Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
12-07-2013
Het oude moedertje
Het oude moedertje
Het oude moedertje - De gebroeders Grimm over een oude, alleen overgebleven vrouw -
Er was eens in een grote stad een heel oud moedertje, en zij zat 's avonds alleen op haar kamer, en ze zat erover na te denken, hoe ze eerst haar man, dan haar beide kinderen, langzamerhand al haar familie, en tenslotte vandaag nog haar laatste vriend had verloren, en dat ze nu helemaal alleen en verlaten was.
Toen werd ze moedeloos en treurig in het diepst van haar hart, maar het zwaarste woog haar wel het verlies van haar beide zoons; en in haar verdriet gaf zij God er de schuld van. Ze zat zo stil en in gedachten verzonken, toen opeens de kerkklok luidde voor de kerkdienst. Zij verbaasde zich erover dat ze zo de hele nacht in verdriet had doorgewaakt, en ze stak licht aan en ging naar de kerk.
Bij haar aankomst was de kerk al licht, maar niet, als gewoonlijk, door kaarsen maar door een eigenaardige schemer. De kerk was ook al helemaal vol, ja, alle plaatsen waren bezet, en toen het moedertje op haar gewone plaats kwam, was die ook niet meer leeg, maar de hele bank zat vol. En toen ze de mensen aankeek, toen waren het allemaal gezichten van familie die al overleden was, ze zaten daar in hun ouderwetse kleren, maar met bleke gezichten. Ze praatten niet en ze zongen niet, maar er ging een zacht gemurmel door de kerk.
Toen stond er iemand op en ging naar voren en zei tegen het oude moedertje "Kijk eens naar het altaar, daar zult u uw beide zoons zien." De oude vrouw keek en ze zag haar beide kinderen, en de één hing aan de galg en de ander was op het rad gebonden. Toen zei de moei: "Zie je, zo zou het hun vergaan zijn, als ze in leven waren gebleven en God hen niet als onschuldige kinderen bij zich had genomen."
Sidderend ging het oude vrouwtje huiswaarts, en op haar knieën dankte zij God, dat hij het beter voor haar had gemaakt, dan ze had kunnen begrijpen. En op de derde dag ging zij liggen, en stierf.
* * * einde * * *
Bron :
- "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel.
- Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984.
- www.beleven.org
De legende van de maïs - De oorsprong van de maïs volgens de Noord-Amerikaanse indianen -
Heel lang geleden voerden de indianenstammen oorlog met elkaar. Het werd heel moeilijk om rond te reizen, want iedere stam verdacht de reizigers ervan spionnen te zijn van de vijandige stam.
Toch trokken een oude vrouw en haar kleinzoon van tentenkamp naar tentenkamp, op zoek naar een stam die hen wilde opnemen, want zij hadden geen familie meer. Maar overal waar zij kwamen, werden ze geweerd.
Op een dag kwamen ze bij indianen die hen verzochten naast het vuur te gaan zitten en mee te eten. Het stamhoofd zei tegen de oude vrouw: "U kunt bij ons blijven, als u niet bang bent honger te lijden. Er is niet veel wild op ons land, maar het weinige voedsel dat we hebben, willen we graag met jullie delen." - "Wij hebben niet veel nodig," antwoordde de grootmoeder. "En ik kan voor jullie werken. Ik zal voor de kinderen zorgen terwijl de ouders op zoek gaan naar voedsel."
De volgende dag gingen de mannen zoals gewoonlijk jagen en gingen de vrouwen fruit en planten plukken en water halen. De kinderen bleven alleen achter. Dit was een mooie kans om de hele dag te spelen, zonder te worden lastiggevallen door de grote mensen! Maar ze hadden niets te eten... Hun ouders kwamen pas 's avonds terug van het jagen of vruchten plukken, en het was een lange dag voor hun kleine maagjes.
Die dag speelden de kinderen heel lang en werden ze geroepen door de oude vrouw toen ze moe begonnen te worden. Nieuwsgierig kwamen de kinderen naar haar toe. "Maar wat doe jij, grootmoeder?" vroeg een van de kinderen. "Ik maak maïssoep voor jullie klaar," antwoordde ze terwijl ze in een grote pan dikke soep roerde.
Dat hadden de kinderen nog nooit gezien, maar toen ze eenmaal van de soep hadden geproefd, wilden ze meer! Toen hun buikjes vol waren, gingen ze om de oude vrouw heen zitten, zoals kuikentjes om hun moederkip. De oude vrouw vertelde de kinderen prachtige verhalen. En vanaf die dag ging het iedere dag zo. Dankzij de maïs van de oude vrouw kenden de kinderen geen honger meer, en leerden ze allerlei verhalen!
Zo gingen er maanden voorbij en de oude vrouw begon steeds vermoeider te raken. Toch maakte zij nog steeds het eten voor de kinderen klaar. Op een dag had ze niet eens meer de kracht om op te staan; maar vond haar kleinzoon 's middags naast haar een pan met soep. Ze zei tegen hem: "Ik heb maïs gezaaid, en die is goed gegroeid. Maar de maïs moet nog wel besproeid en gewied worden. Jij moet daarvoor zorgen, samen met de andere kinderen."
