Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
22-12-2010
Vaar-Köbke de tovenaar (vervolg)
Vaar-Köbke de tovenaar (vervolg) - een weerwolfverhaal -
Het was kermis in Spaubeek en de knechts en meiden zouden er graag naar toe zijn gegaan, maar de boer was onverbiddelijk. "Niemand gaat voor de bonen opgebonden zijn," was zijn laatste woord.
Er zou niet veel gekomen zijn van kermis vieren, wanneer Vaar-Köbke er niet geweest was. "Laat het bonen binden maar aan mij over," zei hij, "het is in een ommezien gebeurd".
Hij ging alleen naar het land, bond aan ieder van de vier hoeken van het veld een bonenstruik aan de staak, zwaaide eens met zijn pet en riep "Roetsj! Roetsj! Roetsj! Allemaal zo!" en terwijl hij naar de vier windstreken wees, bonden onzichtbare handen in een tel en een flits de bonenstaken op.
De pastoor van Spaubeek had ook van de toverkunsten van de voerman gehoord, en daar hij hem graag mocht lijden, drong hij er bij Köbke op aan om met de duivel te breken. Dat ging echter niet zo gemakkelijk, want Satan was erg vasthoudend, maar eindelijk na veel over en weer praten, werden hij en Köbke het eens.
Wanneer de pastoor een rit naar Weert en terug zou volbrengen in Köbkes wagen zou de duivel zich gewonnen geven. De pastoor, die wel naar de hel had willen rijden om de ziel van Köbke te redden, nam het voorstel met beide handen aan en diezelfde avond laat stapte hij in de wagen, waar de voerman breeduit op de bok zat.
Nauwelijks had de pastoor op de bank plaatsgenomen met de rug naar Vaar-Köbke, of de wagen werd door een onzichtbare macht omhoog getild en steigerde steil de lucht in.
Hoe hoger ze stegen, hoe harder ze reden en hoe zwaarder het begon te onweren. De ene ratelende donderslag kwam pal op de andere en de bliksemflitsen waren niet van de lucht. De wagen schudde en trilde en de pastoor moest zich met alle macht vasthouden aan de bak, om er niet uit te buitelen. Onderwijl bad hij zonder ophouden voor de arme ziel van Köbke.
Eindelijk daalden ze in Weert op het verlaten marktplein neer. Vaar-Köbke stapte van de bok en begon met brede gebaren in een onbekende taal een gesprek te voeren met een wezen, dat de pastoor niet zien kon; hij begreep echter wel, dat het de duivel was waarmee de voerman onderhandelde.
Ten laatste klom Köbke weer op de wagen. "Nu moeten we nog terug, dat zal niet meevallen," zei hij. Hij had geen ongelijk, want het noodweer woedde nog heviger dan tevoren en de wagen botste daarboven in de lucht, alsof ze over ongebaande heidewegen reden.
De pastoor stoorde zich daar echter niet aan, en bad alsmaar voor de ziel van Köbke tot het de duivel te machtig werd. Woedend smakte hij de kar tegen de kerktoren van Sittard, zodat de pastoor met zijn hoofd tegen de stenen botste dat het kraakte, maar het was een Limburgse priester en hij gaf geen krimp. Toen eerst gaf de duivel zich gewonnen. Hij schoot als een vurige komeet door de lucht en de wagen stortte loodrecht naar beneden, in de zandafgravingen, zodat de pastoor en Vaar-Köbke met de schrik vrijkwamen.
Na die tijd kende Vaar-Köbke geen enkele toverkunst meer en stierf tenslotte een goede dood.
* * *einde* * *
Bron : - "Nederlands Sagenboek" door Jacques R.W. Sinninghe. Kruseman's Uitgeversmaatschappij NV, Den Haag, 1961.
Jacob Martens diende als knecht op de hoeve Genhoes-Sint-Jans-Geleen te Spaubeek, en daar hij altijd als voerman op de wagen zat en klein van stuk was, noemde men hem Vaar-Köbke.
Vaar-Köbke had op een kwade dag zijn ziel aan de duivel in pand gegeven en sindsdien was niets meer onmogelijk voor hem.
