Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
12-05-2011
Hoe de kraanvogel de...
Hoe de kraanvogel de vos leerde vliegen - Een fabel uit Finland over een stoïcijnse kraanvogel -
Het was tijdens een winter waarin de kraanvogel besloten had nu eens niet de enorme trek naar het zuiden te ondernemen, doch rustig in zijn noordelijk territorium te blijven, dat hij op een goede dag de vos tegenkwam, die belangstellend informeerde: "Zo, vriend kraanvogel, en hoe staat het leven?"
De kraanvogel haalde enigszins gelaten zijn gevederde schouders op en antwoordde: "Tja, wat zal ik zeggen? Het houdt niet over, natuurlijk. Schraalhans is hier keukenmeester in dit kille jaargetijde. Veel te eten valt er niet te versieren."
De vos dacht hier even over na en sprak toen: "Ik heb een voorstel. Als jij mij nu eens leert vliegen, dan zorg ik ervoor dat je de hele winter aan je natje en je droogje komt."
De kraanvogel zag dat wel zitten en ging met het voorstel van de vos akkoord, en die hele lange winter voorzag zijn gepluimstaarte makker op een meer dan voortreffelijke wijze in zijn levensonderhoud.
Toen echter de lente aanbrak en het langzaam zomer begon te worden, klopte de vos bij hem aan om zijn verdiende loon.
"Oké," sprak de kraanvogel. "Ik ben niet iemand die zich niet aan z'n beloftes houdt. Klim maar op mijn rug, dan zal ik je eens een lesje geven!"
Met krachtige slagen van zijn enorme vleugels verhief de kraanvogel zich met de vos op zijn rug in het luchtruim en wiekte naar hogere sferen.
Steeds hoger steeg hij, tot de onder hen wegzinkende aarde de aan dit soort perspectieven niet gewende vos als een soort miniatuur speeltuin in de diepte voorkwam.
Zonder voorafgaande waarschuwing wipte de kraan de argeloze vos nu plotseling van zijn rug, zodat het verbijsterde dier machteloos omlaag tuimelde en bij zijn landing op aarde een poot brak.
Enkele ogenblikken later streek de kraanvogel naast hem neer en informeerde zonder een spier van zijn toch al vrij expressieloze kop te vertrekken: "En, vriend vos, hoe is je eerste vlucht je bevallen?"
"Ach," antwoordde de ietwat verpletterde viervoeter, "dat vliegen is wel aardig, daar wil ik niets over zeggen, maar ik heb er wel een gebroken poot aan overgehouden."
"Tja," sprak de kraanvogel. "Vliegen zonder vleugels is nu eenmaal een hachelijke onderneming, en gebroken is gebroken!"
De prinses van het eiland (vervolg) - Een sage over de 'Dodemanskisten' van Terschelling -
Wie het gebracht had, ja, die had zijn naam er niet bij gezet, maar daarom wisten de mensen toch wel, wie er zo goed voor hen zorgde, zeker, zeker. En als er eens een ongeluk gebeurd was, wat was ze er dan gauw bij! En er gebeurden vaak ongelukken op Terschelling. Dat is op een eiland in de zee nu eenmaal zo. Maar dan kwam de prinses om de mensen te troosten en te helpen. Dat kon ze goed! Ze had zelf zoveel verdriet gehad, die prinses op dat eenzame kasteel! Ze begreep het verdriet wel, dat in die kleine huisjes geleden werd. En als er dan weer eens zo'n arme vrouw haar man op zee had verloren, dan zocht ze die op en troostte en sterkte haar; soms liet ze zo'n vrouw dan maar eens goed aan haar borst uithuilen, dat verlichtte. En de angstige en niet geheel begrijpende kinderen nam ze op haar schoot en speelde met hen en ze rustte niet, voor ook die weer wat bedaard waren. En bij woorden liet ze het niet! Ze zorgde ervoor, dat de zieken eten werd gebracht en zelf stopte ze hen wel onder de dekens. Haar zachte, lieve stem werkte op zichzelf reeds als medicijn. Zo hielp ze overal de ongelukkigen om sterk te zijn en als echte Schellingers het lot, dat God hun had opgelegd, moedig te dragen.
"Denk maar eens aan je man," zei ze tegen zo'n vrouw, "wat die blij zal zijn, als hij weet, dat zijn vrouw zo flink is, nu ze alleen voor haar kinderen moet zorgen."
Nee, de prinses liet het bij woorden niet. Ze was een best mens, ook voor de zeelui. Als die hun schip hadden verloren en naakt op het eiland terechtkwamen, dan werden ze niet als een troep bedelaars van de een naar de ander gestuurd, maar ze werden dadelijk in het grote kasteel ondergebracht en daar kregen ze dan te eten en te drinken, zoveel als ze maar lustten. En kleren kregen ze en alles wat ze maar verder nodig hadden, en zoveel geld, dat ze weer naar huis konden komen. "Zo iets komt een zeeman toe," zei de prinses.
Nu gebeurde het eens in een stikdonkere nacht, dat door een zware storm een schip op de Schellinger gronden vastliep. Het zat zo vast als een muur en woelde zich steeds dieper in het zand. De zee sloeg er met groot geweld overheen. Toen het begon te dagen, staken alleen nog maar de masten boven het kokende sop uit. Geen mens leefde meer, allen waren verdronken. Op het strand spoelden meer dan honderd lijken aan. De strandjutters sleepten ze wat hoger op, naar de duinrand toe. Spoedig kwam toen ook de prinses over de duinen aan, door weer en wind. Ze was wel tenger, maar nooit liet ze zich door het boze weer weerhouden, als ze dacht dat ze helpen kon. Hier kon echter geen hulp meer baten. De strandjutters maakten ruimte voor haar en tikten aan hun petten. Een voor een bekeek ze de schipbreukelingen, gebukt ging ze de hele lange rij langs. En toen ze de laatste bekeken had en zich weer oprichtte, stonden de tranen in haar ogen.
"Weer niet," zei ze zacht. Ze keek niemand aan, haar blik dwaalde naar de verte. Neen, van haar eigen familie bracht de zee er nooit een terug, hoezeer ze daar ook naar verlangde. Ook later gebeurde dat niet. De jutters stonden eerbiedig te wachten. Lang behoefde dit niet te duren. Lang dacht de prinses niet aan haar eigen leed.
"Ik zal ervoor zorgen, dat deze mannen tenminste een eerlijke begrafenis krijgen," zei ze. En zich tot een der mannen wendend, vroeg ze: "Kunne, hoeveel heb je er geteld?"
"Honderdentwintig, prinses," antwoordde Kunne.
"Is er nog plaats genoeg op het kerkhof?" Kunne dacht na. "Nee, prinses," zei hij eindelijk, "de prinses weet wel, achter op het kerkhof, dat is voor de drenkelingen uit de zee, maar daar liggen er al zoveel, daar kunnen er geen honderd meer bij."
"Breng ze dan naar het kasteel," zei de prinses. Dat gebeurde.
Toen liet de prinses diepe geulen graven, waar het water rondom het kasteel door weglopen kon. En toen liet ze voor al die arme zeelui kisten maken, en werden ze allemaal begraven op de plek, die drooggelopen was. Daarna werden de geulen weer dichtgemaakt en enkele dagen later lag het nieuwe kerkhof onder water. Dit water werd voortaan door de prinses 'Dodemanskisten' genoemd. En zo noemt men het nu nog. Maar men spreekt ook wel van 'Armemanskisten'.
Het kasteel is al eeuwen verdwenen. De wind doet het water daar op stille avonden zacht rimpelen en de koekoek roept in de bosjes rondom.
En de prinses? Ze zeggen, dat die niet sterven kan, zolang er Schellingers op het eiland wonen. Ze leeft nog steeds, al ziet niemand haar ooit. Nee, niemand ziet haar ooit meer, maar als ziekte en dood op Terschelling rondgaan, komt ze door regen en wind aangestapt, om het Schellinger volk te helpen en op te beuren. En wie in die huizen van nood en rouw binnengaat, die zal haar aanwezigheid bemerken, ook al ziet hij haar in levende lijve niet voor zich staan. Laat ons God bidden, dat ze Terschelling nooit zal verlaten.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Nederlandse sagen en volksverhalen" door Cor Bruijn. Fibula, Houten, 1989. Oorspr. titel: Nederlandse sagen. Ploegsma, Amsterdam, 1946. ISBN: 90-269-4419-5 - www.beleven.org
De prinses van het eiland - Een sage over de 'Dodemanskisten' van Terschelling -
Vroeger heeft er eens een kasteel in de duinen van West-Terschelling gestaan. Ja, dat is lang geleden, eeuwen en eeuwen. Er is niets meer van over, geen steen in de grond. Alleen de plek waar het gestaan heeft weten we nog. Daar ligt nu het meertje, dat ze de 'Dodemanskisten' noemen.
Het was een groot kasteel, het had hoge muren en dikke ronde torens. De oostertoren was de hoogste van de vier. Daar woei altijd de Schellinger vlag op: rood, blauw, geel, groen, wit, want rode lucht, blauwe wolken, gele helmen, groen gras en wit zand, zo is de vlag van Terschelling.
Het kasteel stond rondom in het water. Er staat nu nog wel eens water in de 'plakken' (duinkommen), maar dat was in die oude eeuwen veel erger dan nu. De duinen waren toen nog helemaal kaal, er stond geen boom op, en stuiven dat ze deden, stuiven! En in die plakken stond overal water, meestal een voet of twee, drie diep, maar op sommige plaatsen stond het wel eens zo hoog, dat de langste kerel er nog kopje-onder in ging. In dat kasteel woonde de Schellinger prinses. Ze was jong en mooi, maar ze had geen erg prettig leven, want ze stond helemaal alleen op de wereld. Broers of zusters had ze niet, en haar vader en moeder waren dood, die had ze reeds verloren, toen ze nog maar heel klein was. Ze waren op zee omgekomen. Dat was ook met vele andere familieleden het geval, of ze hadden schipbreuk geleden, of de zee had hen verzwolgen, met huis en hof erbij. En wat de zee nog in leven had gelaten, dat was gestorven in een strijd tegen vreemde mannen, die het eiland en de eilanders uitplunderen wilden.
Kwam er dan nooit eens een prins, die met die lieve, mooie prinses trouwen wou? O jawel, vaak genoeg. Meer dan eens stak er een van de vaste wal naar het eiland over. Die had van haar gehoord, of die had haar eens een keer gezien, als ze zelf aan de vaste wal was, en die kwam dan om haar te vragen zijn vrouw te willen worden. Maar ze wou niet trouwen, zei ze. Ze bleef liever op het eiland, en dat wou zo'n prins dan niet. Altijd op zo'n stuk zand midden tussen de golven! Dus dan gingen ze maar weer, en de prinses bleef weer alleen. En het was toch zo'n best famke! Daar had je de Schellingers eens over moeten horen!