Dat waren haar laatste woorden, maar ze ging door met soep geven totdat de maïskolven rijp waren. Toen haar kleinzoon die dag in haar tent kwam, zag hij niemand. Hij zag haar nooit meer terug: ze was veranderd in maïs. Wanneer je nu een maïskolf ziet in bladeren gehuld, zie je altijd zilveren draden: dat zijn de haren van de goede oude vrouw die voor maïs heeft gezorgd, zodat de indianenkinderen geen honger lijden.
Mans van de Maone - volksverhalen uit een Overijsselse gemeente -
Op de grens van Oudleusen (gemeente Dalfsen) en Varsen (gemeente Ommen) ligt een gebied met de naam de Maone. In het Nederlands zou je misschien de maan zeggen. Het was vroeger, veel meer dan nu, een erg drassig gebied. Op diverse plaatsen zakte je zomaar de diepte in. Je moest goed bekend zijn in de Maone, anders verdwaalde je en was je reddeloos verloren. Het was een gevaarlijk gebied.
In de Maone woonde eens een man in een hutje. Ik weet niet precies hoe lang het geleden is, maar zeker wel een paar honderd jaar. Hij had een paar geiten die voor melk zorgden en verder leefde hij van wat je nu stroperij zou noemen. Hij was heel wat hazen en konijnen te slim af. Mans was ook een geweldig visser.
De man leefde afgezonderd en kwam slechts af en toe bij de boerderij van Otten Dieke, die later tot boerderij Meijerink werd gedoopt. Hij heette Mans en in Oudleusen noemden ze hem Mans van de Maone. Mans was alleen, maar voelde zich nooit alleen. Hij genoot van al het moois dat de Maone hem te bieden had. En ondanks de geluiden om hem heen van de beesten, van de kikkers en de vogels, was Mans nooit bang.
Ook als het donker was, genoot hij volop. Verwonderd keek hij naar de sterren, en de maan maakte een diepe indruk op hem. Uren en uren kon hij zo zitten staren naar de sterrenhemel. Mans zag in de maan een levensecht mannetje staan. Een mannetje compleet met een mond, ogen en een heel lichaam. Mans dacht dat het maar een klein kereltje was, maar op zon afstand kon hij dat niet goed zien. Veraf lijkt het altijd wat klein. En zo te zien, hield het mannetje in de maan zich stevig vast. Dat moet ook wel, dacht Mans. Wat zou er gebeuren als hij van de stang zou vallen? Roets, je bent zo beneden, en dan? Mans wilde er niet aan denken.
Zo droomde en fantaseerde Mans er maar wat op los. Wat had dat mannetje in de maan het toch mooi voor elkaar. Altijd kon hij de wereld bekijken en zien wat de mensen aan het doen waren. Wat zou dat toch machtig mooi zijn, dacht Mans, die jaloers werd op het mannetje op de maan. Wat zou hij ook graag eens op die stang staan. Om te kijken, om te zien hoe het er uitziet van boven. Maar dat gaat niet, dacht Mans. Een mens op de maan, dat kan toch niet? Onmogelijk! Mans legde zich erbij neer dat hij nooit op de maan zou komen. Hoe zou je daar nu moeten komen? Het bleef een fantasie, een droomwereld voor Mans.
Op een avond zit Mans weer te kijken en te turen naar die prachtige maan met dat manneke. Naar die onbereikbare maan. Plotseling daalt er een eileuver, een ooievaar, naast hem neer.
Mans is verbaasd. Een eileuver die bij hem op bezoek komt, was al te raar. Hij had toch niet om een kindje gevraagd? Hij is toch maar alleen?
Zijn verbazing wordt nog groter als de eileuver tegen hem begint te praten. Een vogel die gewone mensentaal spreekt? Dit is niet te geloven!
De eileuver houdt het heel kort. "Mans," zegt hij. "Ik breng je naar de maan. Dat wil je toch zo graag? Trek maar een jasje aan, want daarboven is het een beetje kil. We vertrekken zo." Mans weet niet wat hij hoort en begrijpt er niets meer van. Toch trekt hij zijn jasje aan en klimt hij op de rug van de eileuver. Even later vliegt Mans door de lucht, steeds hoger en hoger. Het wordt een hele rit. Mans vergeet de tijd helemaal. Het is net of hij droomt.
Na een poos is het zover. De eileuver landt veilig op de maan. Mans weet niet wat hem overkomt, en al gauw staat hij naast het echte manneke van de maan op die stang. Het manneke van de maan is trouwens veel groter dan hij dacht, nog groter dan hijzelf. De eileuver neemt hartelijk afscheid van Mans en waarschuwt hem, dat hij zich goed moet vasthouden. Als hij los laat, zou hij anders heel diep vallen.
