Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
27-06-2011
Mike Fink en de schapen
Mike Fink en de schapen - Een schelmenverhaal uit de VS over "the king of the keelboaters" -
Mike Fink, de beroemde schipper en nog beroemdere scherpschutter, voer met een lading zout de rivier af.
"Kapitein," zei de scheepsjongen op zekere dag tegen hem, "het vlees is op. Wat moet ik voor vanmiddag koken?"
"Wacht maar eventjes," riep Fink, "ik zal een of ander bedenken."
In het gras langs de oever graasde een grote kudde schapen, die bewaakt werden door een herdershond. Mike Fink stuurde zijn schip naar de wal.
Hij deed een kist open, haalde er een zak snuiftabak uit en die stak hij bij zich. Hij sprong op de kant, smeet de herdershond een stuk brood toe en ging naar de schapen. Hij ving er een stuk of vijf en wreef hun de bek in met snuiftabak.
Daarna riep hij, dat de scheepsjongen vlug naar de naburige boerderij moest rennen om tegen de boer te zeggen, dat hij direct naar de rivier moest komen.
"Zeg tegen hem," riep Fink de jongen nog na, "dat al zijn schapen doodgaan, als hij niet onmiddellijk komt."
Even later verscheen de scheepsjongen weer met een lijvige boer op zijn hielen.
"Moet je kijken wat hier aan de hand is," zei Mike Fink en wees met zijn duim naar de kudde. De schapen niesten en proestten, ze streken met de bekken door het gras en wankelden als dronken kerels.
"Hoe kan dat nou?" zei de boer verbluft. "Vanmorgen waren ze allemaal nog goed gezond. Wat kunnen die beesten hebben?"
"Weet je dat niet? En dat noemt zich boer!" zei Fink minachtend. "Heb je nog nooit van runderpest gehoord?"
De boer schrok. "Denk je echt dat mijn schapen runderpest hebben?"
"Ik denk het niet alleen, ik weet het zeker. Runderpest herken je toch direct! De ziekte heeft alle weidegronden aan de bovenloop van de rivier al besmet, er liggen talloze schapen en koeien met stramme poten dood in de prairie. Er zijn al twee boeren krankzinnig geworden door de ramp."
"Bestaat er geen middel tegen deze gruwelijke ziekte?" vroeg de dikke boer aan Fink.
"Ik ken maar een middel," zei Fink. "Je moet de zieke dieren afschieten om te voorkomen, dat de hele kudde besmet wordt."
"Maar hoe kan iemand alleen die vijf besmette schapen uit zo'n grote kudde afzonderen en neerschieten?"
"Er is maar een man binnen bereik, die dat kan klaarspelen, en dat ben ik toevallig, Mike Fink," zei de kapitein.
Het gezicht van de boer klaarde op. "Ja," zei hij, "dan zit het wel goed. Ik zeg al niks meer. Als Mike Fink erbij komt, ben ik niet bang meer. Mike Fink, wil je mij dan de dienst bewijzen de zieke schapen af te schieten en te begraven?"
Mike Fink deed alsof hij weifelde. "Ik weet het niet, boer, kun je niet beter eerst overleggen met de andere boeren uit de buurt? Stel nu eens, dat ik me toch vergis. En, zie je, als we de schapen begraven, dan kunnen ze 's nachts door jakhalzen worden opgegraven en dan zou de hele kudde toch nog besmet kunnen raken."
De boer probeerde nu Fink over te halen de afgeschoten schapen in de rivier te gooien.
"Lieve help," zei Mike Fink verontwaardigd. "Met water moet je voorzichtig zijn. Zeker met rivierwater. De besmetting kan zich door de rivier zo gemakkelijk verspreiden, dat over een week de hele benedenloop door de ziekte aangetast kan zijn."
"Als je die paar schapen dan eens aan boord nam om ze op een afgelegen plek, waar geen schapen grazen, te begraven?" zei de boer smekend.
"Dat zou misschien wel kunnen - misschien, zeg ik," antwoordde Mike Fink weifelend, "maar dat kun je niet gratis van me verlangen."
"Wie heeft het over gratis?" zei de boer opgelucht. "Je krijgt een vaatje perzikbrandewijn van me, als je me uit de narigheid helpt."
Mike Fink ging edelmoedig op het aanbod in en trok zijn pistool uit de holster. 's Avonds werd er aan boord schapenbout gegeten en perzikbrandewijn gedronken. En de maan knipoogde ondeugend tegen kapitein Mike Fink, de beroemde schipper en de nog beroemdere scherpschutter.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes van de prairie. Verhalen uit Noord-Amerika" door Vladimir Stuchl. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1982. ISBN: 90-202-0051-8 www.beleven.org
De visser en de groentjes - Een Engels volksverhaal over kleine wezentjes uit Lancashire -
Op een nacht voer een visser met zijn boot over de Morecambe Bay. Het liep tegen middernacht en de mist kwam op. Hij wilde juist naar huis terug zeilen, toen hij het geluid van klokken hoorde dat van onder het wateroppervlak leek te komen. Hij leunde buitenboord om het geluid beter te kunnen horen en toen hij weer op keek was de mist verdwenen en scheen de maan weer.
Tot zijn verbazing was het land dat hij zag hem volkomen onbekend. Er was een gebergte, maar het waren niet de bergen die hij kende. Hij zag een strand, waarop een huisje stond. Hij bevond zich dicht bij de monding van een rivier, maar het was niet de rivier de Kent. Hoewel hij het zeil had gestreken, bewoog de boot zich toch langzaam vooruit, alsof het door een stroming werd meegetrokken. Tenslotte dreef hij een kleine grot binnen, die hij nooit tevoren had gezien, en zijn boot liep aan de grond.
De visser sprong aan land. Een vreemd groen licht scheen over alles, maar het was geen maanlicht. Een schare kleine groene mensen liep rond, danste en zong. Een van hen strekte zijn arm uit, raakte de visser bij zijn vinger aan en maakte hem duidelijk, dat hij hem moest volgen.
"Deze mensen moeten groentjes zijn," dacht de visser. "Ze zijn zo klein, ze kunnen me nauwelijks kwaad doen."
Hij had vaak over de groentjes, een soort feeën, horen praten, maar er nog nooit een gezien.
De kleine mensjes leidden hem door het bos naar de ingang van de grot. Het licht was groen en mistig, zodat de visser niet meer dan een paar passen vooruit kon kijken, maar hij voelde met mos begroeide stenen onder zijn voeten en om hem heen was steeds het glinsterende, geheimzinnige licht.
Hij kwam op een open plek, omgeven door bloembedden. Het gras was zacht en groen. Het was een feeënring, waar honderden groentjes aan het dansen waren. Muzikanten waren nergens te zien, maar de muziek klonk erg vrolijk en de visser begon met de dansers mee te doen. Hij draaide op onbeholpen wijze rond tot hij zo moe was dat hij neer viel en in slaap viel.
Toen hij wakker werd, waren de groentjes weg en hij voelde zich erg hongerig. "Ach, had ik toch maar wat te eten," zuchtte hij. Onmiddellijk stond er een feestmaal voor hem in het gras. Hij begon haastig het op te eten, want hij was niet vaak in de omstandigheden een zo rijk en kostelijk maal te mogen verorberen en bovendien was hij bang dat het misschien niet voor hem bestemd zou zijn.
"Ik zou alleen wel graag willen weten waar ik nu ben," zei hij. Op het zelfde moment stond er een leuk, klein groentje voor hem. Ze was zo mooi, dat hij zijn eigen vrouw helemaal vergat en de fee, helemaal verrukt door haar schoonheid, aanstaarde. Hij wist zeker dat dit de koningin van de groentjes moest zijn en dat was ook zo.
"Je bent in het land van de groentjes, waar het altijd dag is en waar iedereen gelukkig is," zei de koningin. "Zolang je hier bent, ben je mijn onderdaan en moet je mij gehoorzamen."
"Dat wil ik graag doen," zei de visser, maar voordat hij had kunnen opstaan, was de mooie koningin weer verdwenen.
Hij rende haar achterna het bos in, maar hoewel hij uren lang naar haar zocht, kon hij haar niet meer vinden.
Soms, terwijl hij zo ronddwaalde, hoorde hij spottend gelach, maar er was niets anders te zien dan het vreemde groenachtige licht, dat overal was en nooit veranderde.
Als hij honger had, hoefde hij alleen iets te wensen - en hup, daar stond al de heerlijkste maaltijd. "Waarom zou ik niet ook andere dingen vragen?" dacht de visser bij zichzelf.
"Ik wil een heleboel geld," zei hij hardop. Nauwelijks had de zin uitgesproken of het begon goudstukken te regenen. Hij stopte eerst al zijn zakken vol, toen trok hij ook nog zijn laarzen uit en vulde ook die met het goud.
"Als ik nu ook nog mijn boot terug had, dan zou ik naar huis kunnen zeilen en zou de rest van mijn leven een rijk man zijn," bedacht hij. Hij rende door het bos in de richting waarin hij dacht dat het strand lag. Een tijdje later stond hij weer op de dansweide van de feeën. De bloemen die er rond omheen stonden, waren vingerhoedskruid en in iedere kelk zat een groentje en liet zich door de wind heen en weer wiegen. De wonderschone koningin zat bovenop een paddestoel, terwijl een kleermakertje een mantel voor haar naaide van de vleugels van motten en vlinders.
Naast haar stond de koning van de groentjes. Hij droeg kleren, gemaakt van kevervleugels en een hoed met een scharlaken veer.
Helemaal verrukt, dat hij de mooie koningin weer terug zag, knielde de visser voor haar neer en kuste haar hand.
Onmiddellijk stortte zich een grote schare groentjes op hem. Ze knepen hem met hun kleine vingertjes. Ze prikten hem met naaldscherpe zwaarden en trokken hem zijn haar uit. De visser sloeg wild om zich heen, maar hij was zo groot en onbeholpen, dat hij het kleine volkje nauwelijks iets aan kon doen. De groentjes waren steeds leniger en vlugger dan hij en lachten hem uit. Ze gingen door hem te kwellen en toen hij erge pijn voelde, riep hij uit: "Ik wou dat ik veilig op mijn boot in de baai zat!"
Meteen bevond hij zich op zijn boot, die zachtjes in de stroming schommelde. De maan scheen en gaf een vertrouwd melkachtig licht.
De visser hees het zeil en voer naar het Poulton strand, waar zijn huisje stond. Hij ging aan land, verzorgde zijn boot, de netten en het zeil en kroop toen gauw in zijn bed. Hoewel het hem leek dat zijn avontuur veel langer had geduurd, was het toch nog maar kort na middernacht. De volgende morgen vertelde hij aan zijn vrouw wat hem overkomen was. Ze lachte hem uit en zei dat hij gedroomd had. "Maar het was geen droom," riep hij nijdig uit. "Kijk maar, ik heb een heel vermogen mee naar huis gebracht".
Hij greep in zijn zakken. Ze waren leeg. Zijn laarzen stonden voor de kachel te drogen, maar er zaten geen goudstukken meer in.
"Het was toch een droom," zei zijn vrouw lachend.
Ook zijn vrienden lachten hem uit, maar stilletjes keken velen van hen uit naar het land van de groentjes, zonder het ooit te vinden. De visser zelf vond geen rust meer. Steeds zocht hij naar het wonderbaarlijke land. Op maanverlichte nachten zeilde hij ver de zee op en op een keer is hij niet meer teruggekomen. Maar of hij het land van de groentjes toch heeft gevonden... niemand weet het!
* * * einde * * *
Bron : - "Volkssprookjes en legenden uit Engeland" door Frederik Hetmann. Vertaling door Hannelott Jarausch. Oorspronkelijke titel: Englische Märchen. Uitgeverij Elmar, Delft, 1978. ISBN: 906120-1365 www.beleven.org
De natgeregende kabouter - Een sprookje uit Zwitserland over natuurgeweld -
Lang geleden kwam er eens een rondtrekkende kabouter door een dorpje. Het was vreselijk weer; het stormde en het regende, en hij was drijfnat geworden. Bij iedere hut klopte hij aan, maar niemand had medelijden met hem, niemand wilde opendoen en hem binnenlaten. En de mensen scholden hem nog uit ook.
