- van nooden had? En toch, te midden van zijn koninklijke gangen Vond onverwachts de leeuw zich in een net gevangen: En of hij woelde en of hij dreet, Het web des jagers hield hem beet. Maar meester rat snelde aan, doorknabbelde de mazen: En gaf den leeuw zijn vrijheid weer!
Geduld en Tijd vermogen méér Dan woeste Kracht en grimmig razen!
* * * EINDE * * *
Bron :
- Bron van deze versie: http://www.lafontaine.net/ De Fabels van Jean de La Fontaine Fabel 2 Boek 11 - www.beleven.org
De leeuw en zijn raadsleden - Een fabel uit Zambia over verleiden tot opoffering -
Lang geleden leefde er een leeuw die drie raadsleden had: een wolf, een jakhals en een raaf. Koning leeuw regeerde en jaagde, zijn raadsleden adviseerden hem en aten alles wat de leeuw hen gaf. Allemaal waren ze tevreden.
Op een dag kwam een kameel aan in het koninkrijk. Koning leeuw had nog nooit zo'n dier gezien en was nogal nieuwsgierig. "Wie ben je en wat zoek je hier vreemdeling?" vroeg de leeuw. "Ik ben een kameel en ik zoek bescherming," was het antwoord. De leeuw vond hem wel aardig en zei: "Blijf bij ons als een gast. Je zal hier veilig zijn." De kameel aanvaardde de uitnodiging met plezier en bleef van toen af aan bij de leeuw. Hij was er zeer tevreden. Hij had weiden om te grazen, water om te drinken en bescherming van de sterke koning.
Maar op een dag werd de leeuw verslagen door een olifant. Gewond lag hij op de grond, hij kon zich niet meer bewegen en dus ook niet meer jagen. De raadsleden die van de leeuw afhankelijk waren voor hun voedsel, kregen honger. "Wat zullen we doen?" vroegen ze elkaar. "We zullen nooit zelf kunnen jagen," gaapte de luie wolf. "Laten we de kameel opeten," stelde de jakhals voor. "De koning zal dat nooit goedvinden," zei de wolf, "de kameel was zijn gast." - "Laat mij hem ompraten," zei de raaf en vloog naar de koning.
"Oh, machtige heerser," sprak hij, "we zijn bezorgd om u. U eet en drinkt niets en we zijn bang dat u zo zal sterven van zwakheid." - "Je hebt gelijk," antwoordde de leeuw, "maar wat kan ik doen als ik zelf niet kan jagen?" - "Waarom zou je moeten jagen als een goed maal vlakbij is?" kraaide de raaf. "Jij denkt zeker aan mijn vriend de kameel, verrader," sprak de leeuw boos. "Wil je dat ik mijn erewoord breek?" - "U zult het niet hoeven te breken, u zult zien dat de kameel zelf zal komen om zijn eigen vlees te geven. Dan bent u vrij om hem op te eten," antwoordde de kraai. "Nou, goed dan," murmelde de leeuw.
De raaf vloog weg naar zijn vrienden de raadsleden en smeedde een complot. Hij vertelde hen wat ze moesten zeggen en hoe ze het moesten zeggen. Toen vroegen ze de kameel om met hen mee te gaan op bezoek bij de koning.
Toen ze bij de koning waren aangekomen, nam de raaf als eerste het woord. "Oh, allermachtigste koning," vleide hij: "Ik zie dat u zal sterven van zwakheid als u niets eet. Maar wij, uw dienaars, geven onze levens voor u. Eet mij en wordt weer sterk." Nog voor de raaf uitgesproken was riep de jakhals: "Nee, machtige koning, de raaf heeft maar weinig vlees onder zijn veren en het zal u niet smaken, neem mijn vlees." Nog voor de jakhals was uitgesproken huilde de wolf: "Nee, waardevolste koning, de jakhals is niet schoon, zijn vlees zal u schaden, eet mij toch."
Maar toen begonnen de raaf en de jakhals door elkaar te schreeuwen. "Nee, nee, neem het wolvenvlees ook niet, het zal u geen goed doen."
De kameel had staan luisteren en dacht: "Dit is mijn kans om de koning mijn dankbaarheid te tonen, maar hij zal het nooit goed vinden." Zodoende sprak de kameel tegen de koning: "Oh, heerser, als u geen wolvenvlees, ravenvlees of jakhalsvlees kunt eten, neem dan mijn vlees."
Toen spraken de wolf, de raaf en de jakhals als één stem: "Ja koning, neem hem als maaltijd," en ze sprongen allemaal op de kameel en verscheurden hem.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Dierensprookjes" uitgegeven door Rebo Productions BV, Sassenheim. ISBN: 90-36600-766 - www.beleven.org
De muskiet en de mestkever - Een fabel van het Haida-volk (Kaigani) uit Brits-Columbia (Canada) -
Op een dag ontmoette de muskiet de mestkever en zei tegen hem: "Luister goed naar me. De oude Senor, bij wie ik werk, heeft een mooie dochter. Hij wil haar alleen maar aan iemand uithuwelijken, die goud voor hem meebrengt. Als je kunt vinden wat hij wil hebben, krijg je dat meisje tot vrouw..."
De mestkever was blij met de raad en hij begon er mee om ook bij de oude Senor te gaan werken. En hij zag, dat de muskiet werkelijk niet gelogen had, de dochter was heel mooi en de oude Senor vertelde het hem nogmaals, dat hij zijn dochter alleen gaf aan iemand, die goud voor hem meebracht.
Maar goud - hoe kon hij aan goud komen? De mestkever kroop over velden en weiden en de muskiet vloog van moeras naar moeras.
Eindelijk na ongeveer een maand, bereikte de mestkever de rivier en zie - wat een wonder - een korreltje puur goud! Het fonkelde in het zand van de rivier.
De mestkever moest al zijn krachten gebruiken om het uit het rivierzand te rollen. Maar eindelijk had hij het voor elkaar. Hij rolde de gouden kogel als een bal voor zich uit en zong van vreugde een liedje:
"Ik rol het goud, ik rol het goud het heertje ben ik gauw ik rol het goud, ik rol het goud straks heb ik ook een vrouw."
Toen de muskiet het vrolijke gezang hoorde, vloog hij nieuwsgierig rond. Maar nauwelijks had de mestkever het goud aan zijn vrind laten zien of de muskiet zoemde: Je verheugt je tevergeefs. Die gouden bal is van mij! Ik heb die hier alleen maar bewaard, om nog meer goud te zoeken."
"Neem hem dan maar - je goudkogel," zei de kever goedig.