* * * wordt gevervolgd * * *
Bron :
- "Dalfser muggen: volksverhalen uit een Overijsselse gemeente" door Ruben A. Koman.
Profiel, Bedum, 2006, 293 p. ISBN 9052943656.
www.beleven.org
Er was eens een verstandig, slim boertje; van zijn streken zou veel te vertellen zijn, maar het mooiste verhaal is toch dit, hoe hij de duivel eens te pakken had en hem voor de gek heeft gehouden.
Eens op een dag was het boertje aan het werk geweest op de akker en hij maakte zich juist klaar om weer naar huis te gaan, toen de schemering al gevallen was. Daar zag hij ineens middenop zijn land een hoop gloeiende kolen, en toen hij er vol verbazing naar ging kijken, toen zat er boven op die gloed een klein zwart duiveltje.
"Zit jij soms op je schat?" zei het boertje. "Jawel," antwoordde het duiveltje, "op een schat waar meer goud en zilver inzit, dan jij van je levensdagen gezien hebt." - "Die schat ligt op mijn land en is dus van mij," zei het boertje. "Zeker, hij is van jou," antwoordde de duivel, "als je me twee jaar lang de helft geeft van de opbrengst van je akker: geld heb ik genoeg, maar mijn verlangen gaat uit naar de vruchten der aarde."
Het boertje ging er op in. "Maar om te voorkomen, dat er ruzie komt bij het verdelen," zei hij, "krijg jij, wat boven de grond is, en ik, wat er onder is." Dat vond de duivel best, maar 't slimme boertje had rapen gezaaid.
Toen de oogsttijd kwam, verscheen de duivel om zijn aandeel te halen, maar wat z'n deel was, was niets dan gele verwelkte blaren, en het boertje, in z'n schik, groef z'n rapen op. "Nu ben je in 't voordeel geweest," zei de duivel, "maar dat gebeurt geen tweede keer. Nu is jouw aandeel, wat boven de grond is, en het mijne, wat eronder is." - "Ook al goed!" antwoordde het boertje.
En toen het zaaitijd was, toen zaaide het boertje geen rapen, maar tarwe. Het koren rijpte, het boertje ging naar de akker en sneed de volle halmen tot de grond af. Toen de duivel kwam, vond hij niets dan de stoppels, en hij ging woedend door een rotsspleet omlaag. "Zo moet je vossen beetnemen," zei het boertje en hij ging z'n schat halen.
* * * einde * * *
Bron :
- "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel.
- Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984.
- www.beleven.org
De twee advocaten (slot) - Een Fries griezelverhaal over twee rondspokende advocaten -
Wie na donker met Kapoes wandelde, zag hem opeens terzijde gaan en met zijn driekantige steek onder de arm in de berm wachten op datgene wat over de weg kwam... de voorschaduw van een gebeurtenis die eens komen zou, een nachtelijk voorgezicht. Wie dan niet naast Kapoes ging staan en halsstarrig door bleef lopen op de weg, kreeg zo'n oorveeg van een onzichtbare hand, dat hij met suizebollend hoofd opzij tuimelde.
Nee, tegen Peter Kapoes hadden zelfs de beide advocaten geen kans.
Op een avond kwam deze duivelbanner op een wagen, met twee paarden bespannen, over het Olfertsveld gereden. Hij zat op het voorkrat en achter hem was een zitplank over de wagen gelegd.
In het midden van het veld gekomen tekende hij wonderlijke figuren in de lucht met zijn zweep en sprak zeven krachtige woorden. Aan de macht van het woord konden de advocaten geen weerstand bieden en of ze wilden of niet, ze moesten op de zitplank plaatsnemen. Peter haalde er de zweep over en de wagen snelde over de heide.
Toen ze eenmaal het Olfertsveld achter zich gelaten hadden, kon Peter Kapoes de advocaten niet langer op de wagen houden. Ze sprongen eraf, schudden hun vuisten tegen de voerman en trachtten de wagen te doen keren: ze probeerden van alles, ze trokken zo hard ze konden, staken hun armen en benen tussen de spaken van de wielen en lieten zich zo meeslepen, ja, ze beten hele stukken uit het hout, maar de wagen ging onherroepelijk vooruit en Peter deed of hij niets zag of hoorde. Rustig zijn pijp rokend, sprak hij zo nu en dan de paarden vriendelijk toe, want de dieren hadden het zwaar te verantwoorden: ze zweetten zo dat er geen haartje op hun lijf droog bleef.
Waarom de advocaten niet terug konden naar hun oude spookplaats, het Olfertsveld? Dat zat hem in de zeven krachtige woorden, die Peter Kapoes gesproken had. Altijd moesten ze bij de wagen blijven, zo lang de paarden trekken konden en dat ze dat konden, daarvoor had Peter op zijn manier gezorgd.
De tocht ging in het holle van de nacht over Drachten, Opeinde en Suameer en daarna linksaf naar Garijp tot de wagen stilstond in een hooiland, dat nog steeds het Advocatenland heet. Daar trok Peter met zijn voet een kring in het gras onder het prevelen van een bezwering en daarna dreef hij de advocaten binnen die kring, en reed naar Beetsterzwaag om de dukaten in ontvangst te nemen.