Er kon geen zieke in een van de kleine huisjes op het eiland zijn, of ze ging erheen. Ze riep geeneens 'volk', ze stapte zo maar naar binnen en recht op het bed af, waar de zieke in lag. Daar ging ze dan zitten en begon met zachte stem te praten. Meestal praatte ze zo zacht, dat de andere mensen in de kamer niet verstaan konden, wat er tussen die twee werd verhandeld. Maar 's avonds als je geen hand voor ogen kon zien, dan ging de deur onhoorbaar op een kier open, en als je dan ging kijken, wie er was, zag je geen mens, maar om de hoek in de gang daar stond eten, krek wat de zieke nodig had, en soms lagen er ook warme kleren, of een lekkere dikke deken.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Nederlandse sagen en volksverhalen" door Cor Bruijn. Fibula, Houten, 1989. Oorspr. titel: Nederlandse sagen. Ploegsma, Amsterdam, 1946. ISBN: 90-269-4419-5 - www.beleven.org
Zhou Han - Een verhaal uit China over een dappere duiker -
Tijdens de regeringsperiode Zhen Yuan (783-804) leefde er een ambteloos heer die Zhou Han heette en een belezen en dapper man was. Toen de leden van de Yi-stam een slaaf te koop aanboden van een jaar of veertien, vijftien zag hij dat deze er bijzonder schrander uitzag. Ze zeiden dat hij een uitstekende duiker was die net zo gemakkelijk onder water bleef als een ander over effen paden liep, zodat hij zelfs na een hele lange tijd nergens last van had als je hem liet duiken. Ze beweerden dat er geen beek, rivier, kolk of grot in Shu was waar hij niet tot op de bodem was geweest. Han kocht hem daarop en veranderde zijn naam in Watergeest omdat hij zijn kunde zo zeer bewonderde. Han verliet vervolgens Shu en begaf zich per schip door de Engten op weg naar Jiangling. Toen hij langs de Yanyu-rots in de Qutang-engte kwam beval hij Watergeest in de rivier te duiken om te zien hoe diep het daar wel was. Watergeest dook onder om na enige tijd weer boven te komen met de vele gouden en zilveren voorwerpen en andere schatten die hij daar had ontdekt. Han was bijzonder verheugd en telkens wanneer de boot werd aangelegd waar het water diep was, liet hij Watergeest duiken en deze vond steeds wel weer wat. Stroomafwaarts op weg naar Yangzhou kwamen ze langs de Buffelbankpier. Vanouds wordt gezegd dat de diepste plaats is bij de oever waar Wen Qiao rinoceroshoorn verbrandde om de watermonsters te belichten. Weer liet Han Watergeest duiken en na lange tijd bleek hij weer schatten en jade gevonden te hebben. Hij vertelde dat de talrijke watermonsters niet te benoemen of te beschrijven waren en dat alle met woedende blik hun vuisten hadden geschud zodat hij ternauwernood was ontkomen. Han werd bijzonder rijk en welgesteld.
Han had een vriend, Wang Tsee, die prefect was van Xiangzhou. Omdat Han enige jaren later door het gebied ten noorden van de gele rivier kwam, ging hij hem een bezoek brengen. Wang Tsee was bijzonder verheugd en onthaalde hem op een feestmaal en ze gingen naar de Achthoekige bron bij de noordpunt van de stad. Op een van nature platte rots had men een putrand gemetseld met acht hoeken, de doorsnee was ruim drie roeden. 's Ochtends en 's avonds hing daarboven een dichte nevel die zich meer dan honderd passen uitspreidde. In duistere nachten was er een schijnsel als de gloed van vuur, dat duizend voet omhoog rees zodat men even goed zicht had als op klaarlichte dag. Volgens de overlevering van oude lieden hield zich daar op de bodem een gouden draak schuil. Als men tijdens grote droogte tot hem bad, verrichtte hij vaak wonderen.
Wang Tsee zei: "Deze put moet een grote schat verbergen, maar ik zie geen mogelijkheid om die op te halen."
Han zei tegen Watergeest: "Duik voor mij tot op de bodem van deze put en kijk eens wat voor monsters daar leven. Ook Tsee zal je zeker belonen." Watergeest had al lang niet meer gedoken en daarom trok hij opgetogen zijn kleren uit en verdween onder water. Toen hij na een heel lange tijd weer boven kwam vertelde hij Han: "Daar ligt een enorm grote draak met goudkleurige schubben vast te slapen met vele vollemaansparels tegen zijn borst geklemd. Ik wilde die wel stelen, maar had geen wapen bij me en ik was bang dat de draak plotseling wakker zou worden. Maar als ik een scherp zwaard had, zou ik de draak zonder blikken of blozen onthoofden."
Han en Tsee waren bijzonder verheugd en Tsee zei: "Ik heb een zwaard van uitzonderlijke kwaliteit. Neem dat mee om de draak te doden."
Watergeest dronk wat wijn en met het zwaard bij zich dook hij onder. Na enige tijd zagen de toeschouwers die in drommen rondom de put stonden, opeens hoe Watergeest hoog uit het water opsprong, gevolgd door een gouden draak van enige honderden voeten lang en met scherpe klauwen. Hij stortte zich in de lucht op Watergeest om met hem in zijn greep in de put te verdwijnen. De omstanders beefden van angst en waagden het niet van dichtbij te gaan kijken. Han treurde om zijn Watergeest en Tsee was bedroefd om het verlies van zijn kostbare zwaard. Na korte tijd verscheen er een oude man die gekleed was in een bruine pels en die er bijzonder eerlijk en oprecht uitzag. Hij maakte zijn opwachting bij Tsee en zei: "Ik ben de plaatselijke god van de grond. Hoe kon u als prefect zo lichtvaardig spelen met het lot van uw volk? De gouden draak in dit hol is een afgezant van de Hoogste Duisternis. Terwijl hij zijn buitengewone juwelen beheert is hij de hele streek tot zegen. Hoe kon u gehoor geven aan een onbeduidend schepsel om die tijdens zijn slaap te willen stelen? Als de draak plotseling in woede ontsteekt en zijn magische transformaties in het werk stelt, schokt hij de poort des hemels en ontzet hij de as der aarde, beukt hij bergen ineen en verbrijzelt hij heuvels, zodat honderd li in het vierkant veranderen in stromen en meren en het talloze volk verandert in vissen en schildpadden. Hoe zou ook u dan het vege lijf kunnen redden? In het verleden was Zhongli niet uit op schatten en deed Meng Chang de pareloesters terugkeren. U volgt hen nu geenszins na maar handelt uit hebzucht. Maar ook al kende die geslepen kerel geen vrees om de schatten te roven, toch heeft de draak hem al verslonden en zo de parels vergroot!" Het schaamrood stond Tsee op de kaken, hij wist niet wat te antwoorden. Bovendien zei de oude man: "U moet vlug als vuur berouw tonen over uw zonden en tot hem bidden, opdat hij niet al te woedend wordt!" en plotseling was hij verdwenen Wang Tsee bracht daarop een dieroffer aan de draak.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Draken en andere vreemde wezens. Verhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" verschenen bij Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991. - www.beleven.org
De verdwaalde schoolmeester (vervolg) - Een Veluwse sage over verdwalen op het Kootwijkerzand -
Met de moed der wanhoop ging hij weer op weg. Maar hoe hij ook liep, hij vorderde in totaal niet. Het was onderhand al uren later, maar geen enkel teken duidde op de aanwezigheid van de bewoonde wereld.
Hij wist dat de boerderijen rond Kootwijk in elkanders buurt lagen. Hij bleef stil staan of er soms ergens een hond blafte. Maar geen enkel geluid verstoorde de stilte; het leek wel of zelfs de vogels hun snavels hielden in deze kleine mistige wereld. Het was om moedeloos van te worden.
Hij nam zich voor om een rechte koers aan te houden. Maar wie regelmatig in bos en veld rondstruint, weet dat benen zich niet gelijk voortbewegen. Zonder een punt van oriëntatie, zal men altijd in een wijde cirkel lopen, omdat het ene been nu eenmaal een iets grotere stap zet als het andere, hoe miniem ook. Zo ook bij de meester.
Nu eens passeerde hij een heideveld, dan weer een stuk bos. Op gezette tijden bleef hij een tijd stilstaan om te luisteren, in de hoop dat hij de stoomfluit hoorde van een passerende trein. Het geluid zou hem vertellen welke richting hij uit moest lopen. Maar hoe hij ook zijn best deed, nog steeds verbrak geen enkel bekend geluid de stilte.
Zijn lichte zorgen waren onderhand omgeslagen in regelrechte radeloosheid.
Al uren dwaalde hij door dit woeste achterland van de Veluwe. Moe geworden strompelde hij verder, en net toen hij uitgeput de moed wilde opgeven, hoorde hij het kraaien van een haan. Hij oriënteerde zich op de richting waar het zo gewenste geluid vandaan kwam. Ongetwijfeld zou daar een boerenhoeve staan en zou hij zijn plaats kunnen bepalen.
Vol nieuwe moed en kracht stapte hij richting het geluid dat nu met regelmaat door de stilte klonk. Even bleef hij weer staan; het leek wel of de haan hem lokte. Steeds dichterbij klonk nu de trotse roep van het mannelijke stuk pluimvee.
Hoopvol haastte hij zich in de richting van het steeds sterker wordende geluid.
Wel waren zijn gedachten bij het feit dat hij zijn zo geliefde dominee wellicht deze dag niet meer zou zien.
En toen stond hij plotsklaps verbijsterd stil...
De statige eiken die opdoken uit de mist, kende hij!
Langzaam liep hij verder; uit de nevels zag hij nu de contouren van een huis, dat hij zo goed kende, opdoemen. Het was zijn eigen huis! Zijn eigen haan had hem als het ware naar huis geleid. Alsof hij geroepen had: "Kom maar hierheen baas, dan ben je tenminste weer thuis!"
Enkele minuten later liep hij doodmoe maar gelukkig zijn eigen bekende huis weer in. Zijn vrouw stond stomverbaasd bij de ketel boven het haardvuur, die een aangename geur verspreidde. "Ik dacht dat jij aan de koffie bij de dominee zou zitten!" riep zij verbaasd.
"Ach, lieve vrouw, wat ben ik blij dat ik weer thuis ben; uren heb ik gedoold, en waarschijnlijk ben ik geeneens zover van huis geweest," klonk het vermoeid uit de mond van de meester.
"Maar man, hoe ben je dan van de weg geraakt?" klonk de vraag van zijn vrouw.
"Ik weet het niet, echt niet," was zijn antwoord. Hij was allang blij dat hij de veilige haven van zijn eigen huis weer had gevonden.
En de haan die eigenlijk op het punt stond om te worden geslacht, mocht zijn oude dag slijten om het huis. Nimmer klonk het kraaien hem zo lief in de oren, als na dat avontuur op de woeste zandgronden...
* * * EINDE * * *
Bron : - "Rondom het haardvuur. Veluwse volksverhalen van vroeger en nu" door Marti Jansen. Uitgeverij Van de Berg, Almere/Enschede, 2007. ISBN: 978-90-5512-277-6 - www.beleven.org
De verdwaalde schoolmeester - Een Veluwse sage over verdwalen op het Kootwijkerzand -
In de negentiende eeuw waren de dorpen Kootwijk en Voorthuizen min of meer het centrum van de "Doleantie". Voor de lezers die wat minder bekend zijn met dit onderwerp, even een korte geschiedenis: in de protestantse kerk voltrok zich een scheuring die het gevolg was van een andere geloofsopvatting dan in die tijd gebruikelijk was. Enkele dominees met een aantal van hun volgelingen vonden dat de toen gebruikelijke manier van prediken niet meer in overeenstemming was met hun geweten. Zij stapten daarom uit de toen heersende kerk, met als gevolg dat zij dolende waren, oftewel: dolerend. Deze scheuring zou de geschiedenis in gaan als de "Doleantie".
Ook in het schilderachtige dorpje Kootwijk gelegen aan de zandverstuiving vond een dergelijke scheuring plaats: de plaatselijke dominee kon zich niet meer mee in de toen heersende opvatting van geloof vinden. Hij vertrok als dolerende dominee naar het dorp Nijkerk, gelegen aan de boorden van de toen nog open Zuiderzee.
De volksvertelling verhaalt over een Kootwijkse schoolmeester die zijn oude dominee wel erg miste. Na overleg met zijn vrouw besloot hij daarom maar eens om de dominee in het toen nog verre Nijkerk met een bezoek te vereren. Nu moet je weten dat een fiets, laat staan een auto in die tijd nog niet bestonden. Fietsen waren wel al door de Fransen uitgevonden, maar waren in dit onherbergzame deel van de Veluwe nog lang niet doorgedrongen. De meester had uitgerekend dat de afstand een slordige twintig kilometer was; dus als hij te voet zou gaan, betekende dat de heenreis zo'n vier uur zou duren, als hij stevig doorstapte. Uiteraard gold dit ook voor de terugreis.