De muskiet beproefde steunend en zuchtend al zijn krachten om de gouden bal voort te rollen, maar die bewoog zich niet. "Zing dan een beetje, misschien gaat dat wel beter!" raadde de mestkever aan.
De muskiet zoemde:
"Ik rol het goud, ik rol het goud het heertje ben ik gauw!"
"Je moet zingen als je kunt zingen," zei de mestkever. Hij had, toen de gouden kogel niet wilde rollen, het zijne er van gedacht.
Hij rolde de kogel nu weer zelf verder en de muskiet vloog weg. Dacht je nu dat de muskiet het had opgegeven? Oh nee, in tegendeel! Met grote haast vloog hij naar het huis van de oude Senor en riep zo gauw de poort achter hem dichtsloeg: "Goud! Ik heb goud gevonden!"
De oude Senor stak zijn hoofd uit het raam en keek rond op de binnenplaats. Daar was al het personeel al bij elkaar gekomen. "Breng me het goud gauw!" riep de oude Senor, "je krijgt daarvoor mijn dochter."
"Je zult zien dat ik mijn belofte houd."
De muskiet vloog als de wind zo snel naar de mestkever om hem nog meer haast te laten maken. De mestkever gunde zich geen tijd om uit te blazen. Hij rolde de kogel voor zich uit, steeds sneller en sneller en tegen de middag was hij al op de plaats van bestemming.
De muskiet zei: "Je bent vies en vol stof. Zo kan je je niet aan de Senor laten zien!"
De mestkever vermoedde niets slechts; hij liep terug naar de rivier en nam een bad. Toen hij daarna weer bij het huis kwam, bleef zijn mond open van verbazing. De muskiet zat naast de bruid aan een tafel en vertelde haar uitgebreid van de enorme inspanningen van het goudzoeken.
"Wacht maar vriendje, je zult niet lang met valse veren pronken," dacht de mestkever en hij bleef in de huisdeur, naast de goudkogel staan.
De muskiet praatte en praatte met zijn schelle stem, totdat de vader van de bruid vroeg: "Breng het goud eens hier!"
De muskiet vond direct allerlei uitvluchten - hij was te moe, hij had pijn in de rug... Maar de Senor hield vol.
Er bleef voor de muskiet niets anders over, hij moest de kogel bewegen. Maar hoe hij zich ook inspande, de gouden kogel bleef waar hij was.
Nu kwam de mestkever naar voren en zei: "De muskiet is een opschepper en een leugenaar. Ik heb de gouden kogel gevonden en hem ook hier gebracht..."
"Een opschepper en een leugenaar!" riep de oude Senor. Hij pakte zijn vliegenmepper en sloeg de muskiet dood.
Daarna gaf de Senor zijn dochter aan de mestkever
* * * EINDE * * *
Bron : - "Sprookjes van de Indio's. Mythen, sprookjes en legenden van de Indianen uit Midden- en Zuid-Amerika" door Vladimir Hulpach, vertaald door Anke Eggink. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1979. ISBN: 90-202-0044-5 - www.beleven.org
Anansi berijdt Tijger - Een Anansi-verhaal uit Suriname -
Anansi had weer iets bedacht. Hij vertelde de Koning dat hij op Tijger kon rijden alsof die een paard was. De Koning lachte hem uit: "Zo'n kleine spin als jij... Hoe zou jij een gevaarlijk beest als Tijger in bedwang kunnen houden? Laat me niet lachen." - "Ik zal het u laten zien," zei Meester Superspin Anansi. "Gaat u maar over een uur op uw balkon staan."
Anansi ging naar huis en riep zijn vrouw, ma Akoeba. "Waar is dat bedorven ei dat je vanochtend voor me wilde bakken? Je hebt het toch niet weggegooid!" schreeuwde hij. "Je weet dat ik nooit iets weggooi. Kijk maar in de vuilnisbak," schreeuwde ma Akoeba terug. "Wat ben je nu weer van plan?"
Anansi antwoordde haar niet, hij had haast. Hij viste het ei uit de vuilnisbak, stopte het in zijn mond en rende naar het huis van Tijger Tigri. Voor diens deur zakte hij in elkaar, luid jammerend: "O, wat ben ik ziek. O, wat moet ik doen. Ik ga dood!!!" Tijger Tigri stormde zijn huis uit: "Wie gaat er dood?" - "Ik!" gilde Anansi. "Wat is er met je?" - "Ik weet het niet, mijn wang is helemaal opgezwollen." Tijger Tigri deinsde terug: "Je stinkt uit je mond!Je moet naar een dokter!" - "Dat haal ik niet meer," kreunde Anansi, "laat mij hier maar liggen doodgaan." Tijger Tigri kon het niet langer aanzien: "Zal ik je naar de dokter brengen?"
Zo, dacht Anansi, het begin is er. "Ik kan niet op mijn benen staan," huilde hij. "Kom," zei Tijger Tigri, "klim maar op mijn rug." Anansi probeerde het, maar toen hij eindelijk op Tijgers rug zat, liet hij zich aan de andere kant er weer vanaf glijden. "Au, nu heb ik ook nog een been gebroken." - "Zal ik een kussen halen?" stelde Tijger Tigri voor en hij snelde zijn huis in om met een kussen terug te komen. Anansi keek ernaar en schudde zijn hoofd: "Wat heb ik daaraan, als ik me nergens aan kan vasthouden?"
"We hebben een touw nodig," bedacht Tijger Tigri. "Ik neem het in mijn mond en jij houdt de uiteinden vast. Ik heb een sterk gebit, dus je kunt trekken zo hard als je wilt." Anansi klom weer op Tijgers rug en zat nu mooi in het 'zadel' met 'teugels' in de hand.
"Zullen we?" vroeg Tijger Tigri. "Vooruit maar," fluisterde Anansi. "Wai, wai, wai," huilde hij even later. "Wat heb ik een pijn. Ik denk niet dat ik de dokter haal." - "Ik kan wel sneller," zei Tijger Tigri. Anansi lachte in zichzelf en jammerde tegen Tijger Tigri: "Au, au, nu je zo galoppeert, krijg ik last van muskieten."
Tijger Tigri stopte bij een boom: "Pak dan een tak en sla ze daarmee weg." Nu had Anansi ook nog een zweep die hij liet knallen, terwijl hij als een vorst de stad binnenreed, langs het paleis van de Koning. Die kon zijn ogen niet geloven. "Anansi rijdt op Tijger!" riep hij uit. Iedereen kwam kijken, de Koningin en het gehele hof.