Daar stonden nu de spoken op het afgelegen hooiland, veroordeeld om binnen de door Peter getrokken kring te blijven. Jarenlang heeft het geduurd eer er op die plek een grasscheutje opkwam, zo werd er de grond platgetreden door de al maar heen en weer lopende advocaten.
Eindelijk groeide er weer gras, als een bewijs dat de beide spoken rust hadden gevonden en nu is deze plek niet meer terug te vinden in het hooiland.
* * * dit verhaal is gedaan * * *
Bron :
- "Nederlands Sagenboek" door Jacques R.W. Sinninghe.
- Kruseman's Uitgeversmaatschappij NV, Den Haag, 1961.
- www.beleven.org
De twee advocaten (deel 1) - Een Fries griezelverhaal over twee rondspokende advocaten -
Het was niet pluis op het Olfertsveld en iedereen in Beetsterzwaag wist wie daar rondspookten: de twee boze advocaten. Jarenlang hadden ze kwade zaken gedaan en ze wisten precies waar de mazen van de wet het nauwst en waar ze het wijdst waren. Zo hielpen ze de boeven ontsnappen en eerlijke mensen lieten ze tegen de lamp lopen.
Het waren twee broers die samen hun praktijk uitoefenden en ook in hetzelfde huis woonden. Als je er 's avonds voorbijkwam, kon je ze te keer horen gaan, want dan bespraken ze de streken die ze zouden uithalen en telkens dronken ze elkaar toe, tot ze erbij in slaap vielen.
Eens echter hadden ze zoveel gedronken, dat ze niet meer wakker werden. "Nu zullen we geen last meer van hen hebben," dachten de mensen in Beetsterzwaag, maar ja, ze hadden buiten de advocaten gerekend. De beide broers hadden geen groter plezier gekend dan het plagen van hun medemensen, en in hun kwaliteit van spoken ging hun dat nog beter af.
In die tijd was het Olfertsveld een schraal heideland, waar de weg van Beetsterzwaag naar Olterterp doorheen liep. Overdag was het er erg stil: de scheper hoedde er zijn schapen, een jager, met het geweer onder de arm, een weitas over de schouder en een patrijshond naast zich, loerde er op de hazen en over de weg reed zo nu en dan een sjees voorbij of een voerman liep er naast de zwaarbeladen wagen voort, een lange pijp in de mond.
Na zonsondergang echter was het gedaan met rust en vrede. "De dag is voor jullie, maar de nacht is voor ons," dachten de advocaten en dan begonnen ze te spoken. Wie 's avonds of 's nachts het Olfertsveld overstak, hoorde opeens voetstappen achter zich, zonder dat hij iemand zag. Werd hij bang en stapte hij vlugger door, dan liepen de onzichtbare achtervolgers ook sneller, en als hij het op het laatst op een lopen zette hoorde hij het schaterend gelach van de advocaten, dat van alle zijden tegelijk scheen te komen.
Ook rijtuigen en ruiters lieten ze niet rustig voorbijgaan, en wat de mensen niet konden waarnemen, zagen de paarden, want die sloegen dan op hol en menig ruiter tuimelde uit het zadel.
De koetsiers wisten wel beter en ze deden dan geen moeite om de paarden in te houden. Legden de dieren de oren in de nek, beten ze onrustig op het bit, sloegen ze met de staart of sprongen ze terzijde, dan gaven ze hun de vrije teugel om maar zo snel mogelijk het veld achter zich te hebben. Als zo'n rijtuig dan hotsend en botsend over de oneffen weg ratelde, hoorden de inzittenden duidelijk het luide lachen van de twee kwade advocaten.
't Is gemakkelijk te begrijpen dat men hen liever kwijt dan rijk was en toen de geduchte duivelbanner en heksenmeester Peter Kapoes van Oldeboorn het plan opperde om voor tien gerande gouden dukaten het Olfertsveld van de spoken te verlossen, werd dat voorstel in Beetsterzwaag met beide handen aangenomen.
Zo op het oog was Peter Kapoes maar een heel gewoon mannetje, een klein keuterboertje die maar weinig land bezat en met hard werken aan de kost moest komen, maar - pas op! - er zat meer achter Kapoes dan je denken zou. Datzelfde eenvoudige boertje liet heksen met bezemstok en al uit de lucht vallen en spoken klappertandden van schrik als hij hen aansprak. Als Kapoes de voordeur van een spookhuis naderde, waar niemand wonen dorst en menigeen - rats! - de hals was afgesneden dan stoven de kwade geesten de achterdeur uit.
* * * er komt nog * * *
Bron :
- "Nederlands Sagenboek" door Jacques R.W. Sinninghe.
- Kruseman's Uitgeversmaatschappij NV, Den Haag, 1961.