Aan de rand van het dorp woonden twee vrome arme mensen, een oude herder en zijn vrouw. De arme kabouter sleepte zich tenslotte moe en afgemat naar hun huisje en klopte met zijn stok driemaal zachtjes aan het raam. De oude man deed open en liet hem binnenkomen. Graag bood hij het weinige aan dat zij in huis hadden en de vrouw bracht hem meteen wat brood, melk en kaas. De kabouter slurpte wat druppels melk, en at wat broodkruimels en een klein stukje kaas.
"Ik dank jullie hartelijk voor jullie gastvrijheid en God zal 't je lonen," zei hij. "Nu heb ik genoeg gerust, ik stap maar weer op."
"Ach nee, doe dat toch niet!" riep de vrouw, "wil je in de nacht naar buiten in dat weer? Blijf toch liever hier slapen."
Maar de kabouter schudde zijn hoofd en glimlachte. "Boven op de berg heb ik nog van alles te doen en ik mag niet langer wegblijven. Morgen zullen jullie wel aan me denken," zei hij. Daarna nam hij afscheid, en de beide oudjes legden zich ter ruste.
De volgende ochtend werden ze al vroeg gewekt door onweer en hevige storm. Bliksemstralen flitsten door de rode lucht en het water kwam in stromen de berg af. Daar scheurde boven op de berg een reusachtig stuk rots los, rolde door het water de helling af naar het dorp en sleepte onderweg bomen, stenen en aarde mee. Zo kwam er een geweldige lawine en een stortvloed van water naar beneden, en mensen en vee en alles wat er leefde in het dorp werden eronder bedolven.
De stroom was al bijna tot aan de hut van de twee oude mensen gekomen. Bevend kwamen ze voor de deur staan. Maar daar zagen ze dat er midden in de stroom een groot rotsblok kwam aanzetten en bovenop zat de kleine kabouter vrolijk te wippen, alsof hij op een paard reed. Hij roeide met een dennenstam en zorgde ervoor dat het rotsblok zo kwam te liggen, dat het water zich daarachter stuwde en opzij langs de hut heen stroomde. Zo bleven de twee oude mensen gespaard en hadden ze geen gevaar meer te duchten.
Toen begon de kabouter opeens te groeien en te groeien... hij werd zo groot als een geweldige reus en loste tenslotte op in de lucht. De oude herder en zijn vrouw knielden neer en dankten God voor hun redding.
* * * einde * * *
Bron : - "Kaboutersprookjes" vert. en samengesteld door Els Boekelaar en Ineke Verschuren. Uitgeverij Christofoor, Zeist, 1985. ISBN: 90-6238-209-6 - www.beleven.org
De gekookte eierschalen - Een Iers volksverhaal over het ontmaskeren van een elfenkind -
Vrouw Sullivan vermoedde dat haar jongste zoontje door de elfen was ingeruild voor een wisselkind en alles scheen erop te wijzen dat die gedachte niet ongegrond was, want van de ene dag op de andere was haar gezonde, blauwogige jongetje in een verschrompeld, ziekelijk schimmetje veranderd, dat aan één stuk door krijste en gilde. Vrouw Sullivan was natuurlijk zielsbedroefd en bij wijze van troost zeiden alle buren dat haar eigen kind, daar viel niet aan te twijfelen, bij het goede volkje moest zijn, die er een van hun eigen soort bij haar in de wieg hadden gelegd.
Vrouw Sullivan moest natuurlijk wel geloven wat iedereen haar zei, maar toch wilde ze het schepsel geen kwaad doen; het had weliswaar een oudachtig gezichtje en een broodmager lijfje, maar toch vertoonde het een sterke gelijkenis met haar eigen kind. Daarom kon ze het niet over haar hart verkrijgen hem levend te roosteren boven het vuur, of zijn neus eraf te branden met een roodgloeiende tang, of hem in de sneeuw langs de kant van de weg te leggen, hoezeer deze en soortgelijke methoden om haar kind terug te krijgen haar ook werden aanbevolen.
Op zekere dag liep vrouw Sullivan een wijze vrouw tegen het lijf die Ellen Leah (Grijze Ellen) heette en in de hele streek bekend was. Zij had de gave, hoe ze daar ook aan gekomen mocht zijn, te vertellen waar de doden waren en wat er goed was voor hun zielenrust. Ze kon wratten en gezwellen wegtoveren en nog veel meer wonderbaarlijks verrichten.
"Je ziet er bedroefd uit, vrouw Sullivan," was het eerste wat Ellen Leah zei.
"Zeg dat wel, Ellen," zei vrouw Sullivan, "en ik heb ook alle reden om bedroefd te zijn, want mijn eigen zoontje is me daar zomaar uit zijn wieg geroofd, zonder dat ze mij iets gevraagd hebben, en ze hebben er zo'n lelijk, harig, verschrompeld elfenkind voor in de plaats gelegd; dus 't is geen wonder dat ik er bedroefd uitzie, Ellen."
"Ik kan je geen ongelijk geven, vrouw Sullivan," zei Ellen Leah, "maar weet je wel zeker dat het een elfenkind is?"
"Zeker?" echode vrouw Sullivan, "en óf ik dat zeker weet, tot m'n eigen verdriet! Ik zie het toch met m'n eigen ogen? Ach, elke moeder zou met me te doen hebben."
"Wil je de raad van een oude vrouw aannemen?" zei Ellen Leah, terwijl ze de arme moeder strak aankeek met die wilde, geheimzinnige blik in haar ogen; ze zweeg even en voegde er toen aan toe: "Maar misschien zou jij het dwaasheid vinden?"
"Kan jij zorgen dat ik m'n kind terugkrijg, Ellen, mijn eigen kind?" vroeg vrouw Sullivan opgewonden.
"Als je doet wat ik zeg," antwoordde Ellen Leah," dan kom je er wel achter." Vrouw Sullivan wachtte gespannen af, en Ellen vervolgde: "Zet een grote pan water op het vuur en laat het koken als een zee; dan neem je twaalf verse eieren, die breek je en bewaart de schalen, maar de rest gooi je weg; als dat klaar is doe je de eierschalen in de pan kokend water en dan ben je er gauw genoeg achter of het je eigen jongetje of een elfenkind is. Heb je een elf in de wieg liggen, dan pak je een roodgloeiende pook en die duw je hem in zijn lelijke strot. Dan zul je niet veel last meer van hem hebben, dat garandeer ik je."
Vrouw Sullivan ging naar huis en deed wat Ellen haar had aangeraden. Ze gooide flink wat turven op het vuur, zette de pan erop en liet het water koken tot het roodgloeiend was, als water dat zijn kan.
Het kindje lag, wat zelden voorkwam, heel rustig in zijn wieg en zijn oogjes die fonkelden als sterren in een koude winternacht, hielden het loeiende vuur met de grote pan erop goed in de gaten; heel aandachtig lag hij toe te kijken toen vrouw Sullivan de eieren brak en de schalen in het kokende water liet vallen, Ten slotte vroeg hij, met de stem van een heel oud mannetje: "Wat ben je aan 't doen, mamma?"
Vrouw Sullivans hart klopte haar, zoals ze zelf zei, zó in de keel dat ze bijna stikte, toen ze het kind hoorde praten. Maar ze speelde het klaar om zonder haar ontzetting te laten blijken de pook in het vuur te leggen en te antwoorden: "Ik ben aan 't koken, a vick (mijn zoon)."
"En wat ben je dan aan 't koken, mamma?" zei het schepsel, dat met zijn bovennatuurlijke spraakvermogen nu wel onomstotelijk had bewezen dat het een wisselkind was.
"Ik wou maar dat die pook eens opschoot," dacht vrouw Sullivan; maar het was een grote en het duurde lang voor hij heet genoeg was. Dus ze besloot hem aan de praat te houden tot de pook zo roodgloeiend was dat ze die in zijn strot kon duwen, en herhaalde zijn vraag.
"Wou je weten wat ik aan 't koken ben, a vick?" zei ze.
"Ja, mamma, wat ben je daar aan 't koken?" antwoordde de elf.
"Eierschalen, m'n kind," zei vrouw Sullivan.
"O," gilde de elf, terwijl hij overeind schoot in zijn wieg en in zijn handen klapte, "ik ben al vijftienhonderd jaren op de wereld, maar nog nooit heb ik eierschalen zien koken!" De pook was ondertussen roodgloeiend geworden, en vrouw Sullivan griste hem uit het vuur en rende er als een razende mee naar de wieg; maar op de een of andere manier gleed ze uit en viel met een smak op de grond, terwijl de pook naar het andere eind van het huis vloog. Ze krabbelde zonder een moment te verliezen overeind en ging op de wieg af, met de bedoeling het gedrocht dat erin lag in de pan kokend water te gooien, maar zag toen opeens haar eigen kindje liggen, met een mollig armpje op het kussen en een gezichtje zo vredig alsof het nooit in zijn slaap gestoord was - alleen zijn roze mondje bewoog, in een zachte en gelijkmatige ademhaling.
* * * einde * * *
Bron : - "Ierse elfenverhalen en andere volksvertellingen uit Ierland" samengesteld en ingeleid door W.B. Yeats. Uitgeverij Sirius en Siderius, Den Haag, 1983. ISBN: 90-644-10208 www.beleven.org
De slangen ruilen de nacht - Een scheppingsverhaal van de Munduku-Indianen (Brazilië) -
Toen de aarde nog jong was, had de jaguar nog geen snijtanden. Maar of dat nog niet genoeg was, er was ook nog geen nacht waarin de mensen en de dieren konden gaan slapen.
De zon wandelde onvermoeibaar langs de hemel en wee hem, die ook maar een ogenblikje wilde uitrusten. De zon stak dan net zo lang met haar vurige stralen tot hij weer opstond. De papagaai schold daarover zo hard, dat het hele oerwoud hem hoorde, maar de zon lachte alleen maar en straalde en stak verder.
Na een tijdje werd de papagaai hees en de andere dieren en de mensen liepen als moede vliegen rond. Zelfs het water in de rivier had geen zin meer om over de stenen te stromen.
Wat een geluk dat de Indianen toen op het idee kwamen om er over na te denken wie de nacht verstopt zou kunnen hebben. "Het zijn vast de slangen!" zeiden ze, toen ze er lang genoeg over hadden gedacht. "De slangen klagen namelijk nooit, ze zijn steeds opgewekt en trekken een gezicht alsof ze niets goeds in de zin hebben!"
En toen ging Moendoeroek, de dapperste van de Indianen op pad om het slangenopperhoofd Soeroekoekoe te zoeken.
Soeroekoekoes hut was diep in het oerwoud onder de struiken verstopt. Zeer nieuwsgierige apen waagden zich niet in de buurt van die geheimzinnige plek.
"Wie durft mij te storen?" riep de slang geprikkeld toen ze Moendoeroek hoorde en stak haar kop naar voren.
"Ik ben het, Moendoeroek" antwoordde de Indiaan onverschrokken, "Men zegt dat hier de nacht verstopt is. Als u haar aan mij geeft oh groot opperhoofd, dan geef ik daarvoor mijn boog en mijn pijlen.
"Wat moet ik met je boog en pijlen?" riep Soeroekoekoe. "Ik heb toch geen handen! Dan moet je toch wat anders meebrengen." Na deze woorden verdween Soeroekoekoe weer in de struiken en kwam niet weer tevoorschijn.
Moendoeroek keerde onverrichterzake terug en de Indianen staken de koppen bij elkaar en overlegden wat ze de slang konden geven.
Na lang nadenken werden ze het eens: een ratel. Een ratel werd hoog in ere gehouden want geen dier had dat tot nu toe... De Indianen maakten een ratel die zo veel lawaai maakte, dat men het door bos en veld kon horen.
Toen Moendoeroek opnieuw in het oerwoud kwam, stak Soeroekoekoe direkt zijn kop tevoorschijn en riep: "Ik zie dat je me een ratel brengt. Dat is weliswaar geen slecht idee, maar wat moet ik daarmee, ik heb toch geen handen en voeten..." "Bind hem dan aan je staart," vond Moendoeroek.
Zo gezegd zo gedaan!
Maar och jé! De ratel had haar toon verloren of de slangenstaart was te zwak. De slang kon kwispelen zo veel ze wilde - er was alleen maar een zacht sj-sj-sj te horen.
"Het is weliswaar niet het juiste, maar om je niet te laten denken dat ik ondankbaar ben, zal ik je de korte nacht daarvoor geven," zei de slang eindelijk en verdween in haar huis. Ze kwam weer tevoorschijn en gaf Moendoeroek een leren buidel. "Als de korte nacht nu niet genoeg is?" vroeg de Indiaan.