Hij berekende dat, als hij ongeveer drie uur op bezoek zou blijven bij de dominee om bij te praten, de gehele operatie ongeveer elf uur in beslag zou nemen. Aangezien het al september was, kon dat gezien het daglicht allemaal net.
Vol goede moed vertok de bewuste schoolmeester op de geplande dag al vroeg in de ochtend richting Nijkerk. Maar hoewel de dag helder was begonnen, kwam na ongeveer een half uur een dichte mist opzetten. En hoewel hij het volste vertrouwen had dat hij op de goede koers zat, raakte hij toch van het juiste pad, of beter gezegd: het juiste karrenspoor. Nu was in die tijd de zandverstuiving vele malen groter dan in de huidige tijd, dus was het kwijtraken van het spoor niet eens zo vreemd. Wellicht was de meester wel zo in gepeins verzonken over de ontmoeting met de dominee, dat hij ongemerkt het gebaande pad verliet. Wie zal het zeggen?
Maar toen hij ruim een uur had gelopen en de spoorweg bij het dorp Stroe nog niet had gepasseerd, begon hij zich lichtelijk zorgen te maken. Hij keek op het horloge dat hij uit zijn vestzak viste. Het was al bijna half tien, en het schelle geluid van de stoomtrein moest nu toch te horen zijn.
Hij bleef enige tijd geduldig staan luisteren, maar geen enkel geluid verstoorde de stilte. Langzaam kreeg hij door dat hij ver verwijderd was van de plaats waar hij dacht te zijn. Wat nu te doen? Het drong nu ten volle tot hem door dat hij verdwaald was. En hij wist ook, dat, als je in de omgeving van Kootwijk verdwaalde, je spoedig in een cirkel begon te lopen.
In de uitgestrekte zandverstuiving lijken alle heuvels op elkaar. Ook coördinatiepunten uit het verleden hadden in deze streek geen enkele zin, want bij de eerste de beste storm veranderde het landschap soms totaal. Het was nu zaak dat hij de plaats van bestemming, of de veilige thuishaven zou bereiken.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Rondom het haardvuur. Veluwse volksverhalen van vroeger en nu" door Marti Jansen. Uitgeverij Van de Berg, Almere/Enschede, 2007. ISBN: 978-90-5512-277-6 - www.beleven.org
De vernachelde vrijers - Een grappig verhaal uit Estland over trouwlust -
Er was eens een niet alleen schatrijke, doch ook verrukkelijk ogende en nog jonge weduwe, wier echtgenoot al een jaar of wat terug was overleden. Haar deur werd bijkans plat gelopen door hele rissen mannen, die niets liever wilden dan met haar in het huwelijk treden, maar de mooie weduwvrouw dacht er eenvoudig niet aan om nog eens te trouwen.
Zo lieten zich op een goede dag wederom drie jongemannen bij haar aandienen, die om beurten naar haar hand dongen. Evenals hun voorgangers werden ze echter onverrichter zake weer naar huis gestuurd.
Deze drie huwelijkskandidaten waren echter vastbesloten zich niet zomaar te laten afschepen, en bleven de lieftallige weduwe door steeds terug te komen het leven ingewikkeld maken. Stuk voor stuk verklaarden ze haar vurig hun liefde en pochten op hun rijkdommen, totdat hun gezeur de jonge vrouw tenslotte danig de keel uit begon te hangen en zij in stilte op een plannetje begon te zinnen om het opdringerige drietal af te schudden.
Het kostte haar de nodige hoofdbrekens, doch na lang piekeren had ze een probaat middel bedacht: op een avond liet ze de drie kerels, met tussenpozen van een uur, een voor een bij zich komen, zonder dat de vrijers van elkaar wisten dat ze die avond waren uitgenodigd - de weduwe had hun namelijk volstrekte geheimhouding opgelegd.
Toen op de bewuste avond haar eerste bezoeker arriveerde sprak de vrouw tot hem: "Als je echt zoveel van me houdt als je beweert, bewijs dat dan maar eens door de nacht hier als dode in een echte doodkist door te brengen." Dat had de man best voor haar over, en gewillig liet hij zich in een lijkwade hullen en volgde haar naar het kamertje waar de kist reeds stond opgesteld. Moedig stapte hij erin en ging languit liggen, zodat hij op het eerste gezicht niet van dood te onderscheiden was.
Even later klopte de tweede bezoeker aan. "Als je me werkelijk lief hebt," vroeg de weduwe, "zou je dan vannacht voor me willen waken bij een dode die hier in zijn kist staat opgebaard?" Dat vond de man prima, en hij beloofde haar die nacht de wacht te zullen houden bij de dode. De weduwe hulde hem in een lang, wit gewaad, bond hem twee ganzenvleugels aan z'n schouders, gaf hem een brandende lantaarn in de hand en verwees hem naar het als rouwkamer ingerichte vertrekje. De eerste vrijer, die daar zogenaamd voor lijk lag, wierp een steelse blik vanuit zijn kist en dacht: "Waar zou ik nu nog bang voor hoeven wezen, als er een engel over me komt waken?" Geheel gerustgesteld sloot hij de ogen weer.
Het duurde niet lang of de derde vrijer liet zich aandienen. De weduwe ontving hem met een tedere en toch plechtige uitdrukking op haar schoon gelaat, zoals ze ook zijn twee mededingers had ontvangen, en vroeg: "Als je echt zoveel om me geeft, wil je dan een lijk voor me naar buiten brengen dat hier in een rouwkamertje staat opgebaard?" - "Voor jou doe ik alles," sprak de reddeloos voor haar charmes bezweken vrijer op dwepende toon. "Al wordt het door de duivel in eigen persoon bewaakt, ik breng dat lijk wel even voor je naar buiten!" De vrouw maakte met wat roet zijn gezicht zwart, knoopte hem twee bokkenhoorns op z'n hoofd en stuurde hem aldus uitgedost het rouwkamertje in.
Zijn entree daar bezorgde alle drie de vrijers een hevige schrik, want op de nu ontstane situatie had noch hijzelf, noch de engel, noch de dode gerekend. Zich langzaam herstellend van de schok vroeg de duivel de engel op onheilspellende toon: "Wat moet jij hier? Scheer je weg! Ik heb opdracht deze dode naar de hel te brengen." - "En ik heb opdracht dit lijk te bewaken!" diende de engel hem kernachtig van repliek. Weldra raakte het tweetal slaags, en het begon ernaar uit te zien dat de duivel de overhand kreeg. Zodra de man in de kist in de gaten begon te krijgen dat de engel het onderspit dreigde te delven, maakte een verschrikkelijke angst zich van hem meester dat hij in levende lijve naar de hel gebracht zou worden, en ontzet sprong hij uit de kist en snelde het kamertje uit alsof de duivel hem op de hielen zat.
De beide strijdenden, die daar eensklaps pal voor hun ogen een dode tot leven zagen komen, schrokken hier zo vreselijk van dat ook zij nog maar één gedachte hadden: weg wezen hier! Struikelend over hun eigen voeten en de vermommingen, die hen in hun bewegingen belemmerden, bliezen ze hals over de kop de aftocht.
De weduwe, die dit tafereeltje vanuit een schuilplaats gefascineerd had gevolgd, sloeg zich op de dijen van het lachen tot de tranen haar over de wangen biggelden. De trouwlust was het ondernemende drietal nu voorgoed vergaan, en vanaf dat moment lieten ze de bekoorlijke weduwe dan ook verder met rust.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes uit Finland en Estland" bijeengebracht door August van Löwis of Menar. A. W. Bruna & Zoon, Utrecht/Antwerpen, 1979. ISBN: 90-229-3311-3 - www.beleven.org
De wolf had de vos bij zich op bezoek. En wat de wolf wilde, moest de vos doen, want de vos was de zwakste, en de vos zou zijn heer graag kwijt zijn geweest. Nu gebeurde het eens, dat ze allebei door een bos liepen, en toen zei de wolf: "Rooie vos, geef me wat te eten, anders eet ik jou op." Toen antwoordde de vos: "Ik weet een boerderij, daar zijn een paar jonge lammetjes, als je er zin in hebt, dan zullen we er wel eentje halen." Dat vond de wolf goed.
Ze gingen erheen, en de vos stal het lammetje, bracht het de wolf, en maakte zich uit de voeten. De wolf verschalkte het, maar hij was nog niet voldaan, hij wilde er het andere bij hebben, en ging het halen. Maar omdat hij zo onhandig was, merkte de moeder van het lammetje het, en begon verschrikkelijk te schreeuwen en te blaten, zodat de boeren eraan kwamen lopen. Ze vonden de wolf, en sloegen hem zo erbarmelijk, dat hij hinkend en huilend bij de vos aankwam. "Daar heb je me mooi beetgehad," zei hij, "ik wou het andere lam halen, maar de boeren kregen me te pakken en hebben me murw geslagen." De vos antwoordde: "Je bent ook zo'n veelvraat."
De volgende dag gingen ze weer samen uit, en de gierige wolf zei nog eens: "Rooie, geef me wat te eten of ik eet jou ook op." De vos gaf ten antwoord: "Ik weet een boerderij, daar bakt de vrouw vanavond pannenkoeken. Daar zullen we er een paar van halen." Ze gingen, de vos sloop om het huis, keek en speurde zolang, tot hij erachter was, waar de schotel stond. Toen trok hij er zes pannenkoeken af en bracht ze naar de wolf. "Hier heb je wat," zei hij tegen hem, en hij ging zijns weegs.
De wolf had de pannenkoeken in een oogwenk opgeslokt en zei: "Die smaken naar meer," hij ging erheen en gooide de hele schotel op de grond, zodat hij in stukken sprong. Dat gaf een geweldig lawaai, zodat de vrouw naar buiten kwam. En toen ze de wolf zag, riep ze om hulp en allen snelden toe en gaven hem een pak slaag, zodat hij met twee kreupele poten luid huilend bij de vos in 't bos terugkwam. "Wat je me nu weer geleverd hebt!" riep hij, "de boeren hebben me te pakken gekregen en me de huid volgeranseld." Maar de vos antwoordde: "Je bent ook zo'n veelvraat!"
De derde dag gingen ze samen een beetje wandelen, en de wolf hinkte maar moeilijk voort - maar hij zei toch weer: "Rooie, zorg dat ik eten krijg, of ik eet jou óók op!" De vos antwoordde: "Ik weet een boer die net geslacht heeft, en 't gezouten vlees ligt in 't vat, in de kelder. Dat zullen we halen." De wolf zei: "Dan ga ik meteen maar mee, want je moet me helpen, als ik niet weg kan." - "Mij best," zei de vos en wees hem de sluipgangen en omwegen waarlangs ze ten langen leste toch bij de kelder aankwamen. Daar was nu een overvloed van vlees, en de wolf begon dadelijk te eten, en dacht: "Voordat ik uitschei, kan 't nog wat lijden."
De vos smulde ook, maar keek intussen aldoor op en om, en liep telkens naar het gat, waardoor ze de kelder waren ingekomen, en probeerde of hij nog dun genoeg was, om erdoor te kunnen. De wolf zei: "Beste vos zeg nu eens, waarom ren je zo heen en weer en aldoor naar buiten en terug?" - "Ik moet toch kijken, of er niemand aankomt," antwoordde de slimme vos, "eet jij maar niet te veel." De wolf zei: "Ik ga niet weg, voor 't hele vat leeg is."
Intussen kwam de boer, die de vos had horen springen, naar de kelder. Toen de vos hem zag, was hij in één sprong door het gat naar buiten: de wolf wilde ook, maar hij had zo'n dikke buik van 't eten, dat hij er niet meer door kon, maar middenin bleef steken. Daar kwam de boer met z'n knuppel, en sloeg hem dood. Maar de vos hupte 't bos in en was blij, dat hij de oude veelvraat kwijt was.
* * * einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
De rover Schinderhannes - Een Achterhoeks volksverhaal over een beruchte roverhoofdman -
Willem van der Veur was nog niet zo lang in Neede als dominee en leraar werkzaam toen op een donkere winteravond op de pastoriedeur geklopt werd. Hij opende de deur en zag een man van middelbare lengte voor zich staan. Hij dacht dat het een vader was, die een kind voor de doop kwam aangeven en hij liet hem daarom in zijn studeervertrek. Daar gekomen deelde de bezoeker mee dat hij Schinderhannes was. Zoals begrijpelijk: de dominee stond als door de bliksem getroffen, want Schinderhannes was de beruchtste rover van die tijd. "Wees niet bang," sprak de boef, toen hij de angst op dominees gezicht las. "Ik breng geen leed over uw huis," vervolgde hij, "doch ik wil een voorstel doen. Ik word door agenten achtervolgd. Niemand heeft me hier binnen zien gaan en als u me een paar dagen wilt verbergen, geef ik u de verzekering dat uw gemeente nimmer last van mijn bende zal hebben."
Door de nood gedwongen nam de dominee het voorstel van de rover aan. Schinderhannes bleef drie dagen in de Needse pastorie verborgen en vluchtte daarna in stilte. Later is hij op dezelfde wijze nog enige malen de 'gast' van de predikant geweest bij wie hij zelfs in de huiskamer de eenzame winteravonden met gezellige kout opvrolijkte. In bijzijn van de predikantsvrouw zweeg hij echter over zijn grootste boevenstreken. Maar op de studeerkamer met dominee alleen kwam de tong los en werd 't ene verhaal na 't andere over zijn avonturen verteld. Mogelijk wel 't verhaal over Schinderhannes en de Achtkantige boer
Schinderhannes en de Achtkantige boer - ook een beruchte boef - hadden elkaar eens ontmoet. De laatste, geweldig sterk, maar niet zo slim, ontnam Schinderhannes alle geld. "Wat mo'k noo zeggen a'k straks in hoes komme?" sprak deze: "Scheet miej duur mienen jas." Dit gebeurde. "Noo nog duur miene klompe, dan kunt ze zeen da'k kwelleke 't léven der of ebrach hebbe." - "Noo zal 't wal good wezen," sprak de Achtkantige boer. "Ik hebbe ok gin kogels meer." - "Ikke wal," sprak Schinderhannes en haalde zijn pistool voor de dag en richtte die op de Achtkantige boer.
De beide bandieten sloten echter vrede met elkaar en volvoerden later samen hun boevenstreken. Wat daarvan waar is kan moeilijk achterhaald worden. Maar een feit is dat het dorpje Neede nooit last heeft gehad van zijn roversbende.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Land en volk van de Achterhoek" door Hendrik Odink. Twents-Gelderse Uitgeverij W.G. Witkam, Enschede, 1971, p. 191-192. - www.beleven.org
De schepping van Japan - Een Japanse Shinto-legende over Izanagi en Izanami -
De hemel, een oneindig uitgestrekte witte vlakte, zo wit als melk - vandaar dat zij later de Melkweg genoemd werd - werd eens bewoond door de goden.
Zij lijken op ons, mensen, maar zij zijn veel machtiger, groter, sterker, lichter en ook veel mooier. Zij lopen niet, maar zweven, en zij hebben geen behoefte aan voedsel en drank, aan rust en slaap, zoals de aardse stervelingen. Deze laatste bestonden toen trouwens nog niet, want er was nog geen vaste aarde, maar alleen een woeste en onstuimige zee.
Op een onvergetelijke dag kwamen de oudste goden op de Melkweg bijeen en besloten om de wereld te scheppen. Was het omdat zij hun volmaakt bestaan te eentonig begonnen te vinden, of verlangden zij naar wezens die op hen geleken en die zij konden liefhebben en met hun zorgen omringen? Waarschijnlijk was het om beide redenen.
In ieder geval droegen zij twee jonge godheden op om de wereld te scheppen en deze met hun nakomelingen te bevolken. Het waren Izanagi, een god met een lange baard en een krachtige, forse gestalte en de jeugdige en knappe godin Izanami, wier rank lichaam in een lang wit kleed was gehuld.
"Izanagi en Izanami, wij dragen U op de aarde te vormen en met elkaar te trouwen, zodat wij ons kunnen verlustigen in de aanblik van Uw kinderen en kindskinderen. Bemint elkaar en vermenigvuldigt U! Wij beloven dat jullie mooie kinderen zult krijgen."
De twee godheden namen deze eervolle opdracht dankbaar aan. Zij dankten de goden, gaven elkaar een hand en vertrokken. Izanagi hield zijn gouden lans, versierd met edelstenen, in de hand en Izanami keek bewonderend naar hem op. Na een tijd kwamen de twee godenkinderen bij een wonderlijke brug. Het was een halve cirkel die zich naar alle kanten uitstrekte zover het oog kon reiken. Deze regenboog bevatte alle kleuren die maar denkbaar waren, van dieppurper tot felrood, met alle kleurschakeringen ertussen. Op het hoogste punt van deze boog hielden de godenkinderen een ogenblik stil en keken naar beneden. Onder hen bruiste de onmetelijke zee in eindeloze deining. Boven de azuurblauwe golven dartelden witte schuimkoppen. Langzaam daalden zij over de regenboog naar beneden af. Izanagi dompelde zijn speer in het zilte nat en bewoog hem heen en weer. Hij sprak daarbij: "Koworo! Koworo!" En zie, er gebeurde een wonder! Toen Izanagi zijn lans terugtrok, droop er dik schuim vanaf, dat zich op het water vasthechtte, zich uitbreidde en steviger werd. Het was de eerste aarde die zich onder de hemel vertoonde. Weliswaar was het een klein eiland, maar het was stevig genoeg om erover te lopen. Zo werd het eiland Onogoro-jima geboren, het oudste eiland van Japan.
Gracieus als meeuwen die op een rots neerstrijken, zweefden Izanagi en Izanami naar beneden en zetten zich op het eiland neer. Wat een vreugde was het voor hen als eersten op aarde te mogen verblijven. Izanami scheen de wereld der goden vergeten te zijn en richtte haar stralende ogen op het knappe gezicht en het gespierde lichaam van haar metgezel.
"Zullen wij nu gaan trouwen?" stelde zij voor. Haar glimlach werd door de glimlach van Izanagi beantwoord en uit hun ogen sprak dezelfde tederheid en dezelfde hartstocht.
"Laten wij elkaar beminnen en voor een nageslacht zorgen," sprak het meisje. En de beide godenkinderen verenigden zich met elkaar. Vol ongeduld wachtten zij op hun eerste kind. Maar wat een teleurstelling; het leek helemaal niet op hen! Izanami had een monster gebaard dat op een grote bloedzuiger leek. Zij waren zo diep geschokt dat zij er niet naar wilden kijken. Uit twijgen vervaardigden zij een bootje, legden het wezen erin en lieten het met de stroom wegdrijven. Het tweede kind werd opnieuw een teleurstelling. Het leek op een grote kwal, en de ouders lieten het liggen waar het ter wereld was gekomen. Wanhopig besloten zij om de goden uitleg van dit raadsel te vragen.
"Waarom hebben wij geen mooie kinderen gekregen, zoals ons beloofd was?" vroeg Izanagi.
"Het is de wil des hemels!" antwoordden de goden. "Volgens de regels van de schepping moet de man de vrouw ten huwelijk vragen en niet omgekeerd. Izanami heeft het eerst gesproken en daarom is dit ongeluk over jullie gekomen. Ga naar de aarde terug en denk aan wat wij gezegd hebben!"
Het jonge paar wist niet wat zij hierop moesten antwoorden. Zij bogen het hoofd en verlieten de hemel om weer naar de aarde terug te keren. Daar aangekomen, durfde de godin haar gemaal niet meer in de ogen te zien, noch tegen hem te spreken. Toen Izanagi merkte dat zijn vrouw zich zo schuldig voelde, kreeg hij diep medelijden met haar en zei: "Geliefde, het is jouw schuld niet! De goden hebben ons niet van tevoren ingelicht en ik mag mij even schuldig gevoelen." De jonge god keek met welgevallen naar de bekoorlijke gestalte van zijn vrouw. Hij zag hoe verdriet haar blik verduisterde en hoe haar mond gesloten bleef. Langzaam boog zij het hoofd, terwijl er een paar tranen uit haar ogen drupten. Izanagi sloeg zijn armen beschermend om haar heen en weer verenigden zij zich.
Hun gehoorzaamheid aan de goden werd beloond, maar heel anders dan zij gedacht hadden. Zij kregen kinderen en het werden de mooiste kinderen ter wereld: de Japanse eilanden met hun rotsen en hun bergen, hun beekjes en rivieren, hun pijnbomen en kersenbomen. En toen de schepping van deze eilanden voltooid was, verschenen ook de dieren en de mensen. Alles wat er op de Japanse eilanden groeit en leeft, zijn kinderen van Izanagi en Izanami.
* * * Einde * * *
Bron : - "Japanse sagen en verhalen" door M.A. Prick van Wely. Fibula-Van Dishoeck, Haarlem, 1979. ISBN: 90-228-3346-1 - www.beleven.org
De geur van voedsel - Een verhaal uit Indonesië over een zonderling rechtsgeding -
Er was eens een weduwe. Haar overleden man was heel rijk geweest en heel beroemd. Hij voerde de eretitel van Dambong en had het meeste aanzien in het hele dorp. Ze hadden maar één dochter. Die was nog heel jong toen Dambong stierf, en daarom was men haar Nola gaan noemen, wat 'wees' betekent, en zo was men haar blijven noemen.
Omdat Dambong zoveel achting en aanzien genoot in het dorp, waren de mensen met hun meningsverschillen altijd bij hem gekomen, en zijn huis was dan ook nooit leeg. Maar toen hij gestorven was, werd het stil en eenzaam in zijn huis.
Op een dag werd Nola's moeder ziek. Het ging hoe langer hoe slechter met haar. Haar eetlust verdween en zij werd zo mager dat zij nog maar vel over been was. Haar dochter Nola waakte dag en nacht bij haar. Wat ze maar aan eten te pakken kon krijgen, varkensvlees, kip en buffel, alles maakte ze voor haar moeder klaar, maar deze had nergens trek in. Nola was erg bezorgd en dikwijls vroeg ze aan haar moeder wat ze toch zou willen eten, en op een keer antwoordde haar moeder: "Ik zou wel wat willen, gedroogde balanak (gedroogde vis)."
Nola ging dadelijk op weg en vroeg in het hele dorp naar gedroogde balanak, maar die was nergens te vinden. Toevallig kwam juist om die tijd een vader van zes meisjes terug van de visvangst op het meer. Hij had ook veel balanak gevangen en gedroogd.
Nola vroeg hem haar daarvan wat te verkopen, maar de zes meisjes fluisterden hun vader in Nola de vis niet te geven. De zes meisjes wilden heel graag dat Nola's moeder zou sterven, want ze hoopten dat Nola dan van verdriet ook zou sterven. Zij hoopten dat, omdat ze jaloers waren op Nola omdat ze rijk was en ook heel mooi. De vader van de zes meisjes was een broer van Nola's moeder, maar hij was niet rijk zoals de overleden Dambong geweest was. Daar hij zes dochters had en geen zoon, noemde men hem altijd 'de vader van de zes meisjes'. Zijn zes dochters waren helemaal niet lelijk, alleen, Nola was veel mooier.
Op een morgen, toen het hevig waaide, werd er eten bereid in het huis van de vader van de zes meisjes en daarbij werd gedroogde balanak geroosterd. De geur ervan drong door tot in het huis van Nola's moeder. Zodra zij het rook zei ze: "Wat een heerlijke geur van balanak komt er uit het huis van de vader van de zes."