- www.beleven.org
Het geitje Pak-me-dan - Een fabel over een geitje dat niet sterk maar slim is -
't Was nog vroeg in het voorjaar toen een eigenwijs geitje alleen op stap ging om de wereld te verkennen. Toen het na een paar dagen nog niet terug was veroorzaakte dit grote onrust in de kudde. "Had dan ook op haar gelet," mekkerde de bok. "Heb ik mijn handen al niet vol aan de andere kinderen?" protesteerde de moedergeit. "Jij kan ook wel eens wat doen. Je laat het allemaal alleen aan mij over. 't Zijn ook jouw kinderen!" Zo ruzieden de ouders van het geitje. Maar dit hielp niets. Het geitje was weg en het bleef weg.
En toen na een week was het geitje er opeens weer. Doodgemoedereerd kwam het de kudde binnengewandeld. "Dag!" zei het blij. "Dag allemaal, hier ben ik weer!" - "Waar ben jij al die tijd geweest, stoute meid?" vroeg de moeder streng. "Wij hebben hier doodsangsten uitgestaan. Hoe haal je het in je hoofd om zonder iets te zeggen op stap te gaan? Waar heb je gezeten?"
"Overal en nergens," antwoordde het geitje, nauwelijks onder de indruk van de ongerustheid, die nog uit haar moeders woorden klonk. "Ik wou wat van de wereld zien. En toen dacht ik: dan zal ik maar eens gaan kijken."
"En hèb je wat gezien?" vroeg de bok, die toch wel belangstellend was naar de avonturen van zijn dochter. "En of! Een wolf bijvoorbeeld." - "Een wolf?" vroegen haar broertjes en zusjes in koor. "In een kooi zeker?" - "Niks daarvan. Gewoon in het wild. En ik heb ook met hem gepraat," vertelde het geitje trots, "in een bos." - "Niet te geloven! Zo'n kleine meid alleen in een bos - met een wolf! Niet te geloven!" dacht de bok.
"Deed hij dan niks?" vroeg moeder geit. "Een wolf is vreselijk gevaarlijk! Juist voor kleine geitjes." - "Dat zei hij zelf ook, dat hij gevaarlijk was," antwoordde het geitje. "Hij zei dat hij me wilde opeten. En toen heb ik gezegd, dat hij dat maar niet moest doen."
"En toen deed hij het niet? Simpel als dat? Kind je fantaseert!" Moeder geit geloofde er niets meer van. "Ik heb nog nooit van een wolf gehoord, die zich door een klein geitje wat laat zeggen." - "En toch is het waar. Heus waar! Ik heb hem gezegd, dat hij het in de herfst nog maar eens moest proberen, omdat ik nu veel te mager was en in de herfst misschien veel dikker en dus ook veel lekkerder."
Met ogen bol van verbazing luisterden de omstanders toe. Een tante van het geitje kwam naar voren en vroeg: "Heb jij dat echt zo gezegd? En de wolf was het daar meteen mee eens? Dat moet dan ook een domme wolf geweest zijn!"
"Niks hoor! Zo dom was hij niet. Toen ik afscheid van hem nam en weg wilde lopen, vroeg hij: 'Hoe heet je eigenlijk?' En toen zei ik: 'Mijn naam is Pak-me-dan. En de uwe?' Maar die wou hij niet zeggen. Dat was veel te gevaarlijk, zei hij. Ik ben toen maar weer op huis aan gegaan. En nu ben ik dan weer hier," besloot het geitje haar verhaal.
Weken lang bleef het wonderlijke avontuur van het eigenwijze geitje nog op ieders lippen. Maar toen de herfst aanbrak was men het vergeten.
Het zal op een dag in oktober zijn geweest toen de kudde werd opgeschrikt door een wolf die uit het bos kwam aangeslopen. De geiten sloten zich nauw aaneen. De moeders en kinderen in het midden, de bokken daar om heen. "Hela, kleintje, kom je!" riep de wolf plotseling. Hij bleef staan, als durfde hij niet dichterbij te komen.
Wat zou de wolf bedoelen, vroegen de geiten zich af. Welk kleintje? Maar daar klonk al een hoog stemmetje uit het midden van de kudde: "Domme wolf! Weet je niet meer hoe ik heet? Ik heet toch Pak-me-dan? Weet je nog wel? Nou, pak me dan!" De wolf droop af. Dat hij door een klein geitje beetgenomen was, dat heeft hij zijn leven lang niet meer vergeten.
Het geldt nog steeds voor groot en klein,
dat wie niet sterk is slim moet zijn.
* * * einde * * *
Bron :
- "Dierenfabels; de wereld rond" opnieuw verteld door Johan van Nieuwenhuizen.
Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, 1977. ISBN: 90-251-0311-1
- www.beleven.org
De natgeregende kabouter - Een sprookje uit Zwitserland over behulpzaamheid en natuurgeweld -
Lang geleden kwam er eens een rondtrekkende kabouter door een dorpje. Het was vreselijk weer; het stormde en het regende, en hij was drijfnat geworden. Bij iedere hut klopte hij aan, maar niemand had medelijden met hem, niemand wilde opendoen en hem binnenlaten. En de mensen scholden hem nog uit ook.