Eens was hij op de andere oever van de Maas met paard en wagen om kalk te rijden, toen hij een paar boeren inhaalde, die tevergeefs trachtten een steile helling te nemen met hun zwaar beladen wagen, waarvoor niet minder dan zes paarden waren gespannen. Hoe ze de dieren ook aanspoorden en hoe luid ze ook met hun lange zwepen knalden, de wagen kwam niet vooruit. "Hé, vriend," zeiden de boeren die Vaar-Köbke niet kenden, "span je ouwe schimmel eens vóór onze paarden, misschien zal het dan beter gaan."
"Ik denk er niet aan om mijn mooi paardje voor jullie knollen te spannen," antwoordde Vaar-Köbke.
"Een mooi paardje?" lachten de boeren. "Wel man, het beest is zo oud dat het geen tanden meer heeft."
"Ik zal jullie eens laten zien, wat het kan. Span jullie paarden maar uit, dan trekt hij de wagen alleen naar boven."
Dat wilden de boeren wel eens zien. De zes paarden werden uitgespannen en de schimmel kwam voor de wagen te staan. Met de greep van zijn zweep tekende Vaar-Köbke, al mompelend, enige geheimzinnige figuren in het zand en zwaaide daarna met zijn pet in het rond. Toen zette hij zijn paard aan en het trok de geweldige vracht in één haal tot aan de top van de heuvel. De boeren waren stomverbaasd.
"Een tien maal zo zware vracht kan hij met evenveel gemak de helling optrekken," pochte Vaar-Köbke. "Weet je waarom? Voor iedere spaak van de wielen heb ik zeven duivels aangeroepen en die duwden met hun allen de kar naar boven."
"Dan moet je Vaar-Köbke zijn of Satan," riep een van de boeren en sloeg overhaast een kruis.
"O, ik ben Vaar-Köbke maar," antwoordde de zonderlinge voerman.
Een ander keer was Vaar-Köbke eens laat in de herberg toen het gesprek op de weerwolf kwam, die 's nachts de wegen rond Spaubeek onveilig maakte. In de gedaante van een grote ruige hond liep hij daar rond en als hij iemand inhaalde die nog laat op pad was, sprong hij hem op de rug, klampte zich vast aan zijn schouders en liet zich dragen tot de arme kerel erbij neerviel.
"Ik trek mij niets van de weerwolf aan," zei Vaar-Köbke, "en ik hoop hem eens te ontmoeten."
En jawel, die avond toen hij door het bos liep om de weg te bekorten sprong er plotseling iets zwaars op zijn rug en voelde hij een hijgende adem in zijn nek... de weerwolf!
"Blijf maar zitten, makker," zei Vaar-Köbke en wandelde rustig verder door het aardedonkere bos. De weerwolf nam daar geen genoegen mee en wilde hem dwingen om sneller en sneller te gaan, maar dat beviel Vaar-Köbke niet. In een oogwenk had hij het woest grommende wezen van zich afgeslingerd en liet zich op zijn beurt naar de hoeve dragen. Hoe de weerwolf zich ook verzette, het baatte hem niet; met ijzeren greep hield Köbke hem bij zijn nekvel vast en zo kwamen zij op Genhoes-Sint-Jans-Geleen. "Voor deze keer is het genoeg geweest," zei de voerman, "maar wee weerwolf als ik je nog eens ontmoet," en hij gaf het dier een schop, dat het verzonk. Vaar-Köbke heeft de weerwolf nooit meer teruggezien.
* * *wordt vervolgd* * *
Bron : - "Nederlands Sagenboek" door Jacques R.W. Sinninghe. Kruseman's Uitgeversmaatschappij NV, Den Haag, 1961.
Sukra en Kaca - Een verhaal over het geheim om mensen uit de dood te laten herrijzen -
Lang geleden voerden goden en demonen oorlog om de heerschappij van de wereld. De goden wilden graag winnen en vroegen Brihaspati, de ziener, of hij hun opperpriester wilde zijn.
De ziener Sukra was de opperpriester van de demonen. Tussen deze zieners had altijd grote rivaliteit geheerst. De goden versloegen de demonen, maar Sukra bracht ze weer tot leven met de kracht van zijn magische kennis.