"Weet je, de lange nacht is heel erg waardevol, ik zou je hem voor tien ratels niet kunnen geven," zei Soeroekoekoe. Moendoeroek liet zich niet van de wijs brengen. "Wat wil je er dan voor hebben?" vroeg hij.
"Ik heb er met alle slangen over gesproken en we zijn het er over eens, dat we de lange nacht alleen willen ruilen tegen het volle gebruik van het gif, waar jullie je pijlen in dopen.
"Wat willen jullie met dat gif doen?" vroeg de verbaasde Indiaan.
Hij kreeg geen antwoord meer. Soeroekoekoe slingerde zich door de struiken. Een tijdje was het ratelen van zijn staart nog te horen - en toen was het stil.
Moendoeroek ging met zijn leren buidel langzaam terug naar huis. Hij probeerde zich te troosten, dat ook een korte nacht voor iedereen genoeg zou zijn, maar hij maakte zich toch zorgen, dat hij de slang nog een keer zou moeten bezoeken.
Toen de Indianen de buidel open maakten en de duisternis zich over de wereld verspreidde, sliepen ze allemaal dadelijk in, maar niet voor lang. Al gauw was de zon er weer, verjoeg de nacht achter de bergen en wekte onbarmhartig alle slapers. En zo ging het steeds maar door!
Je kunt je zeker wel voorstellen dat er gebeurde waar Moendoeroek al bang voor was. De korte nacht was niet lang genoeg om in te slapen. En daarom brachten de Indianen allemaal gif bij elkaar, iedereen een druppeltje, tot de kruik vol was.
Voor de derde keer ging Moendoeroek het oerwoud in en dit keer liep hij bijzonder voorzichtig om niet te struikelen en de kruik niet te breken. Soeroekoekoe lag voor zijn struik, alleen zijn kop was te zien. Naast hem lag een reusachtige zak. "Ik wist wel dat je komen zou," zei hij ter begroeting. "Zoals je ziet, hebben we de lange nacht in een zak hier gebracht." Moendoeroek zette de kruik neer en vroeg aarzelend: "Hoor eens, waarvoor hebben de slangen dat gif nodig?"
"De meesten van ons zijn klein en zwak, ze worden makkelijk onder de voet gelopen," antwoordde Soeroekoekoe. "We hebben giftanden nodig, zodat we ons verweren kunnen, maar je hoeft niet bang te zijn, ik geef ieder maar zoveel gif, dat niemand van ons onnodig schade kan aanrichten."
"Maar..." zei de Indiaan, "dat is..."
"Nou ja, een moeilijkheid is er wel," gaf het slangenopperhoofd toe. "Je moet de zak met de nacht tot in het dorp brengen en daar mag je hem pas open maken. Als je de nacht er eerder uit laat, dan kan ik het gif in het donker niet eerlijk verdelen en dan zullen jullie er allemaal schade van ondervinden..." Na deze woorden nam Soeroekoekoe afscheid van de Indiaan en hij begon het slangenvolk bij elkaar te roepen om het gif te verdelen.
Moendoeroek ging met de zak op weg. Hij dacht er over na wat Soeroekoekoe hem had gezegd en daarom merkte hij helemaal niet dat de papagaai opgewonden boven hem heen en weer fladderde en schreeuwde: "Kom allemaal kijken, we krijgen de nacht, de hele lange nacht!"
Allen die het hoorden, kwamen er aangerend en konden maar niet ophouden ernaar te kijken. Alleen de jaguar trilde van ongeduld.
"Het moet nu al nacht worden, waarom moeten we wachten?" mopperde hij en sprong boven op Moendoeroek. Voordat deze besefte wat er gebeurde, greep de jaguar de zak, rende er mee de struiken in en maakte hem open.
Stikdonker werd het in het oerwoud - en daar was niemand op voorbereid. Het ergste gebeurde echter bij Soeroekoekoe! De slangen begonnen een gifoorlog. Ieder doopte zijn tanden zo diep mogelijk in de kruik met gif. Tevergeefs probeerde Soeroekoekoe ze tot rede te brengen, door te zeggen dat er voor iedereen genoeg was. Op het laatst gooiden ze de kruik zelfs om.
Pas toen het na de eerste lange nacht weer dag werd, kon iedereen zien wat de jaguar had ontketend.
De slangen waren machtige en gevaarlijke vijanden geworden, die met hun giftanden doden konden! Behalve de trage anaconda die destijds niets gekregen had en Soeroekoekoe, die de Indianen altijd met zijn geratel waarschuwde, heeft niemand precies gemerkt, waar de slangen hun gif vandaan hebben.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes van de Indio's. Mythen, sprookjes en legenden van de Indianen uit Midden- en Zuid-Amerika" door Vladimir Hulpach, vertaald door Anke Eggink. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1979. ISBN: 90-202-0044-5 www.beleven.org
"Zullen we een keer samen gaan jagen?" stelde Buidelrat Awari aan Tijger Tigri voor. "Want jij bent een goede jager en ik weet ook mijn mannetje te staan. Ik vind dat wij compagnons moeten worden." - "Dat van die compagnons weet ik niet," bromde Tijger Tigri, "maar kom me morgen maar halen."
Buidelrat Awari kon bijna niet slapen van opwinding en de volgende dag klopte hij voor dag en dauw bij Tijger Tigri aan. "Ik slaap nog!" brulde Tijger Tigri, maar omdat hij nu toch wakker was, kwam hij zijn bed uit. "Wat kom je zo vroeg doen?" - "We zouden toch samen gaan jagen?" - "Het is nog donker," protesteerde Tijger Tigri. "Maar straks is het licht,' zei Buidelrat Awari opgewekt.
Dat wist Tijger Tigri ook wel, dus rekte hij zich maar eens flink uit, sprong een paar keer op en neer - "even m'n ochtend-gymnastiek doen" - en tenslotte scherpte hij zijn nagels aan de drempel. De beide jagers trokken het bos in. "Ho!" fluisterde Tijger Tigri opeens en hij wees in de richting van een omgevallen holle boom. "Een konijn!" zag Buidelrat Awari. Konijn Konkoni verdween in de holle boomstam.
"Ik blijf hier," zei Buidelrat Awari, "en jij port hem eruit. Zodra hij naar buiten vlucht, vang ik hem." - Tijger Tigri nam een lange stok en porde in de holle boomstam. "Au!" schreeuwde Konijn Konkoni en hij vloog eruit. "Konkoni, ik heb je!" riep Buidelrat Awari en sprong boven op hem.
"Mis!" lachte Konijn Konkoni en hij rende weg. "Hoe is het mogelijk!" verbaasde Tijger Tigri zich. "Je miste hem! Wat ben jij een slechte jager!" - "Sorry," zei Buidelrat Awari, "dat kan iedereen overkomen." - "Let op... daar!" Een gordeldier schoot voor hun voeten langs zijn hol in. "Die is voor ons," zei Buidelrat Awari, en hij pakte een dikke tak. "Jaag hem er maar uit en ik geef hem zo een tik op zijn kop."
Zo gezegd, zo gedaan. Tijger Tigri porde in het hol. Gordeldier Kapasi kwam eruit. Buidelrat Awari sloeg. Mis! Tijger Tigri zei niets maar zijn gezicht sprak boekdelen. Toen ze even later een bosvarken zagen, zei hij: "Ik zal je laten zien hoe het moet, ga jij maar porren."
Buidelrat Awari joeg Bosvarken Pingo op en het duurde niet lang of Tijger Tigri had hem gevangen tussen zijn scherpe klauwen. "Zo moet dat," zei hij smalend tegen Buidelrat Awari. "Niks aan," zei Buidelrat Awari en toen er weer een konijn opdook, riep hij: "Laat mij maar!" en daarna... "Ik weet niet wat er vandaag met mij is." - "Laat maar," zei Tijger Tigri en hij nam de leiding over en ving nog twee bosvarkens en een konijn.
Toen ze bij Tijger Tigri thuis de buit verdeelden, begon Buidelrat Awari op te scheppen over zijn rol in de jachtpartij. Het leek wel of hij al het wild had verschalkt en Tijger Tigri bijna niets. "We moeten het morgen nog maar een keer proberen," besloot hij.
De volgende dag zei Tijger Tigri dat hij zich ziek voelde. Misschien wilde Buidelrat met zijn dochter gaan jagen? Buidelrat Awari kon moeilijk weigeren en zo gebeurde het dat de geschiedenis zich herhaalde: Buidelrat miste alles en Zus Tijger, Sa Tigri, ving drie bosvarkens en een konijn.
Toen ze thuiskwamen en Buidelrat Awari weer wilde gaan opscheppen, werd Tijger Tigri zo kwaad dat hij Buidelrat Awari een pak slaag wilde geven. Razendsnel klom Buidelrat Awari een boom in... Tijger Tigri zat hem op de hielen en hap... zijn tanden gleden over Buidelrats staart. Buidelrat Awari slaagde erin naar boven te klimmen, maar sinds die dag heeft hij geen haar meer op zijn staart.
* * * einde * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990. - www.beleven.org
Kalief Haroen Al-Rasjid en Aboe Noewas - Een grappig schelmenverhaal uit Irak -
Op een dag reden kalief Haroen al-Rasjid en Aboe Noewas naar een van de paleizen van de kalief. Aboe Noewas had zijn ontbijt, bestaande uit dadels, mee op reis genomen. Hij had honger en daarom begon hij een dadel op te eten. Net op dat moment draaide de kalief zich naar hem om en vroeg hem wat hij deed. Aboe Noewas spoog de dadel uit en antwoordde dat hij niets deed.
Telkens als hij net een dadel in zijn mond stopte, draaide de kalief zich om en stelde hem een vraag, zodat hij de dadel moest uitspugen om hem te antwoorden. Toen de dadels op waren zonder dat hij er iets van had geproefd, kwamen ze aan bij liet paleis van Haroen al-Rasjid, en de kalief ging naar zijn Georgische slavin.
Aboe Noewas dacht bij zichzelf: "De kalief heeft me mijn dadels niet laten opeten, daarom zal ik verhinderen dat hij met de slavin samen is." Hij liet hem naar binnen gaan en bracht de paarden tot stilstand. Even later liet hij ze los, liep naar de deur en klopte aan. De kalief riep: "Wie is daar?" Aboe Noewas antwoordde: "Ik, Aboe Noewas." Daarna zweeg hij en liet hen een kwartiertje met rust. Toen klopte hij weer op de deur. "Wie is daar?" riep de kalief, en hij antwoordde: "Ik, Aboe Noewas."
Op die manier ging dat door, totdat de kalief naar buiten kwam zonder met zijn slavin samen te zijn geweest. De kalief dacht bij zichzelf: "Hij heeft me voor de gek gehouden, nu zal ik hem een poets bakken." Hij liet de merrie van Aboe Noewas halen, nam een mes en sneed daarmee haar lippen af. Op zijn beurt nam Aboe Noewas een mes en toen Haroen al-Rasjid zijn merrie had bestegen, sneed hij ongemerkt haar staart af. Daarna reed hij achter de kalief aan.
Na een poosje draaide de kalief zich om naar Aboe Noewas en sprak: "Ik zie dat je merrie grijnst, Aboe Noewas." Die antwoordde: "Ze lacht zeker om de staart van uw merrie, o emir der gelovigen." En toen zag de kalief dat de staart van zijn merrie was afgesneden en hij sprak: "Wat heb je gedaan, Aboe Noewas?" - "En wat heeft u gedaan, heer?" antwoordde Aboe Noewas. Daarop lachte de kalief en belaadde hem met geschenken.
* * * einde * * *
Bron : - "Volkssprookjes en Legenden uit Arabië" verzameld door Ursula Assaf-Nowak. Uitgeverij Elmar, 1979. Ook wel "Arabische sprookjes uit het morgenland". www.beleven.org
Roodkapje (rijmvorm) - Charles Perrault - Roodkapje (in rijmvorm) -
Er was eens een aardig meisje, zo om en bij de zeven jaar; dol veel hield moeder van haar liefje, en grootmoe was echt mal met haar.
Die goede vrouw, al grijs van haren, schonk aan de kleine krullebol met Sinterklaas een sierlijk kapje, geweven van vuurrode wol,
dat haar zo goed stond, dat een ieder, die t meisje tegen kwam op straat, haar schertsend Roodkapje noemde, en dat klonk grappig inderdaad.