Door de geur werd haar eetlust zo opgewekt, dat ze Nola vroeg, wat witte rijst voor haar te koken, misschien kon ze die eten bij de heerlijke geur van de balanak. En inderdaad, ze gebruikte een schoteltje rijst.
Vanaf dat ogenblik voelde zij zich dagelijks wat beter, haar eetlust keerde terug en het duurde niet lang of Nola's moeder stond weer op en kon naar buiten. Toen de zes meisjes dat zagen waren ze zeer verwonderd, en ze kwamen naar Nola toe om te vragen hoe het kwam dat haar moeder zoveel beter was. Nola vertelde hun dat de geur van de vis die zij geroosterd hadden, haar moeder weer beter had gemaakt. Toen ze dat hoorden, keerden de zes meisjes snel naar huis terug, vertelden het aan hun vader en besloten: "We moeten natuurlijk eisen dat Nola en haar moeder voor de geur van de gebakken vis betalen, want zonder die geur was zij vast en zeker gestorven."
"Jullie hebben gelijk," zei de vader en hij ging er meteen op uit om iemand te vinden die zijn vordering aan Nola's moeder zou willen overbrengen. Maar het duurde lang voordat hij iemand had gevonden, want iedereen had het gevoel dat het onterecht was om zoiets te eisen.
Tenslotte kwam hij ook in het huis van de Tonggal, en deze verklaarde zich bereid de zaak op zich te nemen. Tonggal wist heel goed dat de vader op aandringen van zijn dochters zo handelde, en daarom sprak hij: "Dat is in orde, oom, ik zal het doen, u zult uw recht hebben en ik denk dat Nola en haar moeder vervolgd kunnen worden in deze zaak."
De zes dochters waren zeer verheugd, toen hun vader vertelde wat Tonggal had gezegd. En Tonggal opende de onderhandelingen. Eerst riep hij de oude en wijze mannen van het dorp bijeen. Daarop ging hij zelf naar het huis van Nola's moeder en vroeg haar om haar allermooiste garontong, een koperen trommel.
Schoorvoetend en noodgedwongen gaf ze hem het muziekinstrument. En Tonggal nam de trommel mee naar het gemeentehuis.
Toen zond hij een bode naar de vader en de zes dochters met het bericht dat de betaling al binnen was, en verzocht hen meteen te komen luisteren naar de tonen van de mooie garontong, die hij had meegekregen.
Verheugd hoorden zij Tonggals woorden aan en gingen naar het gemeentehuis. Toen iedereen daar was, sloeg Tonggal op de grote trommel en vroeg aan de vader van de zes dochters: "Is het geen mooie en welluidende klank?"
"Heel mooi," zeiden ze allemaal.
Nu vervolgde Tonggal: "Dan is de heerlijke geur van de geroosterde vis betaald met de prachtige klank van deze trommel."
En hij gaf de trommel aan Nola terug. "Dat is volkomen juist," zeiden de oude en wijze mannen tegen elkaar. Maar de vader en de zes dochters werden verlegen, krabden zich achter het oor en gingen stilletjes naar huis! * * * EINDE * * *
Bron : - Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. List & bedrog. Verhalen over eerlijkheid, gastvrijheid, list en bedrog uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie Lemniscaat, Rotterdam, 1990. ISBN: 90-6069-717 www.beleven.org
Telaga Warna (vervolg) - Een Javaanse sage over een ijdele en op sieraden verzotte prinses -
De mooie Kasminten en de hebzuchtige vorst wisten echter niet, dat de jonge prins die de grootste bruidsschat had gebracht, al door een paar van zijn trouwste volgelingen op de hoogte was gebracht van de grenzeloze hebzucht van de vorst. Een van deze volgelingen vroeg hem zelfs: "Maar weet Uwe Hoogheid dan niet, dat hij niet de enige is die de vader van de prinses al een bruidsschat heeft gebracht? Weet u dan niet dat ook nog aan twee andere prinsen is beloofd met de prinses te mogen trouwen? En ook deze prinsen brachten al een groot aantal kostbaarheden als bruidsschat aan de vorst. En nu wacht hij tot er misschien nog een rijkere prins komt. Pas daarna zal hij beslissen aan wie hij de voorkeur geeft. Want degene die de grootste bruidsschat mee brengt, krijgt prinses Kasminten tot vrouw."
Bij deze woorden had de prinses lachend het hoofd geschud. Hij wilde, hij kon niet geloven, dat iemand, en nog wel een vorst, zo hebzuchtig kon zijn. "Wie zijn dan de prinsen, die hun bruidsschat al aan de vorst hebben gebracht?" vroeg hij.
"Een van hen is de jongste zoon van de vorst van Tjeribon," was het antwoord, "en de andere is de neef van de vorst van Daha..."
De prins, die hem nog niet geloofde, vroeg het daarna aan vele andere hovelingen. Zelfs ontbood hij in het geheim de oude voedster en nog een paar andere vrouwen die de prinses dienden, en vroeg of hij de enige was die dong naar de hand van prinses Kasminten.
Toen antwoordde hem de oude voedster, trots op de vele huwelijksaanzoeken: "O nee, Uwe Hoogheid is niet de enige prins, die met prinses Kasminten wil trouwen. Er kwamen, tegelijk met Uwe Hoogheid, nog twee prinsen. En er zullen er nog meer komen, die zo'n mooi meisje tot gemalin willen."
Door geen woord, zelfs door geen enkel gebaar, liet de prins de vrouwen blijken hoe boos hij was. Hoffelijk, zoals het gebruik dit voorschreef, bedankte hij de voedster en de andere vrouwen voor hun mededeling. Maar nauwelijks waren de vrouwen vertrokken, of hij zwoer kokend van woede, dat hij zich op de inhalige vorst zou wreken. Met dit voornemen begaf hij zich naar de krater van de Puncak. Daar riep hij de hulp in van de berggeest die in deze krater woonde. Nadat hij deze geest vele heerlijke en dure offers had gebracht, beloofde de geest hem te zullen helpen.
Natuurlijk wist prinses Kasminten van dit alles nog niets. Zonder zelfs maar iets te vermoeden, van wat haar bij de krater van de Puncak te wachten stond was zij daarheen gegaan, met de kostbaarheden. Aan de rand van de krater ging ze zitten en opende haar selendang, om zich de vele sieraden om te doen. Maar nauwelijks had ze haar selendang geopend en de met kostbare edelstenen bezaaide voorwerpen voor zich uitgespreid om eerst de vele kleurschakeringen daarvan te bewonderen, of een onzichtbare hand greep plotseling al deze schatten, en verdween daarmee in de diepe krater.
Ze smeekte, ze huilde, ze beloofde zelfs grote offers, maar haar sieraden kreeg ze niet terug. Niets, zelfs niet de vele tranen die ze in de krater deed neervallen, konden het hart van de berggeest vermurwen. Niet een sieraad, zelfs geen juweel, gaf hij haar terug.
Bang voor de woede van haar vader, als die het verlies van zoveel kostbaarheden zou vernemen, durfde toen prinses Kasminten niet meer naar het vorstenverblijf terug te keren. Ze bleef bij dezelfde plek zitten en huilde alleen maar. Weken, maanden, zelfs jaren lang, zat de ijdele prinses huilend aan de rand van de krater. Ze huilde zelfs zo lang, dat haar tranen in het grote kratergat een meertje vormden.
In de tranen, waarmee weldra heel de grote krateropening was gevuld, zag men toen de prachtige kleurschakeringen van de vele edelstenen, waarmee de sieraden die in de krater verdwenen waren, bezet waren geweest.
"En het is daarom," zegt deze sage, "dat men op sommige dagen, als de zon het water in het meertje beschijnt, de vele prachtige, steeds wisselende kleuren daarin waarneemt. Want deze kleurschakeringen ontstaan dan, door de vele robijnen, saffieren, smaragden en opalen, die nu nog op de bodem van het door prinses Kasmintens tranen gevormde meertje liggen."
* * * EINDE * * *
Bron : - "Nieuwe Indonesische Sprookjes" samengesteld door Bert Oosterhout. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1993. ISBN: 90-389-01461 - www.beleven.org
Telaga Warna, het veelkleurige meer - Een Javaanse sage over een ijdele en op sieraden verzotte prinses -
Lang voor de islam op Java haar intrede had gedaan, vlakbij de plek waar zich nu Telaga Warna, het veelkleurige meer bevindt, woonde een zeer hebzuchtige vorst, wiens enige dochter het mooiste meisje uit het rijk genoemd werd.
Kasminten, zo heette het prinsesje, was echter door het gevlei van de hovelingen ijdel geworden. Zo ijdel zelfs, dat ze alleen wilde trouwen met degene die haar de mooiste en kostbaarste sieraden kon geven.
Nu gebeurde het dat drie prinsen op dezelfde dag bij Kasmintens vader kwamen vragen om de hand van zijn beeldschone dochter. Zij waren alle drie rijk genoeg om Kasminten de sieraden te geven die ze verlangde.
Maar de hebberige vorst hield alle drie de huwelijkspretendenten met allerlei mooie woorden en beloften aan het lijntje. Hij wilde zien wie van het drietal hem de kostbaarste bruidsschat zou komen brengen. Geen van de prinsen wist echter dat er nog twee anderen om de hand van de mooie Kasminten hadden gevraagd. Zo kwamen zij dus alle drie, op door de vorst bepaalde dagen, hun vele geschenken, gouden en met juwelen overladen sieraden, aan de vorst overhandigen. De jongste van de drie, een jonge prins uit een van de naburige rijken, bracht de meeste geschenken. De juwelen waarmee alles was versierd, waren veel mooier dan die van de anderen.
Toch was de hebzuchtige vorst met deze overgrote bruidsschat niet tevreden. Eigenlijk hoopte hij op een nog rijkere prins die hem een nog veel grotere bruidsschat zou komen aanbieden. Kasminten zelf wist niets van het aanzoek van de drie prinsen. De vorst vertelde haar niet van de kostbaarheden, die men hem in ruil voor haar had aangeboden.
Totdat op zekere dag een van de hovelingen Kasminten wilde vleien, door haar te verklappen dat er drie prinsen, alle drie beladen met de kostbaarste geschenken, waren gekomen om met haar te mogen huwen.
"Zij kwamen alle drie tegelijk," vertelde de hoveling, "en nog nooit heb ik zulke kostbare sieraden gezien, als die zij uw vader aanboden! Ook heb ik nooit mooiere parels gezien, of flonkerender edelstenen! En de jongste van de drie prinsen zei tegen de vorst: 'Het bezit van een gemalin, zo onvergetelijk mooi als uw dochter, prinses Kasminten, is mij zelfs meer waard dan wat ik u, mijn vorst, nu aanbied!' Dit hoorde ik de prins tegen uw vader zeggen. Wat moet het toch heerlijk zijn om zo aantrekkelijk te zijn als u, met uw zeldzame schoonheid."
Verheugd over wat zij had gehoord ging prinses Kasminten naar de vorst en vroeg: "Is het waar, vader, wat men mij net vertelde? Kwamen er werkelijk drie prinsen, die vroegen om met mij te mogen trouwen? En waar hebt u al die kostbare geschenken gelaten, die zij als bruidsschat hebben gebracht?"
Uit de woorden van het prinsesje begreep de vorst dat zij alles wist, en hij nam haar mee naar het vertrek waar hij voorlopig de kostbaarheden had verborgen.