Anansi spuugde het ei uit zijn mond, trok aan de teugels en liet Tijger halt houden. "Een kleine spin als ik, hè," schreeuwde hij triomfantelijk. Tijger Tigri kreeg door dat er iets niet in de haak was. "Moeten we niet naar de dokter?" brulde hij. "Nee, hier is goed. De Koning gaat me een beloning geven omdat ik jou heb bereden, Tigri." Tijger Tigri schaamde zich dood dat hij zich zo had laten beetnemen.
"Als beloning mag je met je gehele gezin bij mij komen wonen, Anansi," bood de Koning aan. Ha, zelfs paleizen zijn sindsdien niet meer spinnenwebbenvrij!
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990.
Waarom de katten op muizen jagen - Een korte Vlaamse fabel over een hebberige kat -
Op een dag besloten de kat en de muis te gaan samenwonen. Ze zochten een huisje, kochten meubels en trokken er in. In die tijd waren de dieren nogal vooruitziend. Ook de kat en de muis spaarden wat ze sparen konden, met het oog op de komende winter. Na een paar weken hadden ze al een pot vet achter de hand. Waar zouden ze die opbergen? De muis stelde voor de pot vet in de kerk te verstoppen. Dat gebeurde.
Een poosje daarna zei de kat bij het opstaan dat hij naar de stad moest om zijn zuster op te zoeken die een kindje had gekregen. Toen hij 's avonds terugkwam, stond de muis in de deur en zei: "Dag vriend, alles goed met moeder en kind?" - "Het kon niet beter." - "En hoe heet het kleintje?" - "Pas-begonnen," antwoordde de kat. "Wat een vreemde naam, die heb ik nog nooit gehoord." - "Maar onder het kattenvolk is die naam toch in gebruik," besloot de kat.
Een paar weken later moest de kat opnieuw naar de stad. Nu had een van zijn andere zusters een kleintje gebaard. Tegen de avond was de kat weer terug en op de vraag van de muis antwoordde hij dat de kleine 'Half-op' heette. "Wat een leuke namen," mompelde de muis, zonder er verder over na te denken.
Dagen gingen voorbij, tot de kat opnieuw een dag naar de stad moest. Weer was een van zijn zusters bevallen. De muis lag al in bed toen de kat thuiskwam en vertelde dat het kind 'Heel-op' heette. De muis knikte bij het horen van die naam, maar zweeg. Ze was gewend geraakt aan vreemde namen.
In de maanden die volgden, hoefde de kat niet meer naar de stad. Er waren ook geen blijde gebeurtenissen meer in zijn familie. De winter kwam. Er viel een dik pak sneeuw en het vroor dat het kraakte. Eten werd met de dag schaarser en de nood kwam aan de man. Omdat de kat erover bleef zwijgen, bracht de muis het gesprek op de pot vet die zij hadden gespaard. "Wat vind je, zullen we onze spaarpot aanspreken?" - "Spaarpot?" herhaalde de kat kortaf. "Je weet wel, de pot vet die we in de kerk hebben verstopt." - "O ja," antwoordde de kat onverschillig. "Kom op, we gaan hem halen."
De muis stond raar te kijken toen ze de pot leeg vond. Nu begreep ze ook de namen van de kindertjes waarvoor de kat steeds naar de stad moest: Pas-begonnen, Half-op en Heel-op. De muis werd kwaad en verweet de kat zijn hebberigheid en diefachtigheid. Want de pot vet was voor de helft toch ook van haar!
De kat liet zich niet de les lezen. Hij ontstak in drift, greep de muis en beet het arme beest de kop af. Om die wrede dood uit te wissen, at hij de muis met huid en haar op. Het muizevlees smaakte hem zo goed dat hij sindsdien op de muizenjacht ging. En dat doen de katten tot op de dag van vandaag.
* * * Einde * * *
Bron : - "Alle sprookjes van de Lage Landen" door Eelke de Jong en Hans Sleutelaar. Rebo, Sassenheim, 1985. - www.beleven.org
De hond met de kaas in zijn bek - Een Friese fabel over hebzucht die gestraft wordt -
Er was eens een hond, die stroopte de boerenerven af of daar ook iets van zijn gading te vinden was, want hij had honger. Toen kwam hij bij een boerderij, daar had de meid een flink brok kaas schoongeschrobd en dat lag onderaan op het droogrek met emmers. Hij dacht: tjonge, wat een heerlijk brok kaas! Hij greep het en koos het hazepad.
Maar onderweg moest hij over een plank die over een sloot lag. Het water was er spiegelglad en toen hij midden op die plank was, keek hij onder zich in het water. Daar was ook een hond! En te duivekater, ook die had een brok kaas in zijn bek! Door de weerkaatsing leek dat brok hem groter dan zijn eigen stuk. Hij dacht: ik spring boven op die hond en steel het van hem.
Zodoende opende hij zijn bek (natuurlijk moest hij daarbij zijn eigen stuk kaas loslaten), hij sprong in het water en wilde de kaas van die ander pakken. Maar plotseling was er geen hond en geen kaas meer. Zijn eigen brok dreef een eind weg en kwam op de bodem terecht, en hij zag het niet terug. Hij worstelde tegen de kant op, schudde zijn vacht en liep mismoedig zonder kaas naar huis.
* * * Einde * * *
Bron : "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990. beleven.org
Hoe Anansi slim werd - Een anansi-verhaal uit Jamaica -
Op een eiland, waar de gevleugelde slang overheen vloog, woonde in een palmboom de listige spin Anansi, van wiens streken zoveel te vertellen is, dat een heel jaar niet genoeg is om alles te vertellen.
Slim was Anansi niet altijd; slim werd hij pas op de dag, dat een hongerige jaguar het volgende overdacht: "Een vis, een eend of een varken, zijn niet genoeg voor me. Nauwelijks heb ik ze gevangen en opgegeten of mijn maag is alweer leeg. Als ik me echter dood houdt, zullen alle dieren van het eiland nieuwsgierig bij elkaar komen, en dan kan ik me het laten smaken." Zo gezegd, zo gedaan!
De jaguar liep rond en zijn klagende schreeuw van pijn liet het hele eiland trillen. En toen hij zich onder de palmboom Inaja op de grond liet vallen en nog eens voor de allerlaatste keer schreeuwde, kwamen er werkelijk heel veel dieren aan, die met grote ogen toekeken en stil waren van vreugde. Alleen de apen begonnen te dansen en te zingen:
"Jaguar, jaguar, niemand krenkt hij meer een haar! Komt allen hier, kom snel! dan kloppen we de motten uit zijn vel!"
Al gauw wemelde het onder de palmboom als een bijenkorf. Iedereen wilde de dode rover zien. De papagaaien trokken hem aan zijn snorharen, de apen aan de staart, de mieren klauterden in zijn oren rond en de schildpad knaagde aan een nagel, die hij beslist als herinnering wilde meenemen.