Aan de rand van het dorp woonden twee vrome arme mensen, een oude herder en zijn vrouw. De arme kabouter sleepte zich tenslotte moe en afgemat naar hun huisje en klopte met zijn stok driemaal zachtjes aan het raam. De oude man deed open en liet hem binnenkomen. Graag bood hij het weinige aan dat zij in huis hadden en de vrouw bracht hem meteen wat brood, melk en kaas. De kabouter slurpte wat druppels melk, en at wat broodkruimels en een klein stukje kaas.
"Ik dank jullie hartelijk voor jullie gastvrijheid en God zal 't je lonen," zei hij. "Nu heb ik genoeg gerust, ik stap maar weer op."
"Ach nee, doe dat toch niet!" riep de vrouw, "wil je in de nacht naar buiten in dat weer? Blijf toch liever hier slapen."
Maar de kabouter schudde zijn hoofd en glimlachte. "Boven op de berg heb ik nog van alles te doen en ik mag niet langer wegblijven. Morgen zullen jullie wel aan me denken," zei hij. Daarna nam hij afscheid, en de beide oudjes legden zich ter ruste.
De volgende ochtend werden ze al vroeg gewekt door onweer en hevige storm. Bliksemstralen flitsten door de rode lucht en het water kwam in stromen de berg af. Daar scheurde boven op de berg een reusachtig stuk rots los, rolde door het water de helling af naar het dorp en sleepte onderweg bomen, stenen en aarde mee. Zo kwam er een geweldige lawine en een stortvloed van water naar beneden, en mensen en vee en alles wat er leefde in het dorp werden eronder bedolven.
De stroom was al bijna tot aan de hut van de twee oude mensen gekomen. Bevend kwamen ze voor de deur staan. Maar daar zagen ze dat er midden in de stroom een groot rotsblok kwam aanzetten en bovenop zat de kleine kabouter vrolijk te wippen, alsof hij op een paard reed. Hij roeide met een dennenstam en zorgde ervoor dat het rotsblok zo kwam te liggen, dat het water zich daarachter stuwde en opzij langs de hut heen stroomde. Zo bleven de twee oude mensen gespaard en hadden ze geen gevaar meer te duchten.
Toen begon de kabouter opeens te groeien en te groeien... hij werd zo groot als een geweldige reus en loste tenslotte op in de lucht. De oude herder en zijn vrouw knielden neer en dankten God voor hun redding.
* * * einde * * *
Bron :
- "Kaboutersprookjes" vert. en samengesteld door Els Boekelaar en Ineke Verschuren.
- Uitgeverij Christofoor, Zeist, 1985. ISBN: 90-6238-209-6
- www.beleven.org
De zeven heksen - Een Frans heksenverhaal waarin heksen ontmaskerd worden -
In een mooi vissersdorpje met een haven vol kleine en grote vissersboten, woonde eens een visser die een schitterende boot had - veruit de mooiste van het hele dorp. Dat was ook geen wonder, want geen van de andere vissers onderhield zijn boot zo goed als hij. En toch was er sinds enkele dagen iets vreemds aan de hand met het bootje. Elke morgen stond hij er versteld van dat het aan boord zo nat was hoewel het niet had geregend en er geen storm was geweest. Het leek wel of iemand tijdens de nacht met de boot uitvoer.
Om erachter te komen wat er precies aan de hand was, verstopte de visser zich op zekere avond achter een duin nabij de haven vanwaar hij prima zicht had op zijn bootje.
Toen het middernacht sloeg, hoorde hij opeens stemmen en gelach, en toen hij goed keek ontdekte hij een groepje vrouwen op de steiger waaraan ook zijn bootje lag afgemeerd. Ze hadden een lange jurk aan en droegen allemaal een lampje. Ze stapten in zijn boot en hij hoorde dat een van de vrouwen zei: "Eén voor één, één voor twee, één voor drie, één voor vier, één voor vijf, één voor zes, één voor zeven."
Bij het laatste woord was de boot opeens verdwenen; hij leek in rook op te zijn gegaan. De volgende ochtend lag de boot weer op zijn vaste stek, maar weer was hij nat. Dit keer wist de visser in elk geval al wie de daders waren.
De volgende nacht wilde hij nog iets meer te weten komen. Hij zou geen oog dicht doen tot hij eindelijk wist wat de vrouwen midden in de nacht met zijn boot deden en wat ze daar buiten de haven uitspookten. Toen het donker was geworden, verstopte hij zich in de achtersteven van zijn boot en wachtte af.
Klokslag middernacht verschenen de zeven vrouwen weer en ieder droeg haar lampje. Ze gingen aan boord en nadat ze allemaal waren gaan zitten, zei degene die blijkbaar de aanvoerster was van de groep: "Eén voor één, één voor twee, één voor drie, één voor vier, één voor vijf, één voor zes, één voor zeven."