Verrukt over de schitterende pracht van de vele sieraden en het geflonker van de ontelbare juwelen, smeekte Kasminten om haar, eventjes maar, een paar van deze met flonkerende stenen bezette sieraden te lenen. "Het is alleen om deze sieraden mee te nemen naar mijn vertrekken en mij er daar mee te tooien, lieve vader," vleide zij. "Ik wil mijn voedster en de andere vrouwen vragen mij te vertellen hoe al deze sieraden me staan. Zij moeten ook zien, hoe mooi ze zijn. En daarna breng ik ze weer terug. Dat beloof ik u beslist, lief vadertje! Mag ik ze meenemen?"
Zo wist Kasminten de vorst, die zeer veel van haar hield, met lieve woorden er werkelijk toe over te halen haar een paar van de mooiste sieraden mee te geven.
Met al deze kostbaarheden, gewikkeld in haar kleurrijke, zijden met goud doorweven selendang, vertrok het meisje. Maar ze ging niet naar haar vertrekken; ze riep zelfs niet haar voedster, noch een van de andere vrouwen om al dat moois te tonen. Ze wilde helemaal alleen zijn als ze al deze sieraden om deed. Zo opgetooid wilde zij dan haar vertrekken binnenkomen. Dan pas zou iedereen in extase komen, door haar, die al zo mooi was, nog mooier, nog bekoorlijker, en vooral nog schitterender te zien!
Ze verheugde zich er al op, hoe verbaasd iedereen zou staan als zij straks onverwachts in al haar schitterende en flonkerende pracht in het vrouwenvertrek zou verschijnen. Ze ging met al haar schatten naar de krater van de Puncak. Daar, op dit stille mooie plekje, wilde het ijdele prinsesje zich met al dat moois nog bekoorlijker maken.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Nieuwe Indonesische Sprookjes" samengesteld door Bert Oosterhout. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1993. ISBN: 90-389-01461 - www.beleven.org
De onwelkome buurman - Een grappig verhaal uit de VS over twee broers die van stilte houden -
Aan een diepe brede rivier, die dicht langs ontoegankelijke bossen stroomde, woonden twee broers, mannen die van eenzaamheid hielden.
Wanneer een knarsende huifkar langs hun blokhut reed en de immigranten informeerden of de broers het op die plek naar hun zin hadden, zeiden de beide slimmerds listig: "Nee, het is een gruwelijk gebied! De ene keer regent het onophoudelijk, de andere keer heerst er schrikbarende droogte. Dag en nacht worden we door de muggen gestoken, de beren plunderen onze voorraden; nou ja, er valt hier eigenlijk niet te wonen. Rij maar door naar het westen, daar moet het veel beter zijn."
Dan legden de immigranten de zweep over de trekdieren en bedankten de broers ook nog voor hun zogenaamd onbaatzuchtige raad.
Eens hield tegen de avond een vreemdeling zijn bontgevlekt paard in, vlak voor de blokhut. De ruiter steeg af, ging bij de haard zitten en gedroeg zich alsof hij thuis was.
"Ik ben van plan me hier ook te vestigen. Dan zullen jullie het niet meer zo eenzaam hebben. Het is hier prima boerenland."
Tevergeefs trachtten de broers de vreemdeling van zijn plan af te brengen, tevergeefs stalden zij alle gruwelijke weersomstandigheden en het zware bestaan aan de rivier voor hem uit.
"Ik heb besloten me hier te vestigen," zei de vreemdeling. "We zullen buren worden en daarom kom ik kennis met jullie maken."
Toen het tot de broers doordrong dat er met zo'n koppige kerel niets te beginnen was, knipoogden ze tegen elkaar; ze begrepen elkaar zonder woorden.
"Dan zult u onze uitnodiging voor de avondmaaltijd zeker niet afslaan," zei de oudste broer tegen de vreemdeling.
"Welnee, ik blijf hier graag eten. Ik zou jullie bepaald niet willen kwetsen met een weigering."
Het duurde een poosje, eer de jongste broer de schalen op tafel zette. Hij strooide rijkelijk veel van een geel poeder over het hertenvlees en nodigde zijn gast uit toe te tasten. De gast sneed een ferm stuk vlees af en stak het in zijn mond, maar hij spuwde de hap dadelijk weer uit.
"Bah! Wat smaakt dat bitter? Wat hebt u eigenlijk over het vlees gestrooid?"
"Poeder tegen de koorts," zei de jongste broer en de oudste broer viel hem bij: "Ja ja, met het eten zit je hier verdraaid moeilijk! Overal langs de rivier heersen zomer en winter rare ziekten. We moeten al ons eten met dat poeder tegen de koorts bestrooien. Zonder dat poeder waren we allang dood geweest."
De vreemdeling stak wrevelig een stuk droog brood in de mond, liet het vlees op zijn bord liggen en maakte aanstalten tot vertrek.
"Waar wil je in het donker naar toe?" vroeg de oudste broer hem. "Uit de rivier komt 's nachts een alligator aan land en als het morgen licht wordt, is er niets van je over dan afgekloven botten. Je zult hier wel moeten overnachten. We wonen nu eenmaal in de wildernis, nietwaar?"
Tegen zijn zin bleef de vreemdeling.
De jongste broer maakte een bed van pelzen voor hem op. Vervolgens legde hij flink wat houtblokken op het vuur, sloeg de gast een aantal berenvellen om, wikkelde de stakker met een stevig touw in en hing hem als een groot pak aan een van de balken.
"Ik stik!" riep de gast. "Waarom pakken jullie me zo in? Nog wel met een touw om me heen?"
"Ja, begrijp je dat niet?" vroeg de oudste broer. "In de bossen om ons heen zwerven heel wat beren rond. 's Nachts komen ze door de schoorsteen de kamer binnen en we moeten ze ons van het lijf houden. Daarom wikkelen we ons in berenvellen. Kijk, als zo'n beer je kamer binnenkomt, dan snuffelt hij aan alles, want hij heeft trek in mensenvlees.
Hij windt dus dat berenvel en denkt, wel wel, een soortgenoot is me voorgeweest. Laat ik maar een andere blokhut opzoeken. En hij doet de deur open en waggelt weg. Maar sommige beren zijn sluw en laten zich door een berenvel niet voor de gek houden. Daarom hangen we ons 's nachts voor alle zekerheid maar aan een balk op."
"Wat verschrikkelijk!" kermde de gast, door de hitte al half gaar gekookt. "Ik slaap anders buiten onder een enkele deken."
"Ja, als je van buitenlucht houdt, zul jij hier aan de rivier niet al te best slapen," zeiden de broers in koor. Ze zeiden welterusten tegen hun gast en zetten ongemerkt een raam open.
Even later werd de vreemdeling door honderden steekmuggen aangevallen.
De volgende ochtend vertrok de gast na een slapeloze nacht, met een door muggenbeten opgezet gezicht.
"Als je hier toch komt wonen," zei de oudste broer nog, "ga dan met ons op de hertenjacht, dan kun je eens zien wat de natuur hier in de omgeving te bieden heeft." Dat wilde de vreemdeling wel en hij ging naar de deur. "Ho ho," riep de jongste broer, "niet zo haastig!" En hij kwam met drie kachelpijpen aandragen. "Waar zijn die voor?" vroeg de gast verbijsterd. "Gaan jullie met kachelpijpen om je heen op jacht? Daarin kun je de knieën toch niet buigen?"
"We moeten wel," zei de oudste broer. "Je hebt verschrikkelijk veel ratelslangen bij de rivier. Ze liggen in het hoge gras op de loer en bijten je zo maar in de benen. Een uur later weet je dan van niets meer, dan ben je dood. Daarom gaan we in kachelpijpen jagen en vissen."
De vreemdeling smeet zijn kachelpijp van zich af sprong op zijn paard en reed spoorslags weg. "Wie in zo'n hel wil leven, mag van mij," riep hij ten afscheid. "Maar ik zoek wel een andere plek om me te vestigen!" De broers lachten tegen elkaar. Ze waren weer alleen in hun eenzaamheid met als naaste buren de stille bossen en de zacht ruisende rivier. * * * EINDE * * *
Bron : - "Sprookjes van de prairie. Verhalen uit Noord-Amerika" door Vladimir Stuchl. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1982. ISBN: 90-202-0051-8 www.beleven.org
Het spaarvarken - Een sprookje van Hans Christian Andersen -
Er was zoveel speelgoed in de kinderkamer; boven op de kast stond de spaarpot die van aardewerk was in de gedaante van een varken, hij had van nature een spleet in de rug en die spleet was met een mes groter gemaakt, zodat er ook rijksdaalders in konden, en er lagen er werkelijk twee in, behalve een heleboel andere muntstukken. Het spaarvarken was zo propvol dat het niet meer kon rammelen, en dat is het verste waartoe een spaarvarken het kan brengen. Daar stond het nu boven op de kast en keek neer op alles in de kamer, het wist heel goed dat het met wat het in zijn buik had de hele verzameling kon kopen, en dat pleegt men een goed geweten te noemen.
Daar dachten de anderen ook aan, al zeiden zij het niet, want ze hadden andere dingen om over te praten. De la van de kast stond op een kier. Een grote pop kwam overeind, zij was wel wat oud en had een kram in haar hals. Zij keek naar buiten en zei: "Zullen wij eens mensje spelen, dat is altijd leuk!" En toen ontstond er een spektakel, zelfs de schilderijen aan de muur draaiden zich om, zij wilden laten kijken dat ze ook nog een achterkant hadden, maar dat deden zij niet om tegen te spreken.
Het was midden in de nacht, de maan scheen door het venster naar binnen en zorgde voor gratis verlichting. Nu zou het spel beginnen; iedereen was uitgenodigd, zelfs de kinderwagen die toch tot het grovere speelgoed hoorde. "Ieder heeft zijn waarde!" zei hij, "je kan niet allemaal van adel zijn. Iemand moet toch het grove werk doen."
Het spaarvarken was de enige die de uitnodiging schriftelijk kreeg. Het stond zo hoog dat zij niet dachten dat het de invitatie kon verstaan. En het antwoordde ook helemaal niet; want het kwam niet: wilde het meedoen, dan moest het het schouwspel maar genieten vanuit zijn hoge standplaats. Daar moesten zij zich maar in schikken, en dat deden ze ook.
Het kleine poppentheater werd zó opgesteld dat het varken er recht in kon kijken; zij zouden met een voorstelling beginnen. En dan zou er thee worden geschonken en werden er wetenschappelijke voordrachten gehouden en daarmee begonnen ze onmiddellijk. Het stokpaard sprak over training en ras; de kinderwagen over spoor-wegen en stoom; dat waren allemaal dingen die tot hun vak behoorden en waar ze over konden praten. De kamerklok sprak over politiek-tiek-tiek! Zij wist hoe laat het was, maar ze beweerden dat zij niet goed ging. De wandelstok stond rechtop en was trots op zijn dop en zijn zilveren knop, hij was immers van boven en van onderen beslagen; op de sofa lagen twee geborduurde kussens, zij waren lief en dom en toen kon de voorstelling beginnen.
Zij zaten allemaal te kijken en er werd verzocht of men wilde klappen, knallen en rommelen als bijvalsuitingen, ieder naar zijn aard. Maar de rijzweep zei dat hij nooit voor de ouderen klapte maar alleen voor de nog niet verloofden. "Ik knal voor alles," zei de voetzoeker. "Ergens moet je toch zijn," vond de kwispedoor. Dat dachten er een paar zo onder de voorstelling. Het stuk deugde niet maar het werd goed gespeeld; alle spelers keerden hun geverfde kant naar het publiek toe, en niet de achterkant. Zij speelden allemaal voortreffelijk, helemaal op de voorgrond, hun ijzerdraadjes waren te lang maar des te beter waren de poppen te zien. De pop met de kram in haar hals werd zo ontroerd dat de kram losliet en het spaarvarken werd op zijn manier zo ontroerd dat het besloot voor een van de spelers iets te doen, hem in zijn testament te zetten, te bepalen dat hij bij zijn opening tegenwoordig zou zijn, wanneer de tijd daarvoor gekomen was.