Ook de anders zo voorzichtige spin Anansi liet zich aan een dunne draad van de palm naar beneden zakken, trok zijn fluitje uit zijn zak en speelde een danswijsje.
Maar zoals we weten, hield de jaguar zich alleen maar dood. Hij volgde met half gesloten ogen alles wat er om hem heen gebeurde.
En wat gebeurde er om hem heen?
De herten groeven een groot gat, de eenden smeerden er leem in en toen het graf groot genoeg was, pakten ze met z'n allen de jaguar op om hem er in te gooien.
"Houd vol, ene, twee," spoorde Anansi de spin de andere dieren aan.
Maar plotseling sprong de jaguar op en deelde met zijn sterke klauwen naar alle kanten zulke verschrikkelijke klappen uit, dat zelfs de snelle apen hun leven niet konden redden.
Alleen Anansi lukte het om te ontkomen. Hij liet zijn fluitje vallen en klom bliksemsnel in de palm. Toen hij een beetje van de schrik bekomen was en naar de vretende jaguar keek, dacht hij: "De andere dieren hebben niet beter verdiend. Ze zijn weliswaar net als ik in de list van de jaguar gelopen, maar ik was sneller dan de jaguar - en ik heb van zijn list geleerd. Van mijn slimheid en handigheid zal je heel gauw meer horen."
* * * Einde * * *
Bron : "Sprookjes van de Indio's. Mythen, sprookjes en legenden van de Indianen uit Midden- en Zuid-Amerika" door Vladimir Hulpach, vertaald door Anke Eggink. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1979. ISBN: 90-202-0044-5
De muis en de kat - Een fabel over een kat die op bedevaart naar Mekka is geweest -
Op een mooie dag verspreidde zich een bijzonder nieuwtje onder de muizen: de kat vertrok op pelgrimstocht. Dat deed hun harten kloppen vol verwachting, want ze rekenden erop dat de kat bij zijn terugkomst spijt zou hebben en zou ophouden op hen te jagen.
Toen de kat terugkwam, besloten de muizen dan ook unaniem om hem te gaan feliciteren. Ze brachten alle cadeaus mee die gewoonlijk aan een hadji gegeven worden en kwamen in een lange rij achter elkaar bij hem binnen, ontroerd en een beetje bang tegelijk. Ze gingen in een kring om hem heen zitten (maar niet te dichtbij), bekeken hem goed en luisterden naar hem. De kat was aardig en vriendelijk en had zijn lange nagels ingetrokken. Bescheiden sloeg hij de ogen neer terwijl hij hun vragen beantwoordde.
De muizen vertrokken enthousiast en belegden dadelijk een grote vergadering. De jongeren riepen tegen iedereen die het horen wilde, dat het uit was met de oude oorlog, dat een nieuwe tijd zich aankondigde. Eindelijk brak het rijk van de universele liefde aan De kat was erg veranderd en voortaan konden zij als broeders met elkaar leven.
Maar een oude muis bracht hen tot zwijgen: "De kat is hadji geworden, dat is zeker. Hij draagt de tulband van een hadji, hij heeft de vriendelijkheid en de zenuwachtigheid van een hadji. Maar zijn blik is nog dezelfde; het is de scherpe blik van een kat. Als jullie het mij vragen, laten we dan op onze hoede zijn. Eén reis is niet genoeg om te veranderen wat de eeuwen gesmeed hebben."
* * * Einde * * *
Bron : "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" uitgegeven door Lemniscaat, Rotterdam, 1990.
De sluwe jakhals - Een Indiase fabel uit de Mahabharata over een ander te slim af zijn -
Er was eens een jakhals, die leefde in gezelschap van vier vrienden: een tijger, een wolf, een muis en een wezel. Op zekere dag zagen ze in het woud een sterk hert, de leider van een kudde. Maar omdat het veel te sterk en te snel was, konden ze het niet buitmaken. Daarom belegden ze een samenkomst om te beslissen hoe ze het zouden aanpakken.
De jakhals opende de vergadering en sprak: "Machtige tijger, je hebt nu al vele pogingen ondernomen om dit hert te vangen, maar tevergeefs. Het is sterk, vlug en heel intelligent. We moeten anders te werk gaan. Ik stel voor dat nu de muis probeert het hert in zijn poot te bijten, terwijl het slaapt. Daarna kan de tijger - schrikwekkend in zijn kracht - het hert zonder moeite overvallen."
Nadat ze dit voorstel gehoord hadden, zetten ze zich aan het werk. Terwijl het hert sliep, knaagde de muis aan zijn achterpoot. En toen de tijger daarna het manke dier achtervolgde, kon hij het gemakkelijk inhalen en doden.
Toen het hert daar bewegingloos lag, zei de jakhals tegen zijn vrienden: "Gaan jullie de rituele reinigingen verrichten; ik pas zolang wel op de buit."
De vier andere dieren gingen naar de rivier om zich te reinigen van bloedschuld. Ondertussen zat de jakhals diep na te denken wat hij zou doen.
De tijger, schrikwekkend door schrikwekkende kracht, was de eerste die terugkeerde. Toen hij de jakhals zag, die verzonken was in diepe meditatie, vroeg hij: "O wijze jakhals, waarom kijk je zo zorgelijk? Jij bent de verstandigste van alle bewoners van het woud. Kom, laten we vandaag feestvieren."
Maar de jakhals antwoordde: "Luister, machtige tijger, wat de muis overal in het woud durft te vertellen. Ze zegt tegen iedereen dat het hert gedood is door haar toedoen, maar dat wij nu gaan profiteren van haar werk. Nu ik dat gehoord heb, wens ik er niet van te eten!"
Daarop zei de tijger: "Als de muis dat rondgestrooid heeft, wil ik er ook niet van eten. Van vandaag af zal ik mijn voedsel geheel alleen zoeken." En gekwetst in zijn fierheid, ging de tijger heen.
Nadat de tijger was heengegaan, kwam de muis terug. Toen de jakhals de muis zag, zei hij: "Gegroet, muis! Luister wat de wezel gezegd heeft. Ze heeft gezegd: 'Dit hertenvlees is vergiftigd, want de tijger heeft er zijn vuile klauwen in geslagen. Ik durf er in ieder geval niet van te eten. Maar als je er niets tegen hebt, mijn beste jakhals, dan zal ik straks de muis doden en opeten.'" De jakhals was nog niet uitgesproken, of de muis was al verdwenen.