Anders dan de avond ervoor, voer de boot niet meteen uit. Er was duidelijk iets niet in orde. De aanvoerster sprak tot de andere vrouwen: "Mijn zusters, is één van jullie zwanger?" De vrouwen keken elkaar aan en antwoordden in koor. "Ik niet!" Daarna sprak de aanvoerster de woorden: "Eén voor één, één voor twee, één voor drie, één voor vier, één voor vijf, één voor zes, één voor zeven, één voor acht."
En ziedaar, de boot gleed geruisloos over het water en steeg op als een rookpluim in de wind tot hij op een onbekende plek landde. De vrouwen sprongen op het strand en volgden een lang zandpad. Nieuwsgierig sloop de visser de groep achterna. De vrouwen gingen een huis binnen dat een nogal obscure indruk maakte. Er was geschreeuw en gejoel, gevloek en gelach te horen. Het was een lawaai van jewelste. Mannen liepen in en uit en vertelden elkaar de sterkste verhalen. De taal die ze spraken, verstond de visser niet. Het had het gevoel dat hij in Egypte was. Er stonden palmen langs het strand. Hij nam een takje mee om te kunnen aantonen dat hij alles echt had meegemaakt en dat hij er echt was geweest. Daarna spoedde hij zich naar de boot en verstopte zich weer in de achtersteven.
Nog voor dageraad kwamen de zeven vrouwen terug. Ze gingen aan boord en de aanvoerster sprak wederom haar formule. De boot steeg op als een rookpluim in de wind en landde op de plek waar hij altijd lag afgemeerd. De vrouwen gingen van boord en liepen het dorp in. Ze lieten de visser achter, die nog helemaal in de war was van hetgeen hij had beleefd.
Toen hij bij zijn buren aankwam met het verhaal dat hij in het verre Egypte was geweest, begonnen ze hard te lachen. Niemand geloofde hem. Maar dat had de visser wel verwacht en dus haalde hij het palmtakje tevoorschijn dat hij uit Egypte had meegebracht. De buren werden stil, want inderdaad, in hun vissersdorpje en ook in de wijde omgeving groeiden geen palmen. Ze zeiden dat er hekserij in het spel was en dat hij dit beter niet had kunnen doen. De visser liet zich niet bang maken en zette zijn onderzoek voort.
De volgende zondag had de plaatselijke priester het in zijn preek over de vele gelovigen die hun hoofd niet eerbiedig wilden buigen zodra de geestelijke de klokken luidde. De visser dacht dat hij daarmee ook zeker de zeven vrouwen bedoelde. Dat bracht hem op een idee. Hij ging naar de priester en vertelde hem dat er heksen in de omgeving woonden. De priester zei: "Begin jij nou ook al. Hoe vaak moet ik dat verhaal nog horen? Ik zeg je dat in ons dorp geen heksen meer wonen." - "O jawel," zei de visser. "Het is niet moeilijk om erachter te komen." - "Hoe dan?" vroeg de priester. "Om ze te herkennen moeten we zout voor de kerkdeur strooien." - "Zout voor mijn kerkdeur?" herhaalde de priester ietwat geschrokken.
En toch gebeurde het. De volgende zondag strooide de priester zout voor de kerkdeur en wachtte af wat er zou gebeuren. Toen de klokken begonnen te luiden, verlieten ook zeven jonge meisjes hun huis om naar de kerk te gaan. Bij de kerkdeur aangekomen, bleven ze plotseling staan; ze konden geen stap meer doen.
De geestelijke verzocht hun binnen te komen, maar wat hij ook zei, de meisjes konden niet over het zout stappen dat voor de kerkdeur lag. Dus de visser had gelijk. En op deze wijze waren de heksen opgespoord.
* * * einde * * *
Bron :
- "- "Heksensprookjes. Sagen, sprookjes en mythen over magische vrouwen"
- vertaald door Gerrit J. ten Bloemendaal. Elmar, Rijswijk, 2003. ISBN: 90-389-1428-8
- www.beleven.org
Het aardmannetje van de Röhrerbühel 2 - Een Tiroler sage over een meisje en een dwerg -
Na korte tijd kwam hij terug met een zware staaf in zijn handen, die hij het meisje aanreikte met de woorden: "Neem dit aan kindlief, het is puur korrelzilver uit de schatkamer van de berg, waarin nog nooit een mens geweest is. Ik wil je tot het rijkste meisje van de streek maken op één voorwaarde: iedere zaterdag op dit uur moet je mij bezoeken." Verblind door de glans van het edele metaal willigde Traudl zonder aarzelen zijn verzoek in. Zij hield haar belofte. Iedere zaterdag na haar samenzijn met Christoph bezocht zij het aardmannetje dat al bij de ingang op haar wachtte. Door het gezelschap van het frisse jonge meisje werd de oude dwerg vrolijk en blij en iedere keer als Traudl zich klaarmaakte om naar huis te gaan, kreeg zij koninklijke geschenken.