Eens bakte moeder lekkere wafels, zij had er suiker opgedaan, en lachend zei ze tot Roodkapje: "Je moet eens naar grootmoe gaan,
en horen hoe t met haar gaat, want je weet dat grootje ziekelijk is en oud. Neem dus dit bord met wafels mee, waar t lieve mens zoveel van houdt,
en ook dit potje malse boter." En ons Roodkapje ging terstond, want grootmoe woonde nog veel verder dan waar de watermolen stond.
Toen nu ons aardig, vlug Roodkapje in t grote bos gekomen was, ontmoette zij een wolf bij t kruispad, die zachtjes voortsloop over t gras.
Hij had wel zin haar op te happen, maar waagde t niet, want dichtbij weerklonk de bijlslag van de klovers; hij liep dus stil het meisje op zij
en vroeg: "Waar ga je heen, Roodkapje?" t Onnozel meisje, dat niet wist hoe gevaarlijk het was te luisteren naar zon dier, vol boze list,
gaf hem ten antwoord: "k Ga voor moeder naar mijn goede grootmoe toe en deze wafeltjes haar brengen met nog dit potje boter toe."
"Wel," vroeg de wolf weer, "woont zij ver nog?" "Ja," sprak Roodkapje, "aan gene kant van de molen, in het laatste huisje van t dorp." - "Zo," zei de loze kwant,
"kom, k ga dan ook eens naar haar kijken; ik langs deze, en jij langs die weg, wie er nu het eerst zal wezen dat zullen we wel eens zien, zeg!"
De wolf liep al wat hij kon lopen, altijd maar door, het kortste pad; maar ons Roodkapje ging het langste, en treuzelde onderweg nog wat.
Zij zocht naar bruine beukennootjes, en joeg de bonte vlinders na, en plukte een ruiker wilde bloemen, en zo vervloog de tijd weldra.
De wolf kwam spoedig aan de woning van grootje, en klopte: klop, klop, klop! "Wie is daar?" - "Ik ben het, Roodkapje," gaf daar de wolf ten antwoord op;
en hij vervolgde - meer zijn stem nog veranderend: "Compliment van moe, en hier zijn lekkere suikerwafels, en nog een potje boter toe."
"Wel, kind! Trek dan maar aan het touwtje, dan gaat de klink vanzelf omhoog." Dat deed de wolf ; de deur ging open, en t uitgehongerd roofdier vloog
met één sprong naar t kreunend oudje, dat ziek te bed lag - en verslond t arme grootje, dat van schrik haar snuifdoos had laten vallen op de grond.
Daarna sloot de wolf de deur weer; zette de nachtmuts op der arme vrouw, kroop in bed en bleef zo wachten of Roodkapje haast komen zou.
Een uurtje later kwam Roodkapje aan t huisje en klopte: klop, klop, klop! "Wie is daar?" - t Was om bang te worden! Zij gaf er eerst geen antwoord op;
die grove stem deed erg haar schrikken, maar "Grootmoe zal verkouden zijn," dacht ze, "en is vast schor geworden; haar keel en borst doen zeker pijn."
t Kind riep dus: "Ik ben t, Roodkapje; en, grootmoe! compliment van moe en hier zijn lekkere suikerwafels, en nog een potje boter toe."
"Wel, kind! trek dan maar aan het touwtje, dan gaat de klink vanzelf omhoog. " zij trok... de kleine deur viel open, en t zorgeloos Roodkapje toog
naar binnen. "Zet, mijn kind! de wafels en t potje maar op tafel neer." Dit zeggend trok de wolf de dekens hoog op, men zag hem haast niet meer.
"Kom nu een beetje naast mij liggen, Roodkapje! t Is vandaag zo koud! Ik kan daar niet heel goed meer tegen, want grootmoe, zie je, is al zo oud."
Roodkapje trok toen haar schoentjes uit, klom in de bedstee vlug en ras... Maar o! Wat keek zij erg verwonderd dat grootmoe zo veranderd was!
Ze zei: "O grootmoe lief! wat heb je toch grote armen!" - "Wel die zijn, mijn schat! om des te beter je te omhelzen Roodkapje lief! Begrijp je dat?"
"Maar, grootmoe lief! wat heb je toch grote benen!" - "Wel, mijn schat! die zijn om beter nog te lopen Roodkapje lief! Begrijp je dat?"
"Maar, grootmoe lief! wat heb je toch grote ogen!" - "Wel die zijn, mijn schat! om beter nog te kunnen kijken Roodkapje lief! Begrijp je dat?"
"Maar, grootmoe lief, wat heb je toch grote tanden!" - "Ha, die zijn om je op te eten!" - riep de valsaard; en of hij in de woestijn
een dwalend schaapje hoorde blaten, zo schudde hij zijn ruige kop... Toen wierp de boze wolf zich eensklaps op t arme kind en at het op.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes van Moeder de Gans" door Charles Perrault, berijmd door Ant. L. de Rop. Foresta, Groningen. - Oorspronkelijke titel: Le Petit Chaperon rouge - www.beleven.org
De kikker die even groot als een os wilde zijn - Een fabel van Jean de La Fontaine over waan en nijd -
Een os stond in de wei te dromen bij een beek En zag hoe daar vlakbij een kikker hem bekeek. Hij was zichtbaar jaloers, niet groter dan een ei, Maar kwaakte kwaad: "Kijk, kijk! 'k Word net zo groot als jij!" De os sloeg met zijn staart en stond zich te verbazen. De kikker rekte zich, begon zich op te blazen. Hij blies en blies, hield zich even in En vroeg: "Is dit geen goed begin? Ben ik op weinig tijd niet reuze aangekomen?" De os zei: "Boe!" En bleef maar voor zich uit staan dromen.
De kikker wond zich op, begon met nieuwe moed Hij voelde alles spannen. "Is het nu nog niet goed?" "Boe!" deed de os bedroefd. "Het lijkt er echt niet op. Niet groter dan een pad, maar met een dikke kop!" Nu werd de kikker woest, hij duwde, blies en balde Zijn spieren plots zo hard dat hij aan flarden knalde
De wereld barst van waan en nijd Om wie de snelste auto rijdt Het grootste huis. De verste reis. Ach, is dat allemaal wel wijs?
* * * einde * * *
Bron : - http://www.lafontaine.net/ Oorspronkelijke titel : La Grenouille qui veut se faire aussi grosse que le Boeuf - www.beleven.org
De juffer van Echten - Over hoe het een man lukt zijn vrouw de baas te blijven -
Kaatje, de dochter van Van Holthe tot Echten raakte verloofd met een niet zo rijke jongeman. Als Kaatjes vader met zijn rijtuig met een palfrenier achterop over de oude Postweg reed, moest elk voertuig voor hem wijken, hoe moeilijk dit ook ging. De Heer van Echten, zoals hij genoemd werd, had voorrang in alles. Vóór de bruiloft zei de moeder van Kaatje dan ook tegen haar dochter: "Kaatje, je zorgt ervoor, dat jij de baas blijft!" - "Ja, moeder, daar zal ik wel voor zorgen."
Na de trouwdag begreep de jonge echtgenoot echter al gauw wat de bedoeling was van zijn vrouw en op een dag zei hij dan ook tegen haar: "Ga je mee uit rijden, vrouw? Ik wil naar Ruinen over de zandweg." - "Met twee paarden voor de sjees en gaan de beide honden ook mee? Ja, dan wil ik wel mee. Maar wat wil je met dat geweer? Een dubbelloops geweer!" - "Dat neem ik mee." - "Is het geladen? Daar ben ik bang voor. Laat dat ding thuis!" Dat deed haar man niet en ze sputterde dan ook eerst wat tegen maar niet te lang want ze waren immers nog maar pas getrouwd, zo overlegde ze bij zichzelf.
Toen ze ongeveer duizend meter hadden afgelegd pakte haar man plotseling het geweer en schoot een van de honden dood. De jonge vrouw schrok en riep: "Waarom doe je dat?" - "Och, hij liep mij niet naar de zin." En een ogenblik later schoot hij ook de andere hond dood. Toen begon zij toch tegen hem uit te varen en zei: "Ik begrijp niet wat je bezielt!" - "Ik wel," zei haar man. "Ik stap uit en ga het geweer opnieuw laden." Ze gingen verder.
Toen schoot hij eerst het ene paard dood en even later ook het andere. "Wat moeten we nou toch!" zei Kaatje. "Ik weet het niet." Hij laadde het geweer opnieuw. "Probeer jij eens of je de sjees kunt trekken, vooruit en snel, anders " Kaatje schold en ging flink te keer maar hij legde het geweer aan en zei: "Trekken! En als het mij niet naar de zin gaat, schiet ik je dood, net als de paarden." - "Ja, de paarden! Wie betaalt die?" - "Betalen? Wij zijn rijk genoeg!" - "Zijn wij rijk genoeg. Ik ben rijk, maar jij " - "Trekken! En duvels gauw," bulderde hij.
Zij pakte de sjees vast en trok. Hij liep achter haar aan met het geweer in de handen. Toen hij zag dat ze doodmoe was zei hij: "Ho! Stop nu maar. Ik laat de knecht het spul wel ophalen." Meteen schoot hij het geweer leeg en zei: "Ziezo, nu kan ik niemand meer kwaad doen." En ze gingen te voet naar huis terug.
Kaatje vertelde alles aan haar moeder: "Ik moest van hem de sjees trekken. Hij heeft de honden doodgeschoten en de paarden ook! O, moeder, wat heb ik een kwaaie man!" Het kostte hem dan wel twee honden en twee paarden maar zo bleef de man zijn Kaatje van Echten wel de baas! Het werd later toch een goed huwelijk. * * * einde * * *
Bron : - "Witte Wieven. De meest bekende volksverhalen uit Drenthe" samengesteld door Emmy Wijnholds-Schuster. Het Drentse Boek, Zuidwolde, 1997. ISBN: 90-6509-137-8 www.beleven.org
Waarom de zee zout is - Een verklarend sprookje uit Nederland over de zoute zee -
Lang, lang geleden leefden er eens twee broers. De ene was rijk en de andere arm. Het was rondom kerst en de arme broer ging naar de rijke broer om wat eten te vragen. Toen hij bij zijn rijke broer aankwam en hem om eten te smeken zei zijn broer: "Je mag een hele koe hebben als je daarna doet wat ik zeg." De arme broer wou graag een koe en beloofde dat hij zou doen wat zijn broer zei. De arme broer kreeg zijn koe en de rijke broer zei: "Loop naar de hel". Als een lelijk iemand dit tegenwoordig tegen je zegt dan weet je dat de ander vindt dat je moet ophoepelen en nooit meer terug komt, maar in die tijd was schelden helemaal niet gewoon.
De arme broer deed dus letterlijk wat zijn broer gezegd had en liep dus echt naar de hel. Hij had alleen geen idee waar de hel was en liep een groot donker bos door. Hij zag opeens een heel helder licht en dacht, daar moet de hel zijn. Hij zag de poortwachter met een grijze baard staan en vroeg aan de man of daar de hel was. De man zei: "Jazeker, hier is de hel. Ik zie dat je een koe mee hebt genomen, koeien zijn heel erg zeldzaam in de hel. Als je binnen komt zal iedereen naar je toe komen om de koe te kopen. Ik raad je aan om hem niet te verkopen voor geld, maar de oude handmolen te vragen. Als je daarna weer naar buiten loopt zal ik je uitleggen wat je ermee kan en hoe hij werkt."
De arme broer bedankte de man voor de raad en liep de hel in. En zoals de man al voorspeld had, kwamen alle duivels op hem af om te vragen of hij de koe wilde verkopen. De arme broer legde uit dat hij alleen de oude handmolen wilde hebben. De duivels probeerden om de arme broer over te halen om hem toch gewoon voor geld te verkopen, maar de arme broer bleef zeggen dat hij de handmolen wilde. Uiteindelijk kreeg de arme broer de handmolen en hij liep de hel uit naar de poortwachter.
De man legde uit hoe hij de handmolen moest gebruiken. De molen maalde alles wat de arme broer zei. Toen de broer thuiskwam riep zijn vrouw kwaad: "Waarom ben je zo laat? Het is toch niet zo moeilijk om even heen en weer te lopen? Ik maakte me erg ongerust!" De broer zei rustig: "Moet je dit eens zien," en hij maalde eerst eten en drinken, toen een tafelkleed en wat kaarsjes. De vrouw keek sprakeloos toe en ze vroeg: "Hoe kom je daar aan?" De broer antwoordde: "Het is niet belangrijk waar het vandaan komt, het helpt ons uit de armoede!"