Toen kwam de wolf, die ook zijn rituele wassingen beëindigd had. De jakhals zei hem: "De tijger, de koning van het woud, is erg boos op jou. Hij zit hier ergens met zijn vrouw te wachten om je aan te pakken." De wolf, die belust was op het vlees, vond het toch beter te verdwijnen. Hij maakte zich zo klein als hij maar kon en hij vluchtte het diepe bos in.
Toen kwam de wezel. Toen de jakhals hem zag komen, zei hij: "Met mijn krachtig gebit heb ik de anderen overwonnen en ze zijn smadelijk gevlucht. Je mag van het vlees eten, maar dan zul je eerst met mij moeten vechten!"
Daarop antwoordde de wezel: "Als de machtige tijger, de wolf en de slimme muis overwonnen zijn door jou, dan wens ik niet te vechten. Ik neem je uitdaging niet aan!" En na die woorden liep ook de wezel weg.
Toen ze allen verdwenen waren, begon de jakhals zich op zijn eentje tegoed te doen aan het hertenvlees, uiterst tevreden over zijn politiek.
* * * Einde * * *
Bron : "Mahabharata" door Krishna Dvaipayana Vyasa. Vertaald en bewerkt door H. Verbruggen. Mirananda, Den Haag, 1991. ISBN: 90-6271-815-9
De vos en de kat - Een fabel van de gebroeders Grimm over hoogmoed -
Eens op een keer ontmoette de kat in het bos de heer Vos. En daar ze dacht: "Hij is zo slim, heeft ervaring en heeft wat te zeggen in de wereld," sprak ze hem vriendelijk toe. "Goedendag, lieve heer Vos, en hoe gaat het en hoe staat het? Hoe maakt u het in deze dure tijd?"
De vos, hoogmoedig, bekeek de kat van top tot teen en wist geruime tijd niet of hij eigenlijk wel antwoord zou geven. Eindelijk zei hij: "Jij armzalige snorrenwasser, jij bontgevlekte zot, jij hongerlijder en muizenjager, wat bezielt je? Durf je te vragen hoe ik het maak? Wat heb je eigenlijk geleerd? Hoeveel kunsten ken je?" - "Ik kan er maar één," antwoordde de poes bescheiden. "Wat is dat dan voor een kunst?" vroeg de vos. "Als de honden achter me aanzitten, dan kan ik een boom in en mezelf redden." - "Is dat alles?" zei de vos, "ik ben honderd kunsten meester en ik heb bovendien nog een zak vol listen. Ik heb met je te doen; kom maar mee, ik zal je eens leren, hoe je de honden ontloopt."
Daar kwam een jager aan met vier honden. De kat sprong behendig in een boom, tot in 't topje, waar takken en bladeren haar geheel verborgen. "Doe de zak om, doe de zak om!" riep de kat nog, maar de honden hadden de vos al gegrepen en beten zich vast. "Zeg eens Vos!" riep de kat, "nu blijf je met je honderd kunsten steken. Als je de boom in had gekund zoals ik, dan was het niet om je leven gegaan!"
* * * Einde * * *
Bron :
"De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel.
Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984.
Oorspronkelijke titel: Der Fuchs und die Katze
De voetbalwedstrijd (2/2) - Een Anansi-verhaal uit West-Afrika over voetbal -
Hij vroeg alle apen één voor één: "Hoe is het eigenlijk met jouw geweten? Wat is het slechtste dat je ooit gedaan hebt?" Sommige apen wisten bij Nyankopon niet wat ze daarop moesten antwoorden, andere kwamen met hele reeksen wandaden die nergens op sloegen. De meeste zwoeren dat ze nog nooit iets slechts hadden gedaan. Eén dacht datje alleen mee mocht doen als je een echte slechterik was, en die bekende zulke vreselijke moorden, brandstichtingen en overvallen, dat je geen Anansi hoefde te zijn om meteen te weten dat hij alles uit zijn vier duimen had gezogen. Een paar apen vertelden maar wat: "Toen ik zes was heb ik een kauwgumpje gestolen van mijn oma," of: "Ik heb een brief verloren die ik moest posten voor mijn zieke zusje," of: "Ik had een keer in het bad gepiest." Tenslotte was er één die zei: "Ik heb jou zelf een keer gedreigd, Anansi, dat ik satéblokjes zou hakken van je."
Anansi schrok: dat moest hem zijn, die ene aap waarvoor hij geld geleend had van Nyankopon, zodat die aap zijn woede zou vergeten. "Weet je dat zeker?" vroeg hij nog. "Ik zal het nooit vergeten," zei de aap berouwvol, "al weet ik niet meer wat de aanleiding was. Misschien zei ik iets anders zoals 'worstvlees', maar dat ik jou wou hakken weet ik goed. En dat jij toen toch heel erg aardig bent geweest."
Toen glimlachten ze allebei en zuchtten opgelucht. "Dat was een heel moedige bekentenis van jou," zei Kwekoe plechtig. "Daarom krijg jij het prachtigste kostuum van mij!"
Op de dag van de wedstrijd hingen Gods schepselen al vroeg rond bij een grote, ovale grasplek in het bos. Daar zaten hagedissen, antilopen, olifanten in alle lagen van het struikgewas. Daar waren mieren en kameleons en slangen; bij honderden keken ze neer vanuit de bomen. Daar vlogen vlinders rond en paradijsvogels en gieren, die alles meer van bovenaf bezagen. Tot daar tenslotte onder luid gekwetter en gebrul Gods Eigen Elftal op het veld verscheen: wat zagen ze er prachtig uit! Vooral Kwekoe Anansi, die als coach optrad. Hij droeg een helm met gouden balletjes en in zijn hand hield hij een staf, waarop een gouden spinnenweb met middenin - geen spin nee, maar een gouden voetbal. Aan zijn voeten had hij feestsandalen met gouden voetballetjes op de wreef.
Zijn spelers droegen bloezen waarop in diamant NYANKOPON was geborduurd. Hun kousen waren elegant: vol rinkelende schelpjes en kettinkjes, zodat bij elke capriool een vrolijk ritme klonk. Kijk die keeper met zijn pet! Een pet als een volrijpe kalebas met een klep zo lang als een bananenblad! Een buitelende, stuiterende tros bananen leek hij wel. De "Ooh!'s" en "Aah!'s"waren niet van de lucht toen dat elftal verscheen, en Nyankopon, die incognito naast Anansi op de tribune zat, kon werkelijk voldaan zijn over Zijn elftal.
De tegenstanders, een elftal van giraffen dat al heel lang in de competitie zat, hadden meteen een achterstand in populariteit. Ze maakten niet lang na de aftrap een verrassingsdoelpunt; en dat vond het publiek maar half geslaagd. Toen gingen de apen er pas goed op los: ze rolden als een stoomwals naar het vijandelijke doel, ze duikelden als kakkerlakken tussen de spillepoten van de tegenpartij door, zodat de giraffen als onhandige hijskranen in het rond stonden te tollen. Ze schoten het ene doelpunt na het andere...