Telkens stonden ze weer op om met hernieuwde energie de strijd tegen de goden te hervatten. Wanneer daarentegen een god in de strijd sneuvelde, stond Brihaspati machteloos. Hij kende het geheim van Sukra niet en de goden bleven dood op het slagveld liggen. De goden waren ten einde raad en bevend van angst gingen ze naar Kaca, de oudste zoon van Brihaspati. "Als jij ons helpt om achter het geheim van Sukra te komen, dan zal een deel van de offergaven die wij dagelijks ontvangen aan jou ten goede komen. Sukra leeft in het land van de demonen. Zijn dochter heet Devajani, alleen jij kunt bij haar in de gunst komen. Door jouw deugdzaamheid, devotie en zachtmoedigheid zul je in staat zijn Sukra het geheim te ontfutselen." Kaca besloot de goden te helpen en vertrok meteen naar het huis waar Sukra met zijn dochter woonde.
Toen hij daar arriveerde, maakte hij een diepe buiging en sprak: "Ik ben Kaca, de zoon van Brihaspati. Ik wil bij u in de leer. Ik zal een voortreffelijk student zijn. Voor een periode van duizend jaren zal ik mij geheel wijden aan de studie en elke begeerte en hartstocht vermijden." "Ik heet je welkom," sprak Sukra. "Ik geloof je, jij verdient het om gerespecteerd te worden." Na een aantal geloften te hebben afgelegd werd Kaca de volgeling van Sukra. Hij hield zich aan al de regels die zijn leermeester hem oplegde.
Groot was zijn eerbied, niet alleen voor Sukra, maar ook voor diens dochter Devajani. Zij was een mooi meisje in de bloei van haar jeugd en Kaca deed al het mogelijke om haar te behagen. Hij ging naar het bos om bloemen en vruchten voor haar te plukken. Hij deed boodschappen en hielp haar met het huishouden. Devajani had een speels karakter. Zij liep voortdurend achter Kaca aan en op haar beurt hielp zij hem, maar zonder dat iemand er iets van merkte. Op deze wijze gingen vijfhonderd jaren voorbij. Op een dag zagen enige demonen tot hun woede dat Kaca in het bos koeien aan het hoeden was. Ze brachten hem heimelijk om het leven, sneden hem in stukken en voerden zijn vlees aan de jakhalzen.
Toen Devajani de koeien zonder Kaca uit het bos zag komen, zei ze tegen haar vader: "O vader, u heeft het vuuroffer reeds gedaan, de zon is al onder, maar de koeien zijn zonder Kaca teruggekeerd. Hij is nergens te vinden, wellicht is hij ontvoerd of is hij door iemand vermoord. Werkelijk, zonder hem kan ik niet leven." Sukra antwoordde: "Ik zal hem weer levend maken." En nadat hij een toverformule had uitgesproken, kwam Kaca op enige afstand aangehold. Hij boog voor Sukra en riep: "Ik was door demonen vermoord." Niet lang daarna was Kaca in het bos om bloemen voor Devajani te plukken. Weer werd hij door de demonen opgemerkt en gedood.
Dit keer maalden ze hem tot poeder en mengden het door de wijn die ze aan Sukra te drinken gaven. Voor de tweede maal sprak Devajani tot haar vader: "Ik heb Kaca het bos in gestuurd om bloemen voor mij te plukken en nu is hij nergens te vinden. Ik ben bang dat hij dood is. Zonder hem is het leven mij niets waard." "Lieve dochter," sprak Sukra, "Kaca, de zoon van Brihaspati, leeft inderdaad niet meer. Hij is wederom vermoord, ook al had ik hem eerder uit de dood doen opstaan. Wat moet ik nu doen? Treur niet om hem, Devajani, een vrouw zoals jij zou niet moeten huilen om een gewone sterveling. Dankzij mijn meditatie leef jij in een omgeving van goden en demonen."
Devajani antwoordde: "Waarom zou ik niet treuren om de zoon van een ziener? Ik hou van deze schone Kaca. Ik zal zijn weg volgen, ik zal vasten tot de dood erop volgt." Nadat Sukra zo hartstochtelijk was toegesproken, besloot hij om Kaca te roepen.