Een paar dagen later gaven ze een feestmaal, ze hadden alles wat ze wilden en gingen dat vieren. De rijke broer was ook uitgenodigd en was erg jaloers. Hij gunde het zijn broer niet om nog rijker dan hem te zijn. Hij vroeg daarom ook: "Waarom ben je opeens zo rijk?" De broer verklapte zijn geheim niet, maar later op de avond, toen iedereen een beetje dronken werd verklapte hij het toch. Zijn rijke broer smeekte om de molen aan hem te verkopen, maar de broer wilde dat niet. Toen stelde de rijke broer voor dat hij de molen in het voorjaar zou kopen. Dit vond hij, de ooit arme broer, goed.
In het voorjaar kocht de broer het handmolentje voor 300 geldstukken. Hij dacht, ik zal eens lekkere soep voor mijn vrouw maken. Hij zei tegen de molen 'maak soep' en de molen maakte het. Zijn broer had hem alleen niet verteld hoe hij hem moest stoppen. De molen begon met het maken van soep en toen de borden vol waren, ging de molen door met het maken van soep! Hij rende snel naar zijn broer en smeekte hem het ding weer terug te nemen. Zijn broer zei: "Ik neem hem alleen terug voor nog weer 300 geldstukken." Weer betaalde hij 300 geldstukken en zijn broer nam de handmolen terug.
Hij leefde lang van de molen en was schatrijk. Op een dag kwam er een schipper naar de broer toe. De schipper vroeg of hij de molen over kon kopen omdat hij dan nooit meer zout hoefde te verzamelen. Na lang aarzelen verkocht de broer hem toch maar voor 1000 geldstukken. De broer was toch rijk genoeg voor zijn hele leven.
De schipper liep snel weg, omdat hij bang was dat de broer hem toch weer terug wilde hebben. De schipper wist niet hoe hij de molen in moest stellen, maar riep toch tegen de molen dat hij zout moest malen. Toen het schip vol zat met zout, stopte de molen niet, en ging maar door met malen. De schipper gooide de molen boos in de zee.
De molen maalt nog steeds, en zo komt het dat de zee zo zout is.
Hoe het Chikaso meer ontstaan is - Een volkssprookje van de indianen over een hoogmoedig stamhoofd -
Heel lang geleden woonde langs de oever van de brede rivier de indianenstam van de Chikaso. De zoon van het stamhoofd was met een misvormd been ter wereld gekomen en sleepte onder het lopen met zijn rechtervoet. De indianen noemden hem Paardenhoef.
De jongen groeide voorspoedig op. Hij wist bij het spelen bespot te worden en dat wekte zijn eerzucht. Hij leerde in het geheim boogschieten, de sporen van het wild volgen en vis vangen.
Toen hij eenmaal volwassen was, stond hij onder de mannen van zijn stam hoog in aanzien; men prees zijn vaardigheden en zijn moed.
Het duurde niet lang of Paardenhoef werd tot stamhoofd gekozen. Het ging het dorp goed: vlees en maïs in overvloed, niemand leed honger.
Maar in de wigwam van Paardenhoef was het stil en eenzaam, geen enkel meisje van de Chikasostam wilde met hem trouwen.
"Ik wil geen man met een horrelvoet," zei elk meisje, dat het stamhoofd tot zijn vrouw wilde maken.
Op zekere dag kwam een koerier van het stamhoofd de boodschap brengen, dat de mooie dochter van het stamhoofd van de Chakto nog geen man had.
Paardenhoef riep zijn dapperste en knapste krijgers bijeen en trok er met hen op uit.
"Wij begroeten het dappere wijze stamhoofd," zei Paardenhoef, toen hij voor het stamhoofd van de Chakto stond. "Vele goede dingen hebben wij over u gehoord. We brengen u pelzen en schelpen ten bewijze dat wij in vriendschap zijn gekomen."
Die woorden vielen bij het stamhoofd van de Chakto in goede aarde. Hij aanvaardde de geschenken en richtte ter ere van de gasten uit de Chikaso-stam een feestmaal aan.
Nadat Paardenhoef en zijn krijgers gegeten hadden, vroeg Paardenhoef het oude stamhoofd: "Van wie is het meisje dat daar zit?"
"Dat is mijn dochter," antwoordde het stamhoofd.
"Als u mij een bruidsschat van tien paarden en tien dekens geeft, zal ik haar tot vrouw nemen," zei Paardenhoef uit de hoogte.
Het stamhoofd schudde zwijgend zijn hoofd.
"Met vijf paarden en vijf dekens zou ik ook genoegen nemen," zei Paardenhoef en ging daarmee een stap terug.
Opnieuw weigerde het stamhoofd zwijgend.
"Goed, dan zal ik uw dochter zonder bruidsschat tot vrouw nemen."
Nu werd het stamhoofd kwaad: "Moet ik mijn dochter tot vrouw geven aan een man met een horrelvoet. Ga weg en neem een meisje uit jullie eigen stam tot vrouw!"
Als een vurige pijl boorden deze woorden zich in Paardenhoefs gedachten. Rood van woede bedreigde hij het oude stamhoofd.
Het stamhoofd van de Chakto zag, dat Paardenhoefs krijgers goed bewapend waren en schrok.
Hij liet zijn tovenaar komen en vroeg hem, wat de wil van de Grote Geest was. "Ik zal me schikken en Paardenhoef mijn dochter tot vrouw geven, als de Grote Geest dat zo wil."
De tovenaar kwam zijn tent binnen. Hij had ratels, een slangenvel en hondenbotten meegebracht en hij smeekte de Grote Geest te willen spreken. Geknield en met gebogen hoofd luisterde de tovenaar naar de stem van de Grote Geest en toen hij zich oprichtte, bracht hij de volgende boodschap: "Uit de bossen en moerassen is de indiaan Paardenhoef gekomen. Deze man wacht grote rampspoed. Hij dient behoedzaam te zijn en zich niet blindelings in het ongeluk te storten. De wet verbiedt een indiaan een meisje te roven dat tot een andere stam behoort. Zou Paardenhoef deze wet overtreden, dan zal zijn stam door onheil getroffen worden."
Paardenhoef stond machteloos. Hij verliet met zijn krijgers de tent van het stamhoofd en keerde naar het voorvaderlijk dal terug.
Maar de smaad brandde in zijn hart als een gloeiende steen. Hij wilde zich op het stamhoofd wreken. Die tovenaar moest gelogen hebben. Als de Grote Geest nu eens wel toegestemd had en de tovenaar op bevel van het stamhoofd de boodschap verkeerd had overgebracht?
En 's nachts ging Paardenhoef met zijn krijgers onopgemerkt terug naar het kamp van de Chakto-stam en ontvoerde het meisje.
Alle leden van de Chikaso-stam waren blij dat hun stamhoofd eindelijk een vrouw had gevonden. Tot diep in de nacht waren trommels en gezang en het stampen van de dansers te horen.
Onverwacht klonk er een donderslag boven het bos. De aarde dreunde en er raasde een stormwind door het dal. Verschrikt drukten de indianen zich tegen de grond.
En de hemel opende zich en de Grote Geest riep: "Ik heb je gewaarschuwd, stamhoofd Paardenhoef, maar je hebt niet geluisterd. Nu zal je stam met je omkomen."
En de machtige stem van de rivier verhief zich, de golven sloegen hoog op en voerden de ramp aan. Modderwater stroomde het ruime dal binnen en begroef het dorp waar de stam van de Chikaso had gewoond. Een meer bleef er achter.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes van de prairie. Verhalen uit Noord-Amerika" door Vladimir Stuchl. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1982. ISBN: 90-202-0051-8 - www.beleven.org
De jongen die niet zo handig was - Een Surinaams volksverhaal over helpers met bijzondere eigenschappen -
Heel lang geleden leefde er eens een jongen, die niet zo handig was. In de ogen van zijn vader deed die jongen nooit iets goed. "Dommie," zei de vader tegen zijn zoon, "ik weet niet wat ik met je moet beginnen." - "Geef me wat geld en stuur me de wereld in," stelde de zoon voor. "Misschien moet ik op eigen benen staan." Dus gaf de vader de jongen wat geld en liet hem vertrekken.
Op zijn reis door de wereld kwam de jongen een man met één been tegen, die hem vertelde dat hij pijlsnel was: "Sneller dan een pijl uit een boog!" De jongen zei: "Wat handig! Wil je bij me in dienst komen?" Meneer Pijlsnel voelde daar wel wat voor en samen trokken zij verder totdat zij een man ontmoetten met oren zo groot als parasols. "Is dat niet lastig?" vroeg de jongen. "Nee, hoor," luidde het antwoord, "als ik een oor op de grond leg, hoor ik alles wat op aarde wordt gezegd." - "Wat handig," zei de jongen. "Wil je je bij ons aansluiten? Ik zal je goed betalen." - "Is goed," zei meneer Parasol-oor en met z'n drieën reisden ze door... totdat ze de man zagen die een mond had zo groot als een tobbe, waarmee hij kon blazen als een orkaan. Meneer Blaastobbe had een vriend met een rug zo breed als een tafel waaraan wel twintig mensen konden eten. De jongen bood beiden een baantje aan. Vijf man sterk bereikten zij het koninkrijk waarvan de prinses niet wilde trouwen. Ze kon namelijk heel snel lopen en ze wilde geen man die langzamer liep dan zij.
De jongen ging naar de koning en zei dat hij wel eens wilde zien hoe snel de prinses was. "Als je sneller bent, mag je met haar trouwen," beloofde de koning. "Je eerste karweitje," zei de jongen tegen meneer Pijlsnel. "Daar gaan we!" riep meneer Pijlsnel en hij liet de prinses mijlen achter zich. "Pa, ik wil niet met die jongen trouwen," huilde de prinses. "Is geld ook goed?" vroeg de koning aan de jongen. "Als u me zoveel geeft als mijn compagnon kan dragen." - "Graag," zei de koning.
"Meneer Brede Rug, uw beurt," zei de jongen en hij liet de dienaren van de koning alle rijkdommen van het koninkrijk op de enorme tafelrug stapelen en toen was er nog plaats over. "Doe het paleis er ook maar bij," zei meneer Brede Rug. "Nee, nee, alsjeblieft," smeekte de koning, "laat mijn paleis. Dat is het enige wat ik nog heb: een dak boven mijn hoofd." De jongen liet het paleis staan. Hij wilde naar huis. De koning echter riep zijn soldaten: "Ga ze achterna en neem ze gevangen. Ik wil m'n rijkdom terug!" - "Dat heb ik gehoord!" zei meneer Parasoloor. "Die Koning wil ons gevangen laten nemen." - "Een ogenblikje," zei meneer Blaastobbe en hij haalde een keer diep adem en toen hij uitademde, woei een orkaan alle soldaten van de koning de lucht in.
De jongen ging terug naar zijn vader, die zijn ogen niet kon geloven: "Dommie, je bent rijk!" En dat was wel de laatste keer dat de vader zijn zoon een dommie noemde." * * * einde * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Reizen. Verhalen over avontuurlijke reizen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" verschenen bij Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991. www.beleven.org
De reuzenkrab - Een boeddhistische fabel over een olifant en een reusachtige krab -
Er was eens een meer in de bergen en in dat meer leefde een geweldige krab. Ik denk, dat je wel eens krabben gezien hebt, die gekookt waren en op je bord gelegd werden om te eten; misschien heb je ze ook wel eens aan het strand schuin weg zien kruipen op de bodem van een plas. Soms wordt een jongen of een meisje bij het baden in zee geknepen door een krab en dan hoor je schreeuwen en gillen. Maar onze krab was veel groter; het was de grootste krab waarvan je ooit gehoord hebt; hij was groter dan een eetkamertafel en zijn scharen waren even groot als een leunstoel. Stel je voor hoe het moet zijn om een kneep te krijgen van zulke scharen!
Wel, deze reusachtige krab leefde helemaal alleen in het meer. Nu kwamen de verschillende dieren die in de wilde bergen leefden altijd naar dat meer om te drinken; herten en antilopen, vossen en wolven, leeuwen en tijgers en olifanten. En wanneer zij het water in liepen om te drinken, lag de grote krab altijd op de loer en minstens een van hen kwam nooit meer het water uit. De krab greep hem dan met een van zijn geweldige scharen, trok hem naar beneden en dan verdronk het arme beest en was een heerlijk maaltje voor de grote krab.