Eindelijk speelde de tegenpartij het klaar om een superhoge kopbal naar het doel der Kontromfï's te schieten. Maar toen ramde die groene pet naar voren of hij zelf een voetbal was en plukte met één hand de bal uit de lucht als een nootje uit een palmboom. Daarna het hij er minutenlang zo'n staaltje van jongleren mee zien, dat heel het bos zo ongeveer ontbladerde van het gejuich.
Nyankopon, die voor de gelegenheid in de gedaante van een leeuw was, bleef onverstoorbaar. Hij zei alleen: "Neef Kwekoe, wie van deze apen is de wanbetaler?"
"Die staat daar in het doel, Heer Oom," zei Anansi fijntjes. En als je denkt dat God die keeper Kontromfi toen met Zijn Toorn getroffen heeft... welnee! Hij was waarachtig apetrots op zijn Volmaakte Doelman! Vandaar dat sommigen het voetballen nog altijd als een goddelijke sport beschouwen, terwijl anderen er alleen maar pijn in hun nek van krijgen.
* * * Einde * * *
Bron : "Anansi tussen god en duivel" door Noni Lichtveld. Lemniscaat/Novib, Rotterdam, 1997. ISBN: 90-637-087-1
De voetbalwedstrijd (1/2) - Een Anansi-verhaal uit West-Afrika over voetbal -
Eens had God geld geleend aan de een of andere aap, dat wil zeggen: Kwekoe Anansi kwam bij Nyankopon om bijstand aan te vragen wegens verplichtingen aan zeker iemand van de familie Kontromfi. "Lieve Heer Oom," sprak hij eerbiedig. "Het gaat om een probleemgeval, een nijver schepsel dat door onheil is getroffen. Hij heeft onverwacht schade aan zijn plantage, hij zou geweldig zijn geholpen als U hem wat geld kon lenen." En God, in Zijn Alwetendheid, zag dat Anansi hoogst oprecht met dat geval zeer in zijn maag zat. Daarom zei Hij: "Nou ja, dat moet dan maar. Hier is het geld, maar vraag wel een kwitantie."
Maar soms wil.Nyankopon Zijn schepselen wel eens beproeven, om zeker te zijn dat zij Hem niet vergeten. Dus riep Hij op een dag Kwekoe Anansi bij zich terug, die floep-floep-floep omhoog kwam hollen langs zijn spinnendraad.
"Mijn waarde neef," zei Hij. "Je weet toch nog dat Ik wat geld geleend heb aan de een of andere apenvriend van jou? Ik vind hier je kwitantie waarin staat: binnen drie maanden terug... en tegen rente... Dat is als Ik de datum zie drie jaar geleden. Hoe staat die zaak? Wat is dat voor cliënt?"
"Een heel betrouwbare Kontromfi," zei Anansi. "Ik weet zijn voornaam niet, maar dat zoek ik zo snel mogelijk uit."
Direct ging hij naar de familie Kontromfi en iedereen was blij om hem te zien.
"Wat breng je nu weer voor weldaad van Nyankopon?" riepen ze vrolijk. Sinds Kwekoe met dat geld gekomen was, kon hij geen kwaad meer doen.
"Iets heel moderns!" zei Anansi. "Mijn Oom heeft besloten dat ik een voetbalclub moet oprichten met jullie!"
"Haaa!" juichten alle apen. "Maar wie zal onze trainer zijn?"
"Ik natuurlijk," zei Anansi. "En als wij vlijtig oefenen, dan zal Nyankopon persoonlijk sponsor zijn."
Binnen de kortste keren hepen de Kontromfi's zich dagelijks de apenbenen uit hun apengatjes. Zulke voetballers had je nog nooit gezien! Wat een passes, dribbels, apencorners, tackles en strafschoppen konden die uitdelen! Als dat zo uitkwam renden ze doodgewoon op beide handen verder. En ze konden zo behendig over elkaar buitelen en apenkoppen, dat je niet wist wie de beste speler was; ze waren allemaal even watervlug. Ze leken ook nog op elkaar als druppels water. Zelfs Kwekoe Spin, die toch heel goede ogen had, kon ze nooit uit elkaar houden.
Dat ging een hele tijd vrolijk verder, tot er alweer een oproep kwam van Nyankopon. "Hoe is het nu?" vroeg God. "Weet je al welke Kontromfi dat geld van me geleend heeft? En heeft hij al terugbetaald?" Anansi boog zijn hoofd eerbiedig. "Bijna, zeer vereerde Oom," zei hij. "Ik heb die apen nu allemaal aardig op een rijtje. Maar zonder Uw Verheven Steun zal het niet gaan." Hij vertelde enthousiast over zijn voetbalclub, wat Nyankopon in Zijn Alwetendheid natuurlijk allang wist - maar ook in Zijn Alwijsheid niet liet blijken, want hij zei: "Het gaat hier niet om spelletjes. Ik geef je nog een week om Mij die wanbetaler aan te wijzen."
"Komt in orde," zei Anansi. "Als U mij helpt aan nette pakken voor mijn spelers, dan nodig ik U uit voor onze eerste wedstrijd." Na de volgende training blies Anansi keihard op zijn fluit en al zijn spelers traden aan in eindeloos gelid.
"Vandaag gaan we een elftal selecteren!" riep Anansi. "Je weet wie onze sponsor is! Dit wordt een elftal van verdienste. Wie mee wil doen moet eerst examen doen in deugdzaamheid!"
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : "Anansi tussen god en duivel" door Noni Lichtveld. Lemniscaat/Novib, Rotterdam, 1997. ISBN: 90-637-087-1
De luiaard en de regen - Een dierenverhaal van de Indianen uit Panama -
"Ai, de luiaard is zo handig, dat hij zich met de wind kan voeden," zeggen de Indianen als ze hem in de takken van de embauba-boom zien hangen. Maar iedereen die de luiaard kent, weet dat de oorzaak van zijn ongewoon gedrag ligt in zijn strijd met de regen.
Vele dieren houden niet van regen. Als de eerste druppels vallen, zijn bijna allen er op uit, zo vlug mogelijk een schuilplaats te vinden. Het gordeldier graaft zich in, de vos kruipt in zijn hol, de vogels gaan naar hun nesten... Ook de luiaard hield niet van regen maar ondanks dat bleef hij, zelfs toen de dikste druppels uit de hemel vielen, breeduit op zijn plekje.