Tot zijn ontsteltenis kwam er zachtjes vanuit zijn maag antwoord. "Je bent in mijn maag!" riep hij. "Vertel op, wie heeft je daar gezet?"
"Ik weet nog precies wat er is gebeurd," antwoordde Kaca. "De demonen hebben me vermoord. Daarna werd ik verbrand, mijn as hebben ze tot poeder vermalen en vervolgens werd ik door de wijn gemengd die u hebt opgedronken."
"Wat wil je nu dat ik doe?" sprak Sukra tot Devajani. "Kaca kan alleen leven als ik sterf. Pas wanneer mijn maag is opengereten, zul je Kaca weer zien."
Devajani antwoordde: "Ik word verteerd door een dubbel verdriet dat brandt als vuur; uw dood en die van Kaca. Als Kaca sterft, zal ik geen troost vinden, maar zonder u wens ik ook niet verder te leven."
"Jij bent een slimmerik, zoon van Brihaspati, aan wie mijn dochter zo verknocht is," zei Sukra tegen Kaca. "Ik zal je nu het geheim leren waarmee je een dode kunt opwekken. Wanneer je door mijn maag open te splijten te voorschijn komt, zul je mijn zoon zijn. Daarna moet je mij met de toverformule weer levend maken."
Kaca deed wat Sukra hem had opgedragen, kwam zodoende achter het geheim van zijn leraar en keerde na nog eens vijfhonderd jaar weer terug onder de goden.
* * * einde * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Betoverd. Verhalen over mensen die in dieren veranderen (en omgekeerd) uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" uitgegeven door Lemniscaat, Rotterdam, 1991. ISBN: 9060697219 - www.beleven.org
De aap en de krokodil - Een boeddhistisch sprookje over een hart in de vijgenboom -
Heel lang geleden werd de Bodhisattva wedergeboren op een plek in de Himalaya als het jong van een aap. Hij werd zo sterk als een olifant, met een flink karakter, groot van lijf en leden en knap om te zien. Hij richtte zich een bestaan in op een plek in het bos, in een bocht van de Ganges.
In dezelfde tijd huisde er in de Ganges een krokodil. En het geschiedde dat het wijfje van de krokodil, toen zij het lijf van de Bodhisattva zag, een ziekelijk verlangen ging koesteren naar diens hartevlees. Daarom zei ze tegen de krokodil: "Mijn heer en meester, ik wens het hartevlees van die koning der apen te eten."
"Liefje, wij huizen in het water, deze aap op het vasteland. Hoe zullen we hem te pakken krijgen?"
"Pak hem hoe dan ook. Als ik zijn hart niet krijg, zal ik sterven."
"Vooruit dan maar, wees niet bang, ik weet wel een list, ik zal je zijn hartevlees als maaltijd brengen." Zo stelde hij het krokodillenwijfje gerust.
Op het uur waarop de Bodhisattva het water van de Ganges dronk en vervolgens op de oever bleef zitten, zocht de krokodil hem op en sprak hem aldus aan: "Koning der apen, waarom wandel je maar gewoontegetrouw op deze plek, waar je zure vruchten eet? Aan de overzijde van de Ganges is er geen einde aan de zoete vruchten van manga- en broodbomen. Waarom ga je daar niet heen en grijp je de kans niet aan om velerlei vruchten te eten?"
"Krokodillenkoning, de Ganges is diep en breed. Hoe wil je dan dat ik daar kom?"
"Als je hier komt, zal ik je op m'n rug laten klimmen en je erheen brengen."
De Bodhisattva geloofde de krokodil en stemde erin toe. "Komaan dan," zei de krokodil. "Klim op mijn rug." En zo gebeurde. Maar toen de krokodil een eindje met hem gezwommen had, liet hij hem in het water onderduiken.
De Bodhisattva riep: "M'n beste, je laat me kopje onder gaan, wat is dat nu?" De krokodil bekende: "Ik ben je niet komen halen met eerlijke bedoelingen. Mijn vrouw heeft een ziekelijk verlangen naar je hartevlees, daarom wil ik haar je hart te eten geven."
"Vriend, het is goed dat je het mij vertelt. Want als ons hart in onze borst zat, zou het breken als we ons langs de toppen der boomtakken voort reppen."
"Waar laten jullie je hart dan?"