Het was inderdaad een groot genot, men besloot nu geen thee te drinken maar met de voordrachten door te gaan, mensje spelen noemden ze dat, en er was geen kwaad bij, het was maar spel. Ieder dacht aan zichzelf en aan wat het spaarvarken dacht, en het spaarvarken dacht het verst, het dacht immers aan testament en begrafenis, en wanneer heeft die plaats, altijd vóór men het verwacht. Krak! Daar viel het van de kast en lag in scherven op de grond, terwijl de geldstukken dansten en sprongen; de kleinste draaiden, de grote rolden, in het bijzonder die ene rijksdaalder: hij wilde zo graag de wijde wereld in. En dit gebeurde ook, met hem en met allen. De scherven van het spaarvarken kwamen in het vuilnisvat, maar op de kast stond er de volgende dag een nieuw spaarvarken van aardewerk. Er was nog geen enkel muntstuk in, daarom kon het ook niet rammelen. In dit opzicht leek het op het andere, dat was tenminste een begin en daarmee willen wij eindigen.
* * * einde * * *
Bron : - "Hans Christian Andersen - Sprookjes en verhalen" opnieuw uit het Deens vertaald door Dr. Annelies van Hees. Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1997. - www.beleven.org
Een vreemd verhaal - Een historisch verslag uit ca. 1627 over Surinaamse menseneters -
Ik, Nicolaes a Wassenaer, geneesheer te Amsterdam, heb het volgende verhaal genoteerd uit de mond van de Zeeuwse zeeman Lourens Lourenszoon, die acht jaar lang onder de menseneters van de Wilde Kust heeft geleefd en in 1626 in Nederland is teruggekeerd.
"Toen ik bij de Arocouros woonde, vertelden zij mij vaak over een volk zonder hoofden. Ik geloofde hen niet, maar zij beloofden mij mee te nemen als zij weer eens op oorlogspad gingen.
Op een dag maakten zij hun boten klaar en bewapenden zich met pijlen en bogen. Twee dagen lang roeiden wij naar het oosten en toen gingen wij aan land. In dit gebied moesten de mensen zonder hoofd zich ophouden!
Het duurde niet lang of ik zag in de verte op het strand meer dan honderd vreemde wezens, die aan het vissen waren, maar het bos in vluchtten toen zij ons zagen aankomen. Een van hen sprong evenwel het water in en werd door de Arocouros ingesloten. Het was niet eenvoudig hem gevangen te nemen, want hij was ongelooflijk sterk en kronkelde als een bruinvis. De Indianen bonden de handen en voeten van het monster vast, wierpen hem in een van de boten en voeren snel uit het gebied van deze gevaarlijke stam. Terug in het dorp kon ik hem op mijn gemak bekijken. Hij was kort en dik, ik mag wel zeggen vet. Daar waar bij ons de nek zit, groeide bij hem lang, zwart haar. Zijn neus bevond zich midden op zijn borst, de ogen stonden dicht bij elkaar, en zijn oren zaten onder de oksels en waren zo klein dat je ze amper kon zien. De huid van zijn handen was zo ruw als een rasp. De mannen met wie hij in het water had geworsteld, waren op een aantal plaatsen hun vel kwijt!
Toen de Arocouros besloten hem te doden en hem met stokken sloegen, raasde en tierde het monster zo verschrikkelijk dat het niet om aan te horen was."
Of het vlees van het monster smaakte, heb ik niet gehoord, maar Lourens Lourenszoon vertelde mij wel dat het bij deze Indianen gebruikelijk was degenen die zij in een oorlog hadden verslagen en gedood, op te eten. Lourens Lourenszoon weigerde altijd aan deze eetpartijen deel te nemen, maar op een keer zetten zij hem een schotel voor die heerlijk rook. Het vlees was zeer blank. Lourens Lourenszoon proefde ervan en het was zo verrukkelijk en zo zoet dat hij alles opat. "Zoiets lekkers heb ik nog nooit geproefd," zei hij. "Wat voor vlees was het?"
"Mensenvlees," zeiden de Indianen. "Je weet toch dat we gisteren een aantal vijanden gevangen hebben genomen."
Terstond begon Lourens Lourenszoon te walgen en te braken... en hij leerde hen dat het voor hem en God een gruwel was. Tijdens zijn verblijf onder de menseneters heeft niemand meer zijn vijand opgegeten!
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Draken en andere vreemde wezens. Verhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" verschenen bij Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991. - www.beleven.org
De goedhartige pelgrim - Een hindoeïstisch verhaal over de god Krishna -
In Udipi staat een beroemde tempel gewijd aan de god Krishna. Jaarlijks is deze een trekpleister voor duizenden bedevaartgangers. Lang geleden besloot een groep dorpelingen ter bedevaart naar deze heilige plek te reizen om daar Krishna Janamashtmi (de geboorte van Krishna) te vieren.
Onder de pelgrims bevond zich ene Gopal Adiga. Terwijl ze onderweg waren, merkte deze Gopal dat een oud vrouwtje een eindje met hen opliep. In haar handen droeg zij een rotte spitskool. Hij vroeg haar: "O moedertje, waarom loop je rond met een verrotte spitskool? Die is toch niet meer geschikt om te koken en te eten?"
Het oude vrouwtje pinkte een traan weg en antwoordde: "Wat wil je dat ik doe, mijn zoon. Ik heb thuis drie dochters die al drie dagen niets gegeten hebben. Ik zal van deze kool een soepje voor hen koken. Ik ben vreselijk arm en mijn leven is me eerder een last dan een lust. Hoe het ook zij, mijn kinderen zal ik blijven voeden."
Het hart van Gopal was gesmolten. "Ik was van plan om Krishna in de tempel van Udipi te vereren. Het geld dat ik aan hem wilde offeren zal ik jou geven. Je kunt er boodschappen mee doen en behoorlijk eten voor je dochters koken." De oude vrouw was zeer verrast met deze mildheid. Verheugd nam ze het geld aan en na afscheid te hebben genomen, ging ze haar eigen weg.
Gopal had nu geen geld meer om naar Udipi te gaan. Hij brak zijn pelgrimstocht af en keerde huiswaarts. Diezelfde nacht had hij een droom, waarin de god Krishna zich aan hem openbaarde. Hij sprak tot zijn aanbidder: "Terwijl jij op weg was naar Udipi, ben ik in de gedaante van een oude vrouw verschenen. De andere pelgrims die in jouw gezelschap waren namen niet eens de moeite om mij aan te kijken. Jij alleen was zo goed om naar het trieste relaas van mijn armoede te luisteren. Je schonk mij al jouw geld, waardoor je de bedevaart niet kon volbrengen. Om mijn zegen te ontvangen is het echter geen noodzaak om naar heilige tempels te reizen. Degene die oprecht is in zijn liefdadigheid en toewijding, op hem rust altijd mijn zegen, waar hij zich ook bevindt. God is overal aanwezig. Het zijn de onwetenden die menen dat ze de een of andere bedevaartplaats moeten bezoeken om hem te vinden. Ik ben uiterst tevreden met jouw toewijding, mildheid en liefdadigheid. Jij zult altijd mijn gunst en bescherming genieten." * * * EINDE * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Reizen. Verhalen over avontuurlijke reizen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" verschenen bij Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991. www.beleven.org
Het verdwenen liedje van de sneeuwgors - Een dierenverhaal van de Russische Eskimo's -
Het was voorjaar geworden. Uit warme streken kwamen twee sneeuwgorzen aangevlogen, die op een hoge klip van de rotsen aan de Beringstraat hun nest gingen bouwen. Het wijfje legde een ei en begon te broeden. Om het ei voor de regen en de koude wind te beschutten, bleef ze er voortdurend op zitten. Nooit kon ze eens behoorlijk eten en nooit kon ze uitslapen.
Eindelijk kwam er een zoontje uit het ei gekropen, een snoezig klein diertje. Niemand aan de hele kust had zo'n lief kuiken, maar één ding was erg vervelend: het schreeuwde altijd. Nu hadden beide ouders helemaal geen tijd meer om te eten, te drinken of te slapen. Als de vader op jacht naar voedsel was, wiegde de moeder het kind. Als de moeder wegvloog, paste de vader op de kleine.
Op een dag zat het wijfje op de rand van het nest en zong een liedje voor haar zoontje:
"Tsjilp, van wie zijn die kleine pootjes? Tsjilp, van wie zijn die vleugeltjes? Tsjilp, van wie is dat lieve kopje? Tsjilp, van wie zijn die schattige oogjes? Tsjilp, tsjilp, tsjilp?"
Daar vloog een raaf voorbij. Hij hoorde het liedje, ging in de buurt van het nest zitten en luisterde verrukt. Hij vond het liedje zó prachtig, dat hij aan de sneeuwgors vroeg: "Geef mij dat liedje! Alstublieft! Geef het aan mij!"
"Wat haal je in je hoofd!" zei de sneeuwgors. "Ik kan het je niet geven. Ik heb maar één liedje."
"Ik smeek je er om," drong de raaf aan. "Ik kan zonder dat liedje niet meer leven."
"Maar mijn zoontje kan zonder dat lied niet slapen," legde de sneeuwgors uit. "Houd nu maar op met zeuren. Ik geef het niet weg!"
Nu werd de raaf nijdig. "Als je het niet goedschiks doet, dan maar kwaadschiks!" Hij vloog op de sneeuwgors af, ontrukte haar het lied en verdween uit het zicht.
Het kuiken begon jammerlijk te huilen. En ook de moeder weende bitter. Net kwam de vader van de jacht terug. Hij zag en hoorde het gejammer en vroeg: "Wat is er met jullie? Wat is hier gebeurd?"
"Een verschrikkelijk ongeluk," snikte de moeder. "Er is een raaf gekomen en die heeft ons liedje gestolen. Nu kan ons zoontje niet meer in slaap komen en huilt aan een stuk door. Wat moeten we beginnen?"
De vader ontstak in grote woede. Zijn ogen fonkelden en hij stampte met zijn voeten. "Geef mij mijn strijdboog en mijn trefzekere pijlen! Ik zal die rover zoeken en het liedje terughalen!"
Eindeloze afstanden legde hij af. Hij zag talloze vogels, maar nergens een raaf. Soms was het een patrijs, die tussen de stenen wipte, dan weer een pluvier, die een vrolijk deuntje floot. Eindelijk ontdekte hij op de rotsen een hele zwerm raven. Hij ging dicht in de buurt zitten, legde aan en wachtte. Degene, die het liedje zou inzetten, was de rover en zou hij raken met zijn pijl.
De raven hadden het inmiddels druk met zichzelf. De oude mannetjes warmden zich in de zon, de oude wijfjes zaten te kletsen. De jongens stoeiden met de meisjes en niemand zong een lied, niet dat van de sneeuwgors of enig ander. Enkele malen was een vals gekras te horen, maar dat was toch geen lied?
De vader-sneeuwgors vloog verder. Hij vloog in grote kringen boven het landschap en opeens zag hij een raaf op een tak zitten. Hij had zijn snavel omhooggericht, de ogen gesloten en wiegde zachtjes heen en weer, terwijl hij zong:
"Tsjilp, van wie zijn die kleine pootjes? Tsjilp, van wie zijn die vleugeltjes? Tsjilp, van wie is dat lieve kopje? Tsjilp, van wie zijn die schattige oogjes?"
Hij floot het liedje tot het einde toe uit en begon dan weer overnieuw. "Dat is de boef! Dat is die schurk die het mooiste liedje van de wereld gestolen heeft!" zei de sneeuwgors. Hij ging zitten op een tak van dezelfde boom, spande de boog en schoot een pijl af. De pijl ketste af op de harde veren van de vleugel. De raaf had er niets van gemerkt en zelfs de ogen niet geopend. Hij kweelde al maar door.