De regen ergerde zich daarover. "Ik zal je wel eens leren," zei hij toen de luiaard weer als een blok in elkaar gedoken zat, toen de regen met bakken uit de hemel viel.
De hele nacht regende het pijpenstelen. De machtige regen hield maar niet op en lachte in zijn vuistje, toen de luiaard een vreselijke verkoudheid kreeg. Maar pas toen hij al half in het water zat, stond hij langzaam op en keek uit naar een betere plaats.
"Ik heb ook nog honger," zei hij, "als ik me dan tussen de droge bladeren van de embauba-boom verstop, kan ik tegelijkertijd van de bladeren eten."
Langzaam, zoals het zijn aard was, kroop hij in de embauba-boom. "Je denkt zeker dat ik me hier voor je verstop, maar dan vergis je je. Ik wil alleen een paar van deze heerlijke bladeren eten," riep de luiaard naar de regen.
Hij lachte luidkeels, maar dat had hij juist niet moeten doen. De regen werd namelijk heel boos. "Wacht maar," riep hij, "geen blad zal je krijgen!" En hij liet het nu hozen van de regen. De luiaard trok geen enkel blaadje meer af want zelfs op zijn rug was hij tot op zijn huid nat.
Denken jullie dat hij naar beneden zou klimmen en een andere schuilplaats zoeken? Nee hoor, hij bleef in de takken van de embauba-boom hangen, hoewel zijn maag knorde van de honger. Hij wachtte op de wind, die dan ook eindelijk kwam en de regenwolken verdreef.
Sinds die tijd hangt de luiaard meestal in de takken van de embauba-boom uit te kijken naar de wind. En sinds die tijd zeggen vele indianen: "Ai, de luiaard is zo handig dat hij zich met wind kan voeden..."
* * * EINDE * * *
Bron : "Sprookjes van de Indio's. Mythen, sprookjes en legenden van de Indianen uit Midden- en Zuid-Amerika" door Vladimir Hulpach, vertaald door Anke Eggink. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1979. ISBN: 90-202-0044-5
De leeuw en de muis - Aesopus' fabel van de leeuw en de muis -
Heel lang geleden woonde er in een ver land een machtige leeuw. Eens, toen hij uitgeput van het jagen en van de hitte was, ging hij terug naar zijn hol en viel daar in een diepe slaap. Terwijl hij sliep kwam er een muis voorbij, die in gedachten verzonken, niet oplette waar ze naar toeliep en zò in het hol van de leeuw terechtkwam. Haar kleine oogjes raakten langzamerhand gewend aan het donker. Ze werden steeds groter en groter, want daar voor haar lag het meest gevreesde wezen, dat ze ooit had gezien. Een ogenblik stond ze van schrik vastgenageld aan de grond. Toen sprong ze in paniek naar de deur. Daardoor struikelde de muis over de neus van de leeuw, die wakker werd.
De geschrokken muis deed verwoede pogingen weg te komen, maar de grote klauw van de leeuw kwam boven op haar terecht. Ze dacht stellig, dat haar laatste uurtje geslagen had. En het is waar, de leeuw zou haar onmiddellijk verslonden hebben, als de muis haar spraak niet had teruggevonden. "Spaar me, hoogheid," pleitte ze. "Ik heb u per ongeluk beledigd. Uw klauw is tè voornaam om hem te bezoedelen met het bloed van een zò onbeduidende prooi." De grote leeuw keek peinzend naar de muis en overwoog wat hij moest doen. Hij zei niets. Toen, terwijl de muis lag te trillen, beurde de leeuw zijn klauw op en liet hij zijn nietige gevangene vrij. De muis, die bijna niet kon geloven, dat ze zoveel geluk had, rende weg zonder achterom te kijken. Zij vluchtte zo snel ze kon het bos in.
Niet lang daarna was de leeuw weer eens aan het jagen in het bos. Per ongeluk liep hij daarbij in een val, die daar geplaatst was door een paar jagers. Hij worstelde wanhopig om uit het net, dat hem verstrikte, te komen. Maar het was vergeefs. Bang en zonder hoop vrij te komen stiet hij zo'n machtig gebrul uit, dat het overal in het bos te horen was. De muis hoorde het gebrul héél in de verte en begon vlug te rennen om de oorsprong ervan te ontdekken. Eindelijk, op een open plek in het bos, vond ze de gevangen leeuw, die ze herkende als dezelfde, die haar leven had gespaard en die haar vrij had gelaten. Zonder veel omslag en zonder angst begon de muis te knagen aan de touwen, die de leeuw stevig vastgebonden hielden. In een ogenblikje hadden de scherpe tanden van de muis het net verscheurd en het edele dier was bevrijd uit zijn gevangenschap.
Goed zijn voor voornamen of eenvoudigen is zelden verspild.
* * * EINDE * * *
Bron : "De fabels van Aesopus" door Robert Mathias. Thieme, Zutphen, 1984. ISBN: 90-03-98320-8
Hoe de beer zijn staart verloor - Een fabel van de Iroquois Indianen (Noord-Amerika) -
Lang geleden, had de beer een mooie, lange bontstaart. Hij was fier op zijn staart en liet de mensen tot vervelens toe altijd rond hem lopen om zijn staart te bewonderen. Hij vroeg aan iedereen: "Is mijn staart niet de mooiste staart die u ooit zag?" De mensen vonden hem zeer verwaand, maar ze waren bang van zijn grote klauwen en wilden hem niet boos maken. Dus zeiden ze steeds dat hij de mooiste staart had.
Op een koude winterdag ging de beer naar het meer. De vos zat op het bevroren water, waaronder talrijke vissen rondzwommen. Naast hem lagen al een groot aantal vissen die hij gevangen had. Hij wist dat de beer honger had en besliste een list met hem uit te halen.
"Hallo, broer vos," sprak de beer, terwijl het water uit zijn mond liep, "waar heeft u al die vissen vandaan?" "Ik heb ze gevangen, door dit gat in het ijs," zei de vos. "En waarmee dan?" vroeg de beer verwonderd" "Met mijn staart," antwoordde de vos. "Zal ik u tonen hoe het moet?" vroeg de vos aan de beer. "Ja, graag," antwoordde deze.
Hij ging met de beer naar een plaats op het ijs waar het water ondiep was en zei tegen de beer dat hij met zijn klauwen een gat moest maken in het ijs. Toen dat gedaan was, zei hij: "Ga nu gewoon zitten en laat uw staart in het ijs zakken. Telkens er een vis bijt, zal je dat wel voelen, wacht lang genoeg, dan kan je er alle vissen tegelijk uittrekken." "Ik zal meer vissen aan mijn staart krijgen dan jij," zei de beer, "want mijn staart is langer en mooier dan die van jou."