De Bodhisattva wees hem een vijgenboom die niet te ver weg stond en beladen was met trossen rijpe vruchten. "Kijk," zei hij, "onze harten hangen aan die vijgenboom."
"Als je mij je hart geeft, zal ik je niet doden."
"Hop dan, breng me erheen, ik zal je m'n hart geven dat aan de boom hangt."
Alzo deed de krokodil. De Bodhisattva nam een sprong van zijn rug en zat in de vijgenboom. "M'n beste, domme krokodil," zei hij, "je dacht dat je de harten van de apen in de boomtop zag hangen, je bent een domoor, ik heb je voor de mal gehouden. Laat er voor jou maar een ruime keuze van vruchten zijn! Je lijf is groot, maar klein is je wijsheid." En ter toelichting zei hij de volgende verzen:
"Genoeg! Beter dan die manga's, rode appels en broodvruchten Aan de overzijde, is deze vijgenboom voor mij. Groot waarlijk is je romp, niet in overeenstemming daarmee je wijsheid. Krokodil, ik heb je beetgenomen. Zoek nu je heil maar elders."
De krokodil, zo ongelukkig als iemand die duizend munten heeft verloren, terneergeslagen en verteerd door berouw, droop af naar de plaats waar hij woonde.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Ongrijpbaar is de Ganges; verhalen uit het Pali" vertaald en ingeleid door Tonny Scherft. Meulenhoff, Amsterdam, 1981, De Oosterse Bibliotheek, deel 18. - www.beleven.org
De wolf en de kraanvogel - Aesopus - De fabel van de wolf en de kraanvogel -
Eens op een dag greep een wolf een mooie, vette kip. Hij vond het een heerlijk hapje en hij at het arme schepsel dan ook met huid en haar op. Helaas voor onze wolf bleef met de laatste hap een scherp botje in zijn keel steken. Hij kuchte en hoestte en de tranen rolden uit zijn ogen. Maar ondanks al zijn inspanningen raakte hij het botje niet kwijt. Hij verging van de pijn en rende het bos op en neer op zoek naar hulp.
Ieder dier, dat hij tegenkwam, smeekte hij hem te helpen. Daarbij zinspeelde hij er op, dat men een royale beloning zou krijgen, als het botje uit zijn keel zou worden gehaald. Echter, zijn manier van doen was bij veel dieren bekend en ze hadden dan ook geen zin de wolf te helpen. De leeuw en de luipaard deden net of ze zijn angstige kreten niet hoorden. De roek en de raaf vlogen hoog de bomen in, ver weg van zijn gevaarlijke kaken. De vos en de beer dachten, dat de wolf ze een poets wilde bakken en maakten, dat ze wegkwamen. Zelfs de ezel weigerde om te helpen. Dat leek tenminste zo, want hij balkte een beetje en ging verder met het eten van dorens.
Eindelijk trof de wolf later op de dag een kraanvogel aan, die tussen het riet aan de waterkant opdook. Hij luisterde naar het verzoek van de wolf en toen hij van de beloning hoorde stemde hij toe te helpen. Diep in de keel van de wolf kijkend, kon de kraanvogel het scherpe botje zien zitten. Zijn snavel en uitgestrekte lange hals draaiend tussen de geduchte kaken, trok hij het botje langzaam maar zeker uit de keel.
Daarna vroeg de kraanvogel bescheiden om de beloofde beloning. Maar de wolf grijnsde breeduit, zijn scherpe tanden blikkerend in het zonlicht. "Ondankbaar schepsel," snauwde hij. "Heb ik je je leven niet geschonken? Hoevelen kunnen hun kop in de bek van een wolf steken en het dan ook nog navertellen? Je hebt je smakelijke kop veilig terug kunnen trekken. Is dat niet voldoende beloning?"
Zij die dank van schurken verwachten worden vaak teleurgesteld.
* * * EINDE * * *
Bron : - "De fabels van Aesopus" door Robert Mathias. Thieme, Zutphen, 1984. ISBN: 90-03-98320-8 - www.beleven.org
De jaguar die 's nachts lawaai maakt - Een grappig dierensprookje uit Rio Branco (Brazilië) -
De jaguar was in een boze bui. Overdag kon hij zich nauwelijks bewegen of de papagaaien vlogen geschrokken op en maakten de andere dieren op hem opmerkzaam. Vaak trokken ze zelfs door hun kreten de aandacht van de jagers met hun pijl en boog. En de jaguar moest dan maar zien dat hij er zonder kleerscheuren af kwam.