Dit ging zo een hele tijd door, de krab werd elke dag groter en groter, en werd vet van de dieren die daar kwamen drinken. Op het laatst waren alle dieren bang om in de buurt van dat meer te komen. Dat was jammer, omdat er heel weinig water in de bergen was, en de schepsels wisten niet wat zij moesten doen, wanneer zij dorst hadden.
Tenslotte besloot een grote olifant een einde te maken aan de krab en zijn streken. Hij en zijn vrouw spraken dus af, dat zij een kudde olifanten naar het meer zouden brengen om te drinken, en dat zij, terwijl de andere olifanten aan het drinken waren, op de uitkijk zouden staan naar de krab.
Zij deden wat zij hadden afgesproken. Toen de kudde olifanten bij het meer kwam, gingen deze beiden het eerst het water in en bleven er het verst in, op de uitkijk naar de krab; en de anderen dronken en trompetterden en wasten zichzelf vlakbij de oever.
Al gauw hadden ze genoeg gehad en begonnen ze uit het water te gaan; en toen voelde de olifant maar al te duidelijk een verschrikkelijke kneep in zijn poot. De krab was onder water aan komen kruipen en had hem stevig beet. Hij knikte tegen zijn vrouw, die dapper aan zijn zij bleef; en toen begon zij.
"Beste meneer Krab!" zei ze, "laat u alstublieft mijn man los!"
De krab stak zijn ogen uit het water. Je weet, dat de ogen van een krab op een soort steekje groeien en deze krab was zo groot, dat zijn ogen eruit zagen als twee dikke boomstammen, met een kanonskogel op ieder ervan. Nu hield deze krab erg van koketteren, of liever daar hield hij vroeger erg van, maar de laatste tijd had hij niemand om mee te koketteren, omdat hij alle schepsels opgegeten had die bij hem in de buurt kwamen. Mevrouw olifant was een prachtige olifant, met een glanzende bruine huid en sierlijke flaporen en een krullende slurf en twee witte slagtanden die twinkelden als zij lachte. Toen de grote krab deze prachtige olifant zag, dacht hij, dat hij graag een kus zou willen hebben en hij sprak op vleiende toon:
"Lief olifantje! Wil je me een kus geven?"
Toen deed mevrouw olifant, alsof dit haar veel plezier deed; ze hield haar hoofd schuin en zwaaide met haar staart; en ze zag er zo lief en verleidelijk uit, dat de krab de andere olifant losliet en langzaam naar haar toe begon te kruipen, terwijl hij ondertussen zijn ogen op en neer zwaaide.
Al deze tijd had meneer Olifant veel pijn gehad van de kneep van de schaar van de krab; hij had geen kik gegeven, want hij was een heel dappere olifant. Maar hij was niet van plan om zijn vrouw ook maar iets te laten overkomen; vast niet! Het was allemaal een onderdeel van hun list. En zodra hij voelde, dat zijn poot vrij was, trompetterde hij luid en lang en sprong bovenop de rug van de krab!
Krak, krak! ging het schild van de krab; want, al was hij nog zo groot, een olifant was te zwaar voor hem om te dragen. Krak, krak, krak! De olifant sprong op en neer op zijn rug en in heel korte tijd werd de krab tot mosterd gestampt.
Wat waren de dieren blij, toen zij zagen, dat de krab vermorzeld was! Van heinde en verre kwamen ze om hun dank te betuigen aan de olifant en zijn vrouw en ze maakten hen tot koning en koningin van alle dieren in de bergen.
Wat de krab betreft, er bleef niets van hem over behalve zijn scharen, die zo hard waren, dat niets die ooit zou kunnen kraken; zij bleven dus achter in de poel. En in de herfst kwam er een grote overstroming en de scharen spoelden mee naar de rivier; de rivier droeg ze honderden mijlen weg, naar een grote stad, waar de zonen van de koning ze vonden en er twee enorme trommels van maakten, waarop zij altijd slaan, wanneer zij ten strijde trekken; en alleen het geluid van deze trommels al is genoeg om de vijand af te schrikken.
De derde visser - Een Limburgs griezelverhaal over een nachtelijke spookvisser -
Twee mannen uit Wijk bij Maastricht spraken eens af om 's nachts te gaan vissen met de lange sim. Ze kwamen overeen, dat ze maar naar het Papenwater zouden gaan, daar, waar dit in de Maas uitstroomt. Ze vergaten helemaal, dat het de nacht van zaterdag op zondag was, dus dat kon niet goed aflopen.
In de avond gingen ze dus naar het Papenwater toe en daar vonden ze een 'puntsje', zo'n bootje, waar de boeren hun mest en hun groentes mee overvaren. Ze besloten dat puntsje te gebruiken. Ze stapten erin en gingen dichtbij elkander zitten, zo ongeveer in het midden. En de een wierp zijn sim naar de ene kant uit en de ander naar de andere kant en zo begonnen ze te vissen. Nu, daar zaten ze een paar uurtjes en ze vingen zoal eens wat, ze hadden voor niets anders aandacht dan voor hun hengel. Maar toen keek een van de twee eens op en zijn blik ging zo toevallig langs de punt van de boot en toen zag hij iets, waar hij zo van schrok, dat het hart in zijn lijf bijna stilstond. Hij schoof met een schok wat opzij, de boot wiebelde ervan en de ander keek eens naar zijn kameraad om. Daarbij ging zijn blik ook langs de punt en wat hij daar zag, maakte dat hij meteen asgrauw in zijn gezicht werd.
"Zèk Zjang," vroeg hij stilletjes, "suuz tiech het ouch?"
"Jao," antwoordde de ander bibberend, "ich zeen et ouch."
Ze wilden nu allebei opspringen en er vandoor gaan, maar het was, of ze met touwen aan hun plaats waren gebonden, ze konden het niet.
Waar waren ze nu zo van geschrokken?
Voor in het puntsje zat een derde man te vissen! Die hadden ze eerst helemaal niet gezien! Die was er beslist niet, toen zij erin kwamen! Waar kwam hij vandaan? Hoe kwam hij erin? Hij had toch langs hen moeten gaan om op zijn plaatsje te komen! En ze hadden niets gezien of gevoeld en het puntsje had niet geschommeld ook! Dat was niet pluis!
Doodsbenauwd zaten ze naast elkaar. Ze durfden zich niet verroeren. Ze voelden, dat ze beetkregen, maar ze verroerden hun hengel niet, hoe het hun ook aan het hart ging om de buit te laten ontsnappen. Ze zaten maar. Soms hoorde de een de ander zuchten. Het duurde heel lang. De nacht was heel stil. Hoorden ze hun hart bonken?
Eindelijk sloeg de torenklok één uur. Toen stond de onbekende op en kwam op hen af. De bangste van de twee verborg zijn gezicht in zijn handen, maar de ander vond nog de moed om zijn ogen open te houden. Hij zag de onbekende komen, hij zag hem langs hen gaan. Hij raakte hen niet aan, de boot bewoog niet. Hij zag hem aan land stappen... toen was hij ineens weg...
De ander vroeg later aan hem, hoe die vreemdeling er uitzag, maar hij wist het niet, hij kon alleen maar zeggen, dat het gezicht van die man net van spinrag had geleken. Ze huiverden. Ze gingen zwijgend naar huis. Ze vergaten de vis. Ze wisten nu wel, waarom die man in hun boot was gekomen, maar ze zeiden het niet tegen elkaar. Ze zeiden alleen maar: goedenacht. Doch na die tijd gingen ze nooit meer vissen in de nacht van zaterdag op zondag.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Nederlandse sagen en volksverhalen" door Cor Bruijn. Fibula, Houten, 1989. Oorspr. titel: Nederlandse sagen. Ploegsma, Amsterdam, 1946. ISBN: 90-269-4419-5 - www.beleven.org
Welpe en de wolf - Een indianenverhaal uit Mexico over een slimme en listige jongen -
's Morgens vroeg vloog de indiaanse vrouw haar tent uit, rukte het haar uit haar hoofd en gilde: "Wat een ramp! De grijze wolf heeft mijn man vermoord!" De jagers schoten toe, maar ze konden de dode man niet meer tot leven wekken. "Daar gaat-ie!" riep jager Bereklauw en hij wees in de richting van het bos. Daar verdween een grijze wolf, als een kalf zo groot, in de struiken.
De nacht daarop sloop de wolf opnieuw de nederzetting binnen, vermoorde twee mannen en verdween. De derde nacht verloren drie inwoners het leven. "We moeten het bos in om de wolf dood te maken," zei het stamhoofd en hij stuurde er vier jagers op uit. Maar niet een kwam er van de jacht terug. Daarna stuurde het stamhoofd vijf mannen het bos in, maar ook die kwamen niet weer thuis. Het stamhoofd liet een bericht over het gebeurde verspreiden en vroeg om hulp.
Als eerste kwam een Engelsman de nederzetting bezoeken. Hij droeg een korte broek en een lang geweer. "Die wolf schiet ik wel even neer," zei hij verwaand. "Vanavond breng ik jullie zijn pels. Maar eerst wil ik theedrinken om kracht voor de jacht te verzamelen." Hij ging bij het vuur zitten en zette een keteltje water op. Toen hij evenwel behaaglijk zijn hete thee zat te slurpen, kwam uit de struiken de grijze wolf aansluipen en vermoorde de Engelsman.
De volgende dag kwam een Duitser de nederzetting binnenrijden. "Ik moet eerst in de boeken nakijken, hoe je op wolven jaagt," zei de Duitser, ging onder een zware eik zitten, haalde drie dikke boeken uit zijn rugzak en begon erin te bladeren.
Uit de struiken kwam de grijze wolf aansluipen en vermoorde ook de Duitser.
De derde dag verschenen er in een elegante koets twee Fransen. Ze zochten een plaats dicht bij de struiken, waaruit de wolf steeds te voorschijn kwam, dronken wijn en wachtten af. Eindelijk zagen ze de ogen van de wolf glinsteren in de schemering van het bos.
De ene Fransman legde het geweer tegen de schouder en legde aan. Hij liet het evenwel weer zakken, overhandigde het aan de andere Fransman en zei hoffelijk: "Na u, meneer." Eer de tweede Fransman kon schieten, sprong de wolf de struiken uit en vermoorde beide jagers.
Enkele dagen daarna kwamen drie Amerikanen de nederzetting binnen. Ze waren in het bezit van fraai glanzende geweren en hadden de weitassen vol beefsteaks. Ze braadden hun vlees aan het spit, aten het op en dronken er koffie met melk bij en vervolgens begonnen ze op hun gemak hun geweren schoon te maken en te oliën.
Onderwijl was de grijze wolf uit de struiken dichterbij geslopen. Hij had de drie Amerikanen al vermoord, nog eer ze hun geweren hadden kunnen laden.
Beneden in het dal waren Mexicaanse dagloners op een plantage bezig de katoen te plukken. Er werkte een kleine jongen met hen mee, die zij Welpe noemden. De dagloners hadden het onder het werken alleen maar over de grijze wolf en Welpe luisterde aandachtig.
Hij smeet de linnen baal met katoenzaaddozen van zich af en zei: "Ik ga die wolf doodmaken." Iedereen lachte hem uit. "Zet dat maar uit je hoofd, jongen, de Engelsman kreeg de wolf niet te pakken en de wolf heeft de Duitser, de Fransen en de Amerikanen ook versmoord. En jij hebt niet eens een geweer!"
Welpe liet zich evenwel niet van zijn grootse voornemen afbrengen en sloeg ogenblikkelijk de weg naar het indianendorp in.
Hij nam niets anders mee dan drie spiegels. Een grote, een kleine en een nog kleinere spiegel. Zodra hij de nederzetting had bereikt, informeerde hij waar de grijze wolf precies kwam aansluipen. De jagers wezen in de richting van het bos en het speet hun, dat de knaap zijn jonge leven zo zinloos wilde opofferen.
Welpe haalde de grootste spiegel te voorschijn, zette hem tegen een boom en verstopte zich achter een steen.
Al gauw sloop de grijze wolf het bos uit en zag zichzelf in de spiegel. "Ik wist niet dat ik zo groot was," dacht de wolf. "Ik hoef voor de sterkste vijand niet bang te zijn." Hij rende het dorp in en smoorde twee paarden.