De beer zette zich neer en wachtte geduldig. Hij telde elke vis die in zijn staart verstrikt raakte, maar omdat hij de meeste vissen wilde vangen, bleef hij maar zitten. Uiteindelijk viel hij in slaap. Het werd zeer koud en het begon te sneeuwen. De vos ging naar huis en nam zijn vissen mee.
Een paar uur later kwam de vos terug naar het meer. De beer sliep nog steeds en zijn zwarte bontlaag was wit van de sneeuw. De vos schoot in een lach en zei bij zichzelf: "Dit was nogal eens een grap." Toen hij uitgelachen was schreeuwde hij: "Hé, beer, er hangen vissen aan uw staart, voel jij dat niet?" De beer schrok wakker en wilde recht springen maar dat ging niet. "Ik kan niet meer recht," zei de beer. "Misschien van het gewicht van al die vissen," zei de vos. "Trek wat harder!" De beer sprong met een ruk omhoog en zijn bevroren staart brak af. Het enige wat overbleef was een kleine stomp.
"Mijn staart, mijn staart," huilde de beer maar de vos liep lachend weg.
En zo komt het dat de beren nu nog slechts een korte staart hebben. Als je ooit een beer hoort kreunen, is dat omdat hij zich zijn grote, zwarte, mooie staart herinnert.
* * * EINDE * * *
Bron : Vertaling uit het boek "Myths & Legends". Oorspronkelijk verschenen in het Engels onder de titel "How bear lost his tale"
Fabel van de ezel, de stier en de koopman (2/2) - Een verhaal uit 1001-nacht over de kennis van de taal der dieren -
Dit alles geschiedde, en hun meester hoorde hun woorden. Toen de dag aanbrak, begaf de koopman zich met zijn vrouw naar het verblijf van de stieren en koeien, en beiden gingen er zitten. Vervolgens kwam de drijver en nam de stier en vertrok. Bij het zien van zijn meester begon de stier te zwaaien met zijn staart, luidruchtige winden te laten en waanzinnig te hollen naar alle kanten. Hierdoor schoot de koopman in zulk een lach, dat hij ondersteboven viel op zijn achterste.
Daarop zei zijn vrouw: "Waarom lach je zo?" Hij antwoordde haar: "Om iets wat ik gezien en gehoord heb, en wat ik niet kan mededelen zonder te sterven."
Zij zei hem: "Het is volstrekt noodzakelijk dat je het mij vertelt, en dat je mij de reden van je lachen zegt, zelfs al zou je daarom moeten sterven!" Hij zei haar: "Ik kan het je niet mededelen uit vrees voor de dood." Zij zei hem: "Maar dan lach je alleen om mij!"
Daarna hield zij niet op met kijven en hem hardnekkig met woorden te kwellen, zodat hij zich tenslotte in grote verlegenheid bevond. Daarom liet hij zijn kinderen bij zich komen en liet hij de kadi roepen en zijn getuigen. Vervolgens wilde hij zijn testament maken, alvorens het geheim aan zijn vrouw prijs te geven en te sterven.
Want hij hield van zijn vrouw met een ontzaglijke liefde, aangezien zij de dochter was van zijn oom van vaderszijde en de moeder van zijn kinderen, en hij reeds honderdtwintig jaren van zijn leven met haar geleefd had. Bovendien liet hij alle bloedverwanten van zijn vrouw halen, alsmede de bewoners van de buurt, en hij vertelde hun allen zijn geschiedenis en dat hij op hetzelfde ogenblik, dat hij zijn geheim ging mededelen, zou sterven. Toen zeiden alle lieden die daar waren, tegen zijn vrouw: "Bij Allah over u! Laat deze kwestie rusten, uit vrees dat uw man sterft, de vader van uw kinderen!"
Maar zij antwoordde hun: "Ik zal hem geen vrede gunnen, voordat hij mij zijn geheim gezegd heeft, zelfs al moet hij er aan sterven."
Daarop hielden ze op met haar toe te spreken. En de koopman stond op in hun midden en begaf zich naast de stal, in de tuin, om daar eerst zijn wassingen te doen en vervolgens terug te komen om zijn geheim te vertellen en te sterven.
Welnu, hij bezat een fikse haan, in staat om vijftig kippen naar genoegen te bedienen, en hij bezat ook een hond. En hij hoorde hoe de hond de haan riep en hem uitschold en hem zei: "Schaam je je niet vrolijk te zijn, terwijl onze meester gaat sterven?"
Toen zei de haan tegen de hond: "Hoe dat zo?"
Daarop herhaalde de hond de geschiedenis, en de haan antwoordde hem: "Bij Allah! Onze meester heeft niet al te veel verstand. Ik voor mij heb vijftig vrouwen en weet mij er uit te redden door de ene te bevredigen en op de andere te mopperen. En hij die maar één enkele vrouw heeft, vindt niet eens het goede middel en de manier waarop hij haar moet aanpakken! Nou, dat is eenvoudig genoeg. Hij behoeft maar een paar flinke moerbeitwijgen voor haar af te snijden, plotseling haar eigen vertrek binnen te stappen en haar af te ranselen, totdat zij sterft of tot inkeer komt. En ze zal niet opnieuw beginnen met hem lastig te vallen over kwesties van welke aard ook." Zo sprak hij.
Nauwelijks had de koopman de woorden gehoord, die de haan met de hond wisselde, of het licht keerde terug in zijn rede en hij besloot zijn vrouw af te ranselen. De koopman trad het eigen vertrek van zijn vrouw binnen, na de moerbeitwijgen voor haar te hebben afgesneden en ze verstopt te hebben. Hij riep haar en zei: "Kom in je eigen kamer, opdat ik je mijn geheim vertel en niemand mij kan zien; en daarna zal ik sterven!"
Daarop ging zij met hem naar binnen, en hij sloot de deur van haar eigen vertrek achter hen, en hij overviel haar met verdubbelde slagen, totdat zij in katzwijm ging vallen. Toen riep zij: "Ik heb berouw! Ik heb berouw!" Hierna begon zij beide handen en beide voeten van haar man te zoenen en zij toonde oprecht berouw. En vervolgens ging zij naar buiten met hem. Alle aanwezigen verheugden zich en ook alle bloedverwanten toonden vreugde. En iedereen was in de gelukkigste toestand en allerfortuinlijkst tot aan hun dood.
* * * EINDE * * *
Bron : "De vertellingen van duizend en een nacht" vertaald door J.C. Mardrus. Uitgeverij Manteau, 1975, Antwerpen.