Er bleef niets anders over dan 's nachts op jacht te gaan. Natuurlijk waren dan de volgende morgen zijn poten door de doornen en scherpe takken vol wonden en bloedend, omdat hij er in het donker op getrapt had. En natuurlijk lag hij dan met een hongerige maag in zijn nest en wachtte tot zijn wonden geheeld waren.
Eens, toen hij weer met een knorrende maag in zijn nest lag, zag hij een tapir, die vredig over de doornen en scherpe takken rond liep zonder zich te verwonden.
Toen kreeg de jaguar een idee: "Hé broertje tapir!" riep hij, "kom eens hier, ik heb iets van je nodig!"
"Dat weet ik al, je wilt me opeten," gaf de tapir ten antwoord en wilde weglopen.
"Als je me helpt, zal ik je de rest van je leven met rust laten! Ik heb werkelijk maar een kleinigheid nodig."
Het zou prachtig zijn als ik niet meer bang voor hem hoefde te zijn, dacht de tapir. Hij ging naar de jaguar en vroeg: "Zal je me werkelijk niet meer opjagen?"
"Op mijn erewoord, nee," zei de jaguar.
"Wat wil je dan?" vroeg de tapir snel want hij was bang dat de jaguar zich zou bedenken.
"Ik zei, een kleinigheid. Luister goed: als jij 's nachts slaapt, ga ik op jacht. Vaak zijn mijn poten 's morgens vol bloedende wonden, zodat ik, zoals vandaag niet eens kan opstaan. Als je mij voor een nacht je hoeven wilt lenen, kunnen doornen en stekels me niets doen."
"En jij geeft me jouw poten en als de zon aan de hemel omhoog komt, ruilen we poten en hoeven weer om," zei de tapir.
De ruil werd gesloten.
Dezelfde avond kreeg de jaguar de hoeven van de tapir en de tapir de poten van de jaguar.
Maar de jaguar was niet tevreden met de ruil, want nauwelijks was hij een stukje van zijn nest weggelopen of de apen werden wakker van het lawaai, dat zijn hoeven maakten. Opgewonden schreeuwend wierpen ze de jaguar van alle kanten met kokosnoten.
De jaguar maakte de ruil vlug weer ongedaan. Hij had nu niet alleen wonden aan zijn poten maar ook nog builen op zijn kop.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes van de Indio's. Mythen, sprookjes en legenden van de Indianen uit Midden- en Zuid-Amerika" door Vladimir Hulpach, vertaald door Anke Eggink. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1979. ISBN: 90-202-0044-5
Eens op een keer zaten er een vader en een moeder met hun kinderen 's middags aan tafel; en ook een goede vriend die een bezoek was komen brengen, at met hen mee. En toen ze zo zaten en het twaalf uur sloeg, toen zag de gast, dat de deur open ging en dat er een kind binnenkwam, sneeuwwit gekleed en heel bleek. Het kind keek niet rond en het zei ook niets, maar het ging recht op de zijkamer af. Weldra kwam hij weer terug en ging even stil de deur weer uit. En de tweede dag en de derde dag ging het net zo. Toen vroeg de gast eindelijk aan de vader van wie dat mooie kind was dat elke middag naar de zijkamer ging. "Ik heb het niet gezien," antwoordde de vader, "en ik zou ook niet weten van wie het was." Toen het kind de volgende dag terugkwam, wees de gast het aan de vader, maar die zag het niet, en de moeder niet en alle kinderen ook niet. Nu stond de gast op, ging naar de kamerdeur, opende die op een kier en keek naar binnen. Daar zag hij het kind op de grond zitten, het zocht met z'n vingers tussen de kieren van de planken en krabbelde ertussen, maar toen hij de gast zag, was hij opeens verdwenen. Nu vertelde hij, wat hij gezien had. Hij beschreef het kind nauwkeurig, en toen wist de moeder het en zei: "Maar dat is ons eigen lief kind, dat vier weken geleden gestorven is." Ze braken toen de planken vloer open en vonden twee penningen. Die had het kind eens van de moeder gekregen, om aan een arme man te geven; maar het kind had gedacht: "daar kun je zelf een broodje voor kopen," en het had de penningen bij zich gehouden en in een kier van de vloer verstopt; en nu kon het geen rust vinden in het graf en het was iedere middag gekomen om naar het geld te zoeken. Toen gaven de ouders 't geld aan een arme man, en sindsdien is het kind nooit meer gezien.
* * * einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. oorspronkelijke titel : Der gestohlene Heller
De behekste schapen - Een Tiels volksverhaal over een gekke schapenziekte -
In 1845 leefde er in de buurt van Tiel een familie die veel schapen bezat. Op een dag brak er echter onder de schapen een ziekte uit en wel zo eigenaardig dat ook de veearts er geen raad mee wist. Als een schaap die ziekte kreeg dan ging het op z'n achterste zitten, draaide de voorpoten in het rond en bleef zo spelen tot het dood in het hok neerviel.
De familie, die leefde van de schapenfokkerij, had zo al heel wat schapen verloren en men was ten einde raad. De man des huizes ging op een morgen naar de markt en zei: "Ik kom niet eerder terug voordat ik raad weet."
Met gebogen hoofd liep hij die maandag over de markt en hij piekerde zich suf over die vreemde ziekte onder zijn schapen. "Wel Kobus, wat scheelt eraan?" hoorde hij opeens. "Je kijkt zo treurig. Kan ik je soms helpen?"
"Ach man," zei de schapenfokker, "of ik nu vertel wat er aan de hand is of niet; het helpt toch niet."
"Ken je me niet?" vroeg de ander.
"Nee, jij noemt mij wel bij m'n naam, maar ik ken je niet."
"Als ik je mijn naam zou noemen, dan zou je me wel kennen. Maar kom, vertel nou toch es wat er aan de hand is. Misschien kan ik je helpen."
En toen vertelde Kobus van die vreemde ziekte waarbij zijn schapen op hun achterste gingen zitten en net zo lang met de voorpoten speelden tot ze er dood bij neervielen. "Zo," zei de man, "en waar heb je die dooie schapen gelaten?"
"Nou, begraven natuurlijk. Wat moet ik er anders mee doen?"
"Ik had ze maar opgegeten als ik jou was, want die schapen waren er gezonder aan toe dan jij. Maar luister es Kobus, komt er bij jou niet iedere dag een buurvrouw die vraagt hoe het met de schapen gaat en of ze nog niet beter worden?"
"Ja man, dat mens komt iedere dag."
Toen gaf de vreemde man Kobus een goede raad. Kobus moest zo snel mogelijk naar huis toe gaan en als daar weer een dood schaap was dan moest hij het hart en de lever eruit halen en dat in een pot doen. Dan moesten de ramen en de deuren worden gesloten. Zelfs het sleutelgat moest dicht zijn. Geen gaatje mocht er open blijven.
Toen Kobus thuiskwam vertelde hij het hele verhaal aan zijn vrouw. "Stook het vuur in de haard maar goed op voor die pot," zei Kobus, "een man heeft mij gezegd dat de schapen zijn betoverd. We moeten alles goed afsluiten en dan zal de heks wel komen."