Het stamhoofd werd kwaad en zei: "Nou, je hebt ons fraai geholpen, Welpe." Sussend zei Welpe tegen het stamhoofd: "Even geduld, u zult zien dat ik die wolf overwin."
De volgende dag ging de Mexicaanse jongen weer naar de bosrand, haalde de kleinere spiegel uit zijn zak en zette hem tegen een boom.
De grijze wolf kwam de struiken uit en ging recht op de spiegel af. Hij keek erin en gromde: "Wat gek! Gisteren was ik zo groot, dat ik twee paarden durfde smoren. Hoe kan ik in een nacht nu zoveel kleiner zijn geworden? Zou ik me te veel ingespannen hebben? Zouden twee paarden te veel voor me zijn geweest?"
En de grijze wolf sloop het dorp in en smoorde twee veulens. Ditmaal verweet het stamhoofd de kleine Welpe niets. Misschien had die jongen toch meer verstand in zijn hoofd dan hij gedacht had.
De volgende dag zocht Welpe voor de derde keer de bosrand op. Nu haalde hij de kleinste spiegel uit zijn zak en zette hem tegen een boom. Weer verstopte hij zich achter een steen.
Even later kwam de wolf het bos uit en liep regelrecht naar het spiegeltje. Hij had er nog niet ingekeken of hij huilde: "Nu is het afgelopen met me! Ik ben vannacht in een jong wolfje veranderd. Ik moet maken dat ik wegkom, anders zullen de jagers me te pakken krijgen en me het vel over de oren halen." En met de staart tussen de benen vluchtte de wolf het bos in.
Welpe, de Mexicaanse jongen, werd door het stamhoofd de nederzetting binnengebracht. Hij kreeg een feestmaal voorgezet en werd beloond met een schitterend paard en een hoed met brede rand op de koop toe.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes van de prairie. Verhalen uit Noord-Amerika" door Vladimir Stuchl. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1982. ISBN: 90-202-0051-8 - www.beleven.org
Pygmalion en zijn ivoren vrouw - Een mythe van Ovidius over een liefde voor een ivoren beeld -
Omdat Pygmalion die vrouwen jarenlang in zonde had zien verkeren en een afkeer voelde van het kwaad dat de natuur zo ruimschoots in de vrouwenziel gelegd heeft, bleef hij steeds vrijgezel en vrouwloos en zijn bed was eenzaam.
Maar ondertussen maakt hij wel met schitterend vakmanschap een wit-ivoren beeld, geeft het een schoonheid die geen vrouw van huis uit ooit bezit en wordt verliefd op eigen werkstuk. Het lijkt een echte jonge vrouw, je zou geloven dat zij leeft en, als fatsoen dat toestond, graag bemind wil worden zozeer gaat kunst in eigen kunde schuil.
Pygmalion bewondert haar, hij brandt van hartstocht voor dit namaaklichaam. Steeds voelt hij met zijn vingers aan het beeld, of het ivoor of lichaam is en maakt zich wijs, dat dit toch geen ivoor is Hij kust haar, proeft haar kussen denkt hij , spreekt tot haar en houdt haar in zijn armen, voelt zijn vingers in haar lichaam drukken en is zelfs bang voor blauwe plekken waar hij haar omarmt. Hij vleit haar met verliefde woorden, geeft cadeautjes waar meisjes verzot op zijn: schelpen of stenen, gladgevormd, tamme parkietjes, bloemenkransen met wel duizend kleuren, lelies, geverfde knikkers, barnsteenkralen - tranen van de Heliadenbomen. Daarna tooit hij haar met kleren, doet ringen aan haar vingers, lange snoeren om haar hals, haar oren krijgen lichte parelhangers, ook haar borsten zijn rijk behangen. Alles siert haar, ook al is zij mooi zonder dat al. Hij legt haar op een roodgespreide divan, noemt haar zijn bedvriendin en doet haar zachtjes met haar hals in veren kussens leunen, denkend dat zij dat kan voelen!
Het feest van Venus, overal op Cyprus hoogtijdag, was aangebroken. Jonge koeien met vergulde hoorns vielen ten offer aan de slagen in hun blanke nek en wierook geurde op. Pygmalion bleef na het offer bij 't altaar staan en sprak een stille wens: "O goden, als u alles geven kunt, geef mij een vrouw " - hij had de moed niet "die van ivoor" te zeggen, wel "die lijkt op mijn ivoren " De gouden Venus, zelf aanwezig bij haar feest, begreep wat deze wens beduidde: driemaal schoot de vlam hoog op en blies een vuurtong in de lucht, ten teken van genade.
Zodra hij thuiskomt, haast hij zich naar zijn geliefde beeld, nestelt zich naast haar, kust haar mond. Zij lijkt erdoor te smelten, hij kust haar weer, raakt met een vingertop haar borsten aan: het aangeraakte ivoor wordt week, de kilte lijkt verdwenen, het voegt zich naar zijn druk, is soepel, zoals bijenwas van de Hymettus zacht wordt door de zon en zich laat drukken tot vele vormen en juist door het kneden kneedbaar wordt. Terwijl hij eerst verbijsterd nog geen vreugde toelaat, bang voor bedrog, streelt hij verliefd steeds weer, steeds meer dat lieve beeld en streelt een vrouw: zijn tasten doet haar bloed veel sneller stromen!
Dan spreekt Pygmalion, de held van Paphos, woorden uit waarmee hij Venus dankt, diep uit zijn hart, en drukt zijn lippen op lippen die niet meer onecht zijn en het meisje heeft zijn kus gevoeld, begint te gloeien, slaat haar ogen schuchter naar 't daglicht op en kijkt op dat moment haar minnaar aan.
Het huwelijk, eerst door Venus voorbereid, ontving haar zegen: negenmaal had de maan haar sikkel tot een schijf gevuld, toen Paphos werd geboren, en het eiland draagt die naam nog.*
* Paphia is een andere naam voor Cyprus, waarop ook de stad Paphos lag
* * *einde* * *
Bron : - Metamorphosen door Ovidius. Vertaald en toegelicht door M. DHane-Scheltema, met een nawoord van Imme Dros. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2009. - www.beleven.org
Een heks in Queen's County - Een Iers volksverhaal over een heks die melk steelt -
Het was in de meimaand van het jaar 1759 dat een rooms katholieke priester uit de buurt van Rathdowney, in Queen's County, te middernacht werd gewekt om een stervende bij te staan in een afgelegen gedeelte van zijn parochie. De priester gaf zonder dralen gehoor aan het verzoek, en toen hij zijn plicht jegens de stervende zondaar had vervuld en deze afscheid van het leven had genomen, verliet hij het huisje weer. Omdat het nog donker was bood de man die de priester had gehaald aan hem naar huis te vergezellen, maar hij weigerde en aanvaardde de terugtocht alleen. De grijze dageraad verscheen reeds achter de heuvels. De brave priester was verrukt van de schoonheid van het nachtlandschap en onder het rijden ging hij geheel op in zijn omgeving, terwijl hij af en toe met zijn karwats naar de vleermuizen en prachtige grote nachtvlinders sloeg, die telkens van de ene heg naar de andere over de verlaten weg fladderden.
Zo vervolgde hij langzaam zijn weg, tot de naderende zonsopgang alle voorwerpen duidelijk zichtbaar maakte; toen steeg hij af, sloeg zijn arm door de teugel en haalde zijn brevier te voorschijn, waarop hij kalm voortwandelend de ochtendmis begon te lezen. Hij had nog niet ver gelopen toen hij merkte dat zijn paard, een bijzonder vurig dier, midden op de weg bleef staan en strak naar een weiland staarde waarin een paar koeien graasden. Maar de priester besteedde geen bijzondere aandacht aan dit gedrag en liep een paar stappen door, toen het paard plotseling de achterbenen omhoog gooide en zich met grote heftigheid trachtte los te rukken. Het kostte de priester de grootste moeite het dier in bedwang te houden en toen hij het nader bekeek zag hij dat het dier trilde van top tot teen en baadde in het zweet. Het was nu wat bedaard, maar weigerde ook maar een stap te zetten en dreigementen noch zoete woorden konden het daartoe brengen.
De priester was hogelijk verbaasd, maar herinnerde zich toen vaak gehoord te hebben dat men een geschrokken paard in beweging kan krijgen door het te blinddoeken. Hij haalde zijn zakdoek te voorschijn en bond het zijn paard voor de ogen. Daarna steeg hij op en toen hij het zachtjes aantikte ging het zonder tegenstribbelen voorwaarts, ofschoon het nog steeds hevig trilde en zweette. Ze waren nog niet ver gevorderd, toen ze bij een pad uitkwamen, aan weerszijden geflankeerd door een hoge heg, dat van de hoofdweg naar het weiland voerde waar de koeien graasden. De priester keek toevallig het pad op en zag daar een schouwspel dat het bloed in zijn aderen deed stollen. Het waren de benen van een man, zichtbaar tot de heupen, zonder hoofd of lichaam, die met flinke pas over het pad draafden. De brave priester was zeer ontsteld, maar hij was een moedig man en besloot, wat er ook gebeuren mocht, te blijven staan om nader kennis te maken met deze eigenaardige geestverschijning. Hij bleef dus staan en de verschijning zonder hoofd deed hetzelfde, alsof hij niet dichterbij durfde te komen.
Toen de priester dat zag leidde hij zijn paard wat verder van de toegang tot het pad vandaan, waarop het spook weer verder liep. Al gauw kwam het de weg op en nu kreeg de priester gelegenheid het nauwkeurig te bestuderen. Het droeg een gele kniebroek van bukskin, bij de knieën strak dichtgebonden met groen band; het had kousen noch schoenen aan, en de benen, die waren bedekt met lange rode haren, zaten vol bloed en modder, vermoedelijk opgedaan tijdens de tocht door de stekelige heggen. Hoewel de priester zeer ontdaan was, wilde hij toch de verschijning graag aan een nader onderzoek onderwerpen en hij riep al zijn geestkracht te hulp om hem te durven aanspreken. De verschijning liep nu een eindje voor hem uit, in zijn gewone draftempo, en de priester zette zijn paard aan tot het hem had ingehaald en sprak hem vervolgens aan: "Hei daar, vriend! Wie ben je en waar ga je zo vroeg naartoe?"
De afzichtelijke verschijning gaf geen antwoord, maar stiet een woest en onmenselijk gegrom uit: "Grrmm."
"Een mooie ochtend om rond te spoken," zei de priester.
Weer kwam er een "Grrmm" als antwoord.
"Waarom zeg je niets?"
"Grrmm."
"Je schijnt niet erg spraakzaam te zijn vanochtend."
Weer een "Grrmm".
De brave man begon zich te ergeren aan het koppige stilzwijgen van het lugubere wezen en zei enigszins verhit: "In naam van alles wat heilig is beveel ik je mij te antwoorden. Wie ben je en waar ga je naartoe?"
Weer klonk er een "Grrmm," luider en dreigender dan tevoren, als enige antwoord.
"Misschien word je wat spraakzamer," zei de priester, "als ik je eens met de zweep laat kennis maken." En bij die woorden gaf hij met zijn karwats een harde klap op de broek van de geestverschijning.
De geest stiet een woeste en naargeestige kreet uit en viel voorover op de weg, en tot zijn verbijstering zag de priester dat deze vol melk stroomde. Hij was met stomheid geslagen. Terwijl de melk aan alle kanten uit de geest bleef spuiten, begon het de priester te schemeren voor de ogen en werd hij door duizelingen overmand. Enige minuten was hij als verdoofd en toen hij bijkwam was de angstaanjagende geest verdwenen en in plaats daarvan zag hij, languit en half verdronken in de melk, de gedaante van Sarah Kennedy op de weg liggen. Deze oude vrouw was reeds lang in de omgeving berucht om haar heksenpraktijken en nu bleek dat zij met behulp van duivelse machten die monsterlijke gedaante had aangenomen om in alle vroegte de koeien van het dorp leeg te zuigen. Had er voor zijn ogen een vulkaanuitbarsting plaatsgevonden, dan had zijn verbijstering niet groter kunnen zijn. Nog enige tijd stond hij in stomme verbazing naar de oude vrouw te staren, die kreunend en krampachtig schokkend voor hem lag.
"Sarah," sprak hij ten slotte, "hoe vaak heb ik je niet gemaand je af te keren van je boosaardige praktijken, maar je bleef doof voor mijn woorden, hoe ik ook aandrong. En nu, ellendige vrouw, ben je verrast tijdens je wandaden."