De sneeuwgors nam alle pijlen uit de koker en schoot ze af op de rover, telkens vier tegelijk. Maar de raaf bleef zingen:
"Au, van wie zijn die kleine pootjes? Au, van wie zijn die vleugeltjes? Au, au, ik ben ergens door getroffen! Au, van wie is dat lieve kopje? Au, au, iets heeft mij gestoken! Au, van wie zijn die schattige oogjes? Au, au! Au, au! Ik kan niet meer! Kras, kras!"
Hij liet het liedje uit zijn snavel vallen. De vader-sneeuwgors ving het op en vloog er rap mee naar zijn nest. Toen hij dichterbij kwam, hoorde hij zijn zoontje schreeuwen en zijn vrouw huilen. "Jullie hoeven niet meer te schreeuwen en te huilen," zei hij. "Ik heb de boze raaf het liedje afgepakt. Hier heb je het!" Wat was de moeder-sneeuwgors blij. Ze begon meteen te zingen. Het zoontje hield op met huilen en sliep in. Sindsdien houden sneeuwgorzen zich muisstil als er een raaf voorbijvliegt. Zij zijn bang om hun snavel open te doen. Op deze manier hebben ze het liedje kunnen houden. Tot de dag van vandaag zingen alle moeder-sneeuwgorzen het voor hun huilende kinderen. * * * EINDE * * *
Bron : - "De veer van de kraanvogel. Sprookjes uit het hoge noorden van Rusland en Siberië" voor kinderen naverteld door N. Gesse en S. Sadunaiskaja. Omniboek, Den Haag, 1978. ISBN: 90-620-70-52-3 www.beleven.org
Anansi - Een half dorp voor twee kippen(vervolg) - Meester Superspin Anansi -
In het dorp dat hij later die middag aandeed, eiste hij dat de varkens van de Gouverneur bij de koeien werden ondergebracht. Toen dat was gebeurd, wilde hij wel feestvieren, eten, drinken en dansen. Tegen twaalf uur wilde hij nog even naar zijn varkens kijken; nee, niemand hoefde met hem mee. Toen hij terugkwam, zei Anansi dat ze het goed maakten en dat hij nu ging slapen want hij moest weer vroeg op. Ze maakten het helemaal niet goed, die twee varkens. Anansi had ze gedood! Zo kon hij de volgende ochtend weer zijn toneelstuk opvoeren dat hij nog zo gezegd had, dat... dat de Gouverneur niet alleen hem maar het gehele dorp zou straffen... dat die varkens vannacht om twaalf uur nog kerngezond waren... dat het hun schuld was: hij had willen doorvaren, zij hadden zo nodìg feest willen vieren.
"U kunt twee andere varkens krijgen!" - "Wàt twee andere varkens. Als het nou nog een koe was!" En zo voer Anansi weg met de vetste koe van het dorp. Maar dat viel tegen... Met dat dikke beest in zijn bootje kwam Anansi nauwelijks vooruit, hoe hij ook pagaaide en pagaaide... En wat was dat? Er kwam water in zijn korjaal! Snel peddelde Anansi naar de oever. "Eruit!" gilde bij tegen de koe die het bos in vluchtte. "Donkedam!" vloekte Anansi. "Stomme koe! Maar wat moet ik nu doen?"
Terwijl hij somber voor zich uit staarde, vingen zijn oren het gehuil van een begrafenisstoet op. Anansi kroop achter een boom en wachtte tot de begrafenis voorbij was. Toen iedereen weg was, rende hij naar het graf en groef de kist op, waarin hij een kinderlijkje aantrof. Dood is dood, dacht Anansi, maar ik moet verder.
Het schemerde reeds toen Anansi met het zieke zoontje van de Gouverneur het volgende dorp bereikte. Dat zei hij, ja, dat de Gouverneur hem had opgedragen diens zieke zoontje naar de dokter verderop te brengen. Omdat het al donker begon te worden, wilde hij wel in dit dorp overnachten, als zij hem en het zieke kind een rustige hut gaven.
Het was doodstil in het dorp, iedereen liep op zijn tenen en probeerde niet te hoesten of te kuchen. Fluisterend vroeg de vrouw van het Dorpshoofd of het kleintje van de Gouverneur niet een beetje bananenmeel-pap lustte. "We kunnen, het proberen," zei Anansi. "Breng maar een grote kom, dan zal ik hem hapje voor hapje voeren." Wat was iedereen blij toen Anansi even later een lege kom buiten zette. "Het smaakte hem," zei Anansi en hij loog niet; het had hèm gesmaakt!
Een uurtje later kwam de vrouw van het Dorpshoofd een bord je tajer-soep brengen. Ook dat at Anansi smakeliik op, maar intussen zag hij wel zijn kans. Je hebt namelijk eetbare èn giftige tajers, net zoals bij paddestoelen. Dus gilde Anansi even later dat het zoontje van de Gouverneur was overleden en dat het door de soep kwam. "Maar hij was toch al ziek..." probeerde het Dorpshoofd nog.
Anansi beet zo hard op zijn onderlip dat die opzwol. "Dan was mijn lip zeker ook ziek? Hoe denkt u dat ik aan deze dikke lip kom? Dat is gebeurd toen ik proefde of de soep niet te heet voor het kind was." Nu begon het Dorpshoofd Anansi te smeken: "Wat moeten we doen? Wat zal de Gouverneur doen als hij hoort dat zijn zoontje in ons dorp is overleden? Help ons, Anansi, zeg ons wat we moeten doen!"
Anansi deed of hij nadacht: "Het is jullie schutd... Jullie zullen het kind moeten begraven." Natuurlijk zouden ze dat doen. "En dan... dan zullen jullie de Gouverneur iets moeten aanbieden." - "Hij kan krijgen wat hij wil," riep het Dorpshoofd. "Het halve dorp als hij wil!" Anansi fronste zijn wenkbrauwen: "Wat zegt u daar? Herhaalt u dat eens." - "Ons halve dorp," herhaalde het Dorpshoofd. "Zou hij dat aannemen?"
"We kunnen het proberen," zei Anansi, "ik zal het opschrijven, dan kunnen jullie het tekenen." Zo vertrok Anansi weer, met in zijn zak een papier waarop alle dorpsbewoners hun handtekening hadden gezet. "Ons halve dorp geven wij hierbij aan de Gouverneur" stond op het papier. Nog eenmaal klonk zijn lied op de rivier:
"Pagaai, doe je werk Anansi is niet sterk Anansi is een slimme spin Iedereen trapt erin Waarin Daarin Anansi krijgt zijn zin."
"Zo, ben je terug, Anansi. Waar is dat halve dorp van je?" Met deze woorden ontving de Gouverneur Anansi. "Wat dacht u? Dat ik het in mijn zak had gestopt?" zei Anansi op vrijpostige toon. "Zegt u mij eerst maar eens hoe u mij gaat belonen." - "Belonen waarvoor?" - "Hiervoor!" En Anansi overhandigde het papier met het halve dorp aan de Gouverneur.
De Gouverneur dacht razendsnel na. Hij was blij met het halve dorp, maar hij werd ook een beetje bang: Waar moet dat naartoe als alle spinnen halve dorpen gaan veroveren en... ze niet aan mij geven? "Een bezem!" besliste de Gouverneur. "Ik beloon je met een bezem!" Toen Anansi dat hoorde, rende hij weg. Hij vertrouwde het zaakje niet. Daarom gaan spinnen er nog steeds snel vandoor, als je begint te bezemen.
* * * einde * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990. - www.beleven.org
Anansi - Een half dorp voor twee kippen - Meester Superspin Anansi -
Heel lang geleden wilde Meester Superspin Anansi de Gouverneur van zijn land verrassen met een half dorp. "Als u mij twee kippen geeft, kom ik terug met een half dorp," zei hij. "Dat wil ik wel eens zien," lachte de Gouverneur. "Is dat alles wat je nodig hebt? Twee kippen?" - "Nou nee..." aarzelde Anansi. Daar heb je het al, dacht de Gouverneur. "Doet u er maar een van uw jassen bij, en eh... een van uw steekhoeden, en eh... een van uw sabels en een van eh..." - "Mijn medailles?" vroeg de Gouverneur spottend. "Zuiver," zei Anansi, "een van uw medailles en een van uw boten. Dat is alles."
De Gouverneur vond dat het meeviel en de volgende ochtend peddelde Anansi weg in een kleine roeiboot die ze in Suriname korjaal noemen. De zon scheen, de rivier was spiegelglad en langs beide oevers luisterden groene bomen naar een zingende spin, die twee kippen in zijn bootje had:
"Pagaai, doe je werk Anansi is niet sterk Anansi is een slimme spin Iedereen trapt erin Waarin Daarin Anansi krijgt zijn zin."
Tegen twee uur had hij er genoeg van. De zon was beter en beter geworden en hij had lamme armen gekregen van het roeien. Ik moet me maar eens laten uitnodigen, dacht Anansi, hier moet ergens een dorp liggen. Hij begon extra hard te zingen en trok op die manier de aandacht van de dorpsbewoners. "De Gouverneur! De Gouverneur!" riepen ze enthousiast. "Komt u bij ons op bezoek?" - "Geen tijd!" schreeuwde Anansi over het water. De mensen sprongen in hun korjalen en pagaaiden naar hem toe. "Welkom, Gouverneur! Kom alstublieft aan wal. U bent zo lang niet bij ons op bezoek geweest."
"Zien jullie niet dat ik de Gouverneur niet ben," mopperde Anansi. "Ik ben zijn adjudant en ik moet deze kippen naar een vriend van hem brengen. Die woont verderop en zijn zoon is ziek en hij kan slechts genezen als hij kippesoep eet."
Maar de dorpsbewoners hielden aan en uiteindelijk liet Anansi zich overhalen. "Is er iemand die voor de kippen van de Gouverneur kan zorgen?" Natuurlijk wilde iederéén voor ze zorgen. "Maar dit zijn heel bijzondere kippen," legde Anansi uit. "Ze slapen alleen maar bij ganzen."
Geen probleem! De kippen bij de ganzen; eten, drinken, een dansfeest, een eigen hut voor Anansi! Toen het feest zijn hoogtepunt bereikte en iedereen op de dansvloer was, sloop Anansi naar het ganzenhok, greep de twee kippen en draaide ze de nek om. Terug op het feest zei hij dat hij moe was en ging slapen. Hij wilde de volgende morgen vroeg vertrekken.
Om zes uur stond Anansi al bij zijn boot en riep: "Wie haalt mijn kippen voor me?" Iedereen schrok zich dood toen een jongetje met twee dode kippen aan kwam zetten. Anansi deed of hij flauwviel. "Ik ben verloren!" riep hij dramatisch. "Er is nog niets verloren," zei iemand, "we kunnen u twee andere kippen geven." Anansi begon te razen en te tieren: "Ik wil m'n eigen kippen, de kippen van de Gouverneur. Hoe kunnen jullie me twee van jullie kippen aanbieden... Als het nou nog ganzen waren!"
Ganzen? Wilde Anansi liever twee ganzen? Maar natuurlijk kon hij twee van hun ganzen krijgen. Zo vertrok de slimme spin met twee ganzen in zijn korjaal en weer klonk zijn lied:
"Pagaai, doe je werk Anansi is niet sterk Anansi is een slimme spin Iedereen trapt erin Waarin Daarin Anansi krijgt zijn zin."
In de middag bereikte hij een ander dorp en weer liet Anansi zich smeken om aan wal te komen. "Als jullie niet goed voor mijn ganzen kunnen zorgen, blijf ik niet. Het zijn heel bijzondere ganzen," legde hij uit, "ze zijn van de Gouverneur en ze slapen alleen bij varkens." En wat brachten ze hem de volgende morgen? Twee dode ganzen! Anansi wist zogenaamd van niets, Anansi viel flauw, Anansi raasde en tierde totdat... hij twee varkens kreeg. Toen vertrok hij.
* * * er komt nog een staartje * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990. - www.beleven.org