Driftig als hij was zette Kobus alvast een riek en een bijl klaar. Toen de pot echter net boven het vuur hing viel de heks op de pot en terwijl ze met beide handen op de pot sloeg zei ze: "Mijn God, Kobus, wat doe je nou?" Kobus schrok geweldig en in zijn schrik liet hij de heks ontsnappen. Kobus' schapen werden echter weer gezond en ze hebben nooit meer last gehad van die vreemde ziekte. De buurvrouw heeft hij nooit meer binnen gelaten, hoewel ze nog dikwijls langs zijn huis kwam.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Spokerijen in Gelderland. Verhalen over reuzen, heksen, witte juffers, weerwolven, ridders en jonkvrouwen uit de 'Geldersche Volks-Almanak' van 1835 tot 1904, 1942 en 1947" opnieuw verzameld en bewerkt door Ria Lissenberg-Hörter. Europese Bibliotheek, Zaltbommel, 1974. - www.beleven.com
De vos vertelde eens aan de wolf, hoe sterk de mens wel was; geen dier kon hem weerstaan, en men moest een list gebruiken om zich tegenover hem staande te houden. Toen antwoordde de wolf: "Als ik maar eens een mens te zien kreeg, ik zou toch op hem afstormen." - "Daar kan ik je wel aan helpen," zei de vos. "Kom morgen vroeg maar eens bij me, dan zal ik er je één laten zien." De wolf kwam al heel vroeg bij hem, en de vos bracht hem naar buiten, op de weg, die de jager elke dag ging. Eerst kwam er een oude, afgedankte soldaat. "Is dat nu een mens?" vroeg de wolf. "Nee," zei de vos, "dat is er één geweest." Daarna kwam er nog een jongetje, dat naar school moest. "Is dat nu een mens?" vroeg de wolf. "Nee," zei de vos, "dat moet er nog één worden." Eindelijk kwam de jager, met een dubbelloopsgeweer op zijn rug en een jachtmes aan zijn zijde. En de vos zei tegen de wolf: "Zie je, dat is nu een mens, daar wou je nu op afstormen, maar laat mij eerst even naar mn hol!"
De wolf stormde nu inderdaad op de mens los, maar de jager keek hem aan en zei: "Jammer, dat ik geen kogel in mijn geweer heb," legde aan en schoot de wolf het schroot in de snoet. De wolf trok een lelijk gezicht, maar hij liet zich niet afschrikken en ging voorwaarts; toen gaf de jager hem een tweede laag. De wolf verbeet zijn pijn en sprong de jager te lijf: daar trok hij zijn blanke jachtmes en gaf hem links en rechts een paar steken, zodat hij, badend in 't bloed, al huilend bij de vos terug kwam. "Nu, broeder wolf," zei de vos, "en hoe heb je het klaar gespeeld met de mens?" - "Och," zei de wolf, "zo had ik me de kracht van een mens niet voorgesteld. Eerst nam hij een stok van zijn schouder; daar blies hij in, en toen vloog me iets in t gezicht wat me verschrikkelijk kietelde; daarna blies hij nog eens in die stok, toen vloog er wat in mn neus, als bliksem en hagelstenen, maar toen hij vlakbij me was, trok hij een rib uit zijn lijf, daarmee heeft hij me zo geslagen, dat ik bijna dood was gebleven." - "Zie je," zei de vos, "wat een opschepper jij bent: je gooit je bijl zo ver weg, dat je hem niet meer terug kunt halen!"
* * * EINDE * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
Het Marsdiep - Een sage over het zeegat tussen Texel en Den Helder -
Het Marsdiep kwam op simpele wijze aan zijn naam. Heel vroeger had het natuurlijk helemaal geen naam, zoals dat eigenlijk met alle dingen het geval is geweest. Er was een tijd dat dingen er alleen maar waren, van een naam was nog geen sprake.
Zo was het ook met het Marsdiep. Er was niemand die wist hoe het heette. En het was er beslist niet diep. Wel breed, maar ook niet zo breed als tegenwoordig.
Als je op de goede tijd vertrok, dan had je niet eens een boot nodig om aan de andere kant te komen. Je hoefde alleen maar te wachten tot het eb was.
Dat wisten de marskramers natuurlijk ook. Marskramers waren sowieso slimmeriken. Die moesten immers hun waar aan de man brengen, en daar hadden ze veel trucs bij nodig.
Wat gebeurde er dus? Zodra het eb werd, trokken de marskramers vanaf de punt van Noord-Holland door het vallende water naar Texel en omgekeerd.
En het water maakte hen natuurlijk nat, maar spaarde hun koopwaar. Dat kwam niet verder dan die 'mars'. Het golfde en kabbelde er wel een beetje tegenaan, want water ligt nooit helemaal stil, maar de koopwaar bleef altijd boven het water uitsteken. En daarom noemde men dit water het Marsdiep. Niks ingewikkelds aan. Poepsimpel.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Verhalen van de Waddeneilanden" uitgegeven door HMP Voila, 2002. - www.hetopenboek.nl