"O eerwaarde, alstublieft," schreeuwde de ongelukkige vrouw, "kunt u niets doen om mij te redden? De hel staat voor mij open en er staan al legioenen duivels om mij heen te wachten om mij naar de verdoemenis te brengen."
De priester had de kracht niet om te antwoorden; de pijnen van het ongelukkige schepsel werden heviger; haar lichaam zwol op tot immense afmetingen, haar ogen fonkelden als vurige kolen en haar gezicht was zwart als de nacht. Haar hele lichaam kronkelde zich in duizend bochten en haar kreten waren verschrikkelijk om aan te horen. Toen werd haar blik wazig, haar ogen vielen dicht en binnen enkele minuten gaf zij onder de afschuwelijkste martelingen de geest.
De priester ging huiswaarts en klopte bij het eerstvolgende huisje aan om de vreemde gebeurtenissen te melden. Het stoffelijk overschot van Sarah Kennedy werd naar haar huisje gebracht, dat op enige afstand aan de rand van een klein bos stond. Ze had lange tijd in die streek gewoond, maar was een vreemde gebleven en niemand wist waar ze vandaan kwam. Ze had geen familie in het graafschap behalve één dochter, nu reeds op jaren, die bij haar inwoonde. Ze had één koe, maar verkocht naar men zei meer boter dan welke boer in de parochie ook, en er werd algemeen vermoed dat ze die verkreeg met behulp van duivelse machten, want ze maakte er nooit een geheim van dat ze zeer vertrouwd was met de praktijken van elfen en heksen. Zij verklaarde rooms katholiek te zijn, maar was nooit praktiserend lid van die kerk en daar een christelijke begrafenis haar werd ontzegd, werd haar stoffelijk overschot begraven in een zandgroeve in de buurt van haar eigen huisje.
Op de avond van haar begrafenis kwamen de dorpelingen bijeen en brandden haar woning tot de grond toe af. Haar dochter vluchtte weg en is nooit teruggekeerd.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Ierse elfenverhalen en andere volksvertellingen uit Ierland" samengesteld en ingeleid door W.B. Yeats. Uitgeverij Sirius en Siderius, Den Haag, 1983. ISBN: 90-644-10208 - www.beleven.org
Cilie de Nevelhekse - Een Hoogeveense sage over de Drentse Romeo en Julia -
Rond 1700 woont er nabij Hollandsche Veld - een dorpje vlakbij Hoogeveen - een schutmeester die De Stroeve wordt genoemd. Hij is verantwoordelijk voor het stuwen van het water in het Riegmeer en de omliggende vaarten. Het volk is bang voor hem; hij is moeilijk in de omgang en men beweert dat hij aan 'zwarte kunst' doet.
De schutmeester woont samen met zijn oude huishoudster en zijn pleegdochter Cilie. Het meisje heeft een mooie stem en zingt ze de prachtigste liedjes die de bewoners en de schippers betoveren. Over haar afkomst wordt geheimzinnig gedaan. Ze zou het bastaardkind zijn van een Surinaamse slaaf en de vrouw van een plantage eigenaar. Volgens de bevolking wijst alles erop dat Cilie een heks is...
Tijdens een warme zomer logeert bij de familie Bentinck in Hoogeveen een adellijke jonge arts, Allard genaamd. Hij is uit Den Haag gekomen en gebruikt deze zomer om nieuwe levenslust op te doen in de natuur. Wanneer hij op een dag buiten is wordt hij aangetrokken tot het Riegmeer. Hij probeert het te bereiken via een door kreupelhout omzoomd dijkje. Dan hoort hij een prachtige zangstem: een reine en zuivere stem van een jong meisje dat hem verder en verder lokt, tot achter de woning van De Stroeve, waar hij met ingehouden adem blijft staan luisteren en kijken...
Plotseling klinkt er een vreselijke schreeuw. Marije, een meisje uit Hollandsche Veld, blijkt gebeten door een adder en Allard snelt toe. Als arts weet hij wat hem te doen staat: hij pakt zijn pennenmesje, opent de wond en bindt de ledemaat af met zijn zakdoek. Maar de gedachten aan de stem en de verschijning van het wonderschone meisje laten hem niet los... Hij vraagt aan iedereen hem iets over Cilie te vertellen. De mensen zeggen echter dat ze vanwege haar neiging om in de ochtend- en avondschemering de velden in te trekken 'Nevelhekse' wordt genoemd. Hij blijft er over praten en het lijkt wel of Allard 'betjoend' is door haar gezang, dat hij in haar macht is...
De volgende dag brengt Allard een bezoek aan de zieke Marije. Haar moeder is woedend: "Als Marije komt te steven," zo gilt ze, "dan zal die Nevelhekse haar volgen! Haar gezang heeft zowel Marije als de adder behekst!" Allard schrikt en gaat naar het huis van De Stroeve om hem en Cilie te waarschuwen. De man is niet thuis, maar hij heeft wel een tweede ontmoeting met het meisje. Haar onschuld en puurheid laten hem in een hevige verliefdheid ontbranden... Hij kiest er echter voor zijn liefde voor Cilie te onderdrukken. Hij is van adel en hoe zullen zijn ouders reageren als hij met zo'n heidinnetje thuis zou komen? Bovendien heeft zijn moeder al een huwelijk geregeld met een adellijke dochter van een van haar Haagse vriendinnen.
Wanneer hij enige tijd later langs het kerkhof loopt, is de koster bezig met het graven van een graf. Tot zijn grote schrik wordt hem door de man verteld dat het graf bestemd is voor Marije. Ze is dood! Tijdens haar begrafenis wordt het volk opgezweept in de strijd tegen het boze. "Marije stierf onder een vloek van een heks en de heks zal moeten boeten," zo fluisteren de mensen op weg naar huis.
Een paar dagen later ondergaat Cilie haar lot. Ze wordt uitgescholden, geslagen en bijna door Marije's moeder gewurgd. Ze wordt door haar in het Riegmeer gegooid, maar net op dat moment komt Allard uit de struiken tevoorschijn en springt hij Cilie na en lukt het hem haar te redden van de verdrinkingsdood. Na deze gebeurtenis hebben Allard en Cilie dagelijks contact. Hun vriendschap groeit en Cilie vertelt hem haar eigen levensverhaal. Volgens haar is ze een kind uit een adellijk huis, een dochter van een Franse edelman.
Wanneer zijn moeder hoort van Allards' vriendschap met het meisje en haar slechte reputatie verneemt, wordt hij gedwongen terug te keren naar Den Haag. Hij neemt afscheid van een betraande Cilie en belooft haar snel te zullen terugkeren en haar te zullen schrijven. Zijn brieven worden echter achtergehouden door De Stroeve en Cilie raakt langzaam maar zeker wanhopig en ten einde raad. Ze gaat zelfs bij de familie Bentick in Hoogeveen naar Allard vragen, maar ze wordt alleen maar uitgelachen en beschimpt. Op de weg naar huis wordt ze bovendien nog met stenen bekogeld en uitgescholden door een krijsende menigte.
Vier dagen later wordt De Stroeve midden in de nacht wakker door het geluid van een waterval. Als hij gaat kijken blijkt het schut open te staan, waardoor het water zich met donderend geraas in de brede sloot stort. Hij vindt geen spoor van Cilie. Ze is verdwenen. Ze heeft het schuthuis in weer en wind verlaten in haar nachtkleding.
De Stroeve vervalt in driftbuien en gewetenswroeging. Drie dagen na haar verdwijning meldt hij zich bij politie en bekent een drievoudige moord. Zijn echte naam is Martin Balringe. Hij is slavendrijver geweest op een Surinaamse plantage. Daar werd Cilie geboren, als dochter van zijn meester, de markies De Cosse. Martin lokte een opstand uit, doodde de markies en vertrouwde Cilie toe aan een tante. Deze vroeg kort voor haar dood het meisje naar Nederland te brengen, naar haar familie in Amsterdam. Martin ging echter rechtstreeks naar het Hollandsche Veld, geld en juwelen met zich meenemend.
Jonker Allard komt drie dagen na Cilie's verdwijning naar Hoogeveen. Vergeefs doorkruist hij de velden, in de hoop dat Cilie zich ergens verschuilt. Op zoek naar haar lijk laat hij in alle plassen vissen. Ze wordt niet gevonden. Allard legt zijn oor te luister bij de bevolking, maar het enige wat hij verneemt is roddel en achterklap. Allard is uiteindelijk weer naar Den Haag gegaan, maar niet voor lang. In de loop van 1706, het jaar van Cilie's verdwijnen, maakt hij de eerste van een serie lange reizen. Men zegt dat hij dat deed in de hoop afleiding te vinden voor zijn zielsverdriet...
* * * EINDE * * *
Bron : - "Het ware, maar o zo verdrietige verhaal van Cilie de Cosse, bijgenaamd NEVELHEKSE en jonker Allard, zoals dit tot ons kwam via Albert Steenbergen" Bewerkt door Albert Metselaar, Hoogeveen. - www.beleven.org
De Kijk in 't Jatstraat in Groningen - Een sage over het ontstaan van een straatnaam: de Jatstraat -
Toen in het jaar 1672 Bernard van Galen, de bisschop van Munster, de stad Groningen belegerde, waren de Staten van Stad en Land voorbereid. Zij hadden gelukkig tijdig voor een doorgewinterde veldheer gezorgd. Tegen een vergoeding van vierduizend rijksdaalders verdedigde Karel Rabenhaupt, Baron de Sucha, Erfheer in Lichtenberg en Fremisnich, Heer tot Grimbach, de roemrijke vesting.
Rabenhaupt was op zijn taak berekend, maar hij maakte zich zorgen over de voedselvoorziening. Het eten werd aangevoerd over het Reitdiep, en hij was bang dat deze toegangsweg over water geblokkeerd zou worden. Hij benoemde daarom een man op een post bij het Reitdiep, die erop moest toezien of de doorvaart ongehinderd verliep.
Niemand kent nu nog de naam van deze wachter, maar zijn gezicht kun je nog steeds bekijken: het staat afgebeeld op een steen midden in de stad Groningen. De man heeft een volle, krullende baard, en een vel dat bruin van kleur is. Hij heeft opvallend grote ogen die loensen. Misschien kwam dit wel van het voortdurend turen over het Reitdiep, dat ook wel het Jat werd genoemd.
De man zat iedere dag trouw op zijn eenzame wachtpost. Elke morgen reed Karel Rabenhaupt, Baron de Sucha, hem voorbij om te controleren of alles in orde was. De man kon vanuit zijn hoogte het Reitdiep overzien. Hij nam waar dat de schepen, die de leeftocht voor de benarde vesting vervoerden, ongehinderd konden doorvaren. Daarom riep hij elke morgen weer blij: "Ik kiek nog in 't Jat." "Mooi!," riep Rabenhaupt, "van die kant dus geen gevaar!" Maar na verloop van tijd vond de man met de krullende baard, die een man van weinig woorden was, dat de zin ook korter kon. Daarom riep hij voortaan, als hij de luitenant-generaal zag naderen: "Ik kiek nog in 't."
En Rabenhaupt reed dan verder, om de andere posten te inspecteren, tot er de achtentwintigste augustus niks meer te inspecteren viel, omdat de vijand er vandoor was gegaan.
De Groningse raad vergaderde en men besloot dat voortaan de straat die uitkeek op het Reitdiep de Kijk in 't Jatstraat zou heten. Aan het einde van die straat liet men een steen plaatsen met een afbeelding van de kop van de man. Hij stond er niet al te scheel en met een keurig verzorgde baard op. Onder zijn kop beitelde men in de steen: "Ik kiek nog in 't."
De Groningers weten niet precies hoe ze de naam moeten uitspreken. Ze hebben het over de Kiekintjatstraat, en niet over de Kijk in 't Jatstraat. En aangezien er ook een Nieuwe Kijk in 't Jatstraat is bijgekomen, zijn er nu een Nieuwe Kijk in 't Jatstraat en een Oude Kijk in 't Jatstraat, en weten ze het helemaal niet meer. Ze kunnen het bijna niet in een adem uitbrengen, zo'n mondvol is het. En dat danken ze aan de wachter die een man van weinig woorden was!
* * * EINDE * * *
Bron : - "De mooiste Nederlandse sagen en legenden" uitgegeven door Verba, Hoevelaken, 1999. ISBN: 90 5513 369 8 - www.beleven.org