Nu hadden de mensen iets om over te praten en te roddelen, niemand kon er een verklaring voor vinden hoe zo'n arm boerenweesmeisje opeens aan zoveel geld gekomen was. Zij had een grote boerderij laten bouwen. Er stond gezond vee in de stallen, en velden en weiden omgaven de grote deftige hoeve. Sieraden en mooie kleren had zij in overvloed.
Nu zou je denken, dat het meisje daar gelukkig mee was, maar de onverwachte, moeiteloos verworven rijkdom had haar eenvoudige vrolijke aard veranderd. Traudl werd hoogmoedig en humeurig, onrechtvaardig en egoïstisch en de trouwe Christoph kreeg veel te verduren.
Al gauw viel de winter in met sneeuw en koude, en werd het haar te veel moeite, het afgesproken bezoek bij het aardmannetje af te leggen. Langzamerhand vergat zij haar weldoener helemaal. Zij had alles wat zij zich maar wensen kon en had hem niet meer nodig.
Op een stormachtige nacht in december brak er plotseling op de boerderij van het meisje brand uit. Het vuur was overal tegelijk, in het woonhuis, in de stallen en schuren. De daken stonden in lichterlaaie en de storm wakkerde de gloed aan tot één grote vuurzee. Ternauwernood kon Traudl zich in veiligheid stellen.
Zij riep om hulp en huilde tranen met tuiten. Maar de buren, die nieuwsgierig aan waren komen snellen, bleven als aan de grond genageld staan en staken geen hand uit. Het meisje was hun te arrogant geworden, haar rijkdom was te raadselachtig geweest. Zij waagden hun leven niet om de wild om zich heen grijpende vuurgloed te bedwingen.
Een lelijk grijs klein mannetje sprong vergenoegd rond en riep met hese stem: "Zo gewonnen, zo geronnen!" Nu was Traudl nog armer dan tevoren. Van haar geld en goederen was niets overgebleven dan een drukkend schuldgevoel. Zij wist maar al te goed dat zij Christoph in haar verwaandheid getergd en verwaarloosd had en dat zij haar eens gegeven woord niet had gehouden.
Haar trouwe vrijer ontving haar echter met open armen. Hij was bijna gelukkig over het ongeluk dat zijn liefste getroffen had, want daardoor had hij haar weer teruggekregen. Hij vergaf haar alles en in mei zou eindelijk de bruiloft zijn.
Toen de lente met zijn zachte nachten, zijn bedwelmende zoete lucht en de roep van de nachtegaal zijn intocht hield, kwamen zij opnieuw weer iedere keer op de Röhrerbühel bij elkaar. De avond voor de trouwdag ontmoeten zij elkaar nog één keer op hun geliefde plekje. Zwijgend zat het paar op het zachte mos onder de machtige sparrenboom.
Het was bijna middernacht toen zij afscheid namen. Bij de ingang van de mijngang hoorde Traudl weer de bekende klank van het ertshamertje en de zachte glans van de karbonkel was in de diepte te zien. Besluiteloos en bang bleef ze staan, toen ging ze schoorvoetend de vanouds bekende weg naar beneden de grot in, waar het aardmannetje op de rotswand zat te kloppen. Toen hij het meisje in de gaten kreeg, barstte hij in lachen uit en riep spottend: "Ha, ben je daar, mijn duifje! Ik moet je nu zeker belonen voor je ondank? Nou, kom maar mee, dan zal ik je mijn rijkdommen laten zien!"
Het gezicht van het aardmannetje was bleek en ingevallen. Zijn haren en baard hingen verward om z'n verwrongen gelaat en de diepliggende ogen fonkelden onrustig als die van een krankzinnige. Met ijzeren greep pakte hij het tegenstribbelende meisje bij de hand en trok haar met zich mee door eindeloos lange schachten en gangen, waarvan de wanden schitterden van het goud en de edelstenen. Eindelijk bleven zij staan. Het meisje deinsde huiverend terug. Aan haar voeten gaapte een donkere afgrond en in de onmetelijke diepte ervan kolkten wilde wateren. Voor haar ogen rukte de dwerg de karbonkel van zijn borst en slingerde hem in de afgrond. "Doof uit, zon van de schacht, verzink rijkdom van de berg, de oude dwerg voert zijn bruid naar huis in het eeuwige rijk van de nacht," riep hij met donderende stem, en reeds hadden de wilde wateren hem en zijn slachtoffer verslonden.
De trouwdag was aangebroken. Vol verwachting stond de bruidegom met zijn gasten voor de kerk. Zij wachtten tevergeefs. Het werd middag, de avond viel, bloedrood verdween de zon achter de bergen, maar de bruid kwam niet opdagen. Dagenlang werd er naar haar gezocht. Traudl was en bleef spoorloos en ook het aardmannetje heeft men sindsdien niet gehoord of gezien.
* * * teinde * * *
Bron :
- "Alpensagen. Wilhelm Tell en andere verhalen" door Gretl Voelter.
Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1982. ISBN: 90-202-0049-6
- www.beleven.org