ONZICHTBAAR EN ZICHTBAAR.
2 Timotheüs 2 v 19: "Het fundament dat God gelegd heeft, ligt onwrikbaar vast en draagt het opschrift: 'DE HEER WEET WIE HEM TOEBEHOREN' en: LAAT IEDER DIE DE NAAM VAN DE HEER NOEMT, ONRECHT UIT DE WEG GAAN' ".
Doelbewust heb ik in het 'hoofd' het woord 'Onzichtbaar' het eerst genoemd. Het gaat er niet allereerst over hoe wij de kerk zien, maar hoe God die ziet. De geestelijke realiteit, zoals God die ziet, is onzichtbaar en onpeilbaar voor mensen.
Hij ziet de meest innerlijke motieven, zoals dat ons niet gegeven is. Wij zien wat van buiten is. Dat neemt niet weg, dat wij door de gaven van kennis, wijsheid en onderscheiden van geesten dieper gaan peilen...nooit zo diep als God, maar wij hebben als door de Geest geleide mensen sneller in de gaten, wat er diep bij de gemeenteleden leeft. Maar het blijft toch: God beoordeelt het hart. Hij doet dat op een voor ons niet te bevatten rechtvaardige manier.
Wanneer wij dat woord horen: "De Here kent de zijnen", worden onze gedachten teruggeleid naar heel lang geleden, Numeri 16 v 5, de geschiedenis van Korach, Datan en Abiram. Die mensen behoorden tot de 'uiterlijke' kerk, maar niet tot 'de van God gekenden'. Toen ze rebelleerden tegen Mozes, sprak Mozes al: "Morgen zal de HEER bekend maken wie hem toebehoort , wie heilig is en in zijn nabijheid mag verkeren." (De Heer kent de zijnen).
En zo ligt nu ook de verhouding van de 'onzichtbare gemeente' tot de 'zichtbare gemeente'.
De zichtbare gemeente....dat is wat wij om ons heen zien, wanneer wij zo eens de samenkomst, die wij bezoeken rondkijken ( en daarbij niet vergeten, ook in het eigen hart te kijken).
Die drang tot zichtbaarheid, van 'elkaar opzoeken' en 'bij elkaar willen komen', zit er vanaf het eerste begin al in. In de dagen van Adams kleinzoon, Enos, begon men de naam van de HEER al aan te roepen, (Genesis 4 v 28). Wij, gelovigen, willen elkaar ontmoeten op allerlei wijzen. Maar in die hechte gemeenschap kunnen er nochtans mensen zijn, die het misschien best 'goed bedoelen', maar die toch brokken maken, doordat zij diep in hun innerlijk eigenlijk 'rebellen' zijn. of 'nóg rebellen' zijn. (Want iemand kan natuurlijk na een misslag het een volgende keer beter doen).
Neem nu Korach, Datan en Abiram. Ze hoorden zo helemaal bij 'het volk van de Heer', naar het uiterlijk althans. 250 mannen van naam, ( 16 v 1 en 2 ) lieten zich door hen misaleiden, toen de opstandelingen, zichzelf misleidende, tegen Mozes en Aäron zeiden: "U matigt zich te veel aan. Alle leden van de gemeenschap zijn heilig, en de HEER is in hun midden. Waarom voelt u zich dan boven de gemeenschap van de HEER verheven".
De fout van de opstandelingen was, dat zij een democratie van de gemeente wilden maken. En.... hoe redelijk de democratie ook werkt in de gewone mensenmaatschappij....de gemeente is géen democratie. In de gemeente dient het gezag te worden uitgeoefend door 'gekenden door de Heer'.
Korach, Datan en Abiram , 'niet gekenden door de Heer', kwamen heel lelijk te pas. (Numeri 16 v 31, 32 en 35).
Het is voor jullie, die allen een samenkomst bezoeken, eerste plicht om aan de voorgangers gehoorzaam te zijn, niet op slaafse wijze, maar positief met hen meedenkend. Laat je niet meeslepen, wanneer vooraanstaanden beginnen te 'stoken'. Ga dat onrecht uit de weg.
Nochtans kán het voorkomen, dat jullie op enig moment tot het oordeel moeten komen, dat een zichtbare gemeente, waartoe jullie ooit eens in jullie leven gaan behoren, niet meer de kentekenen van 'de ware gemeente' vertoont, bijvoorbeeld doordat de Godheid én mensheid van Onze Heer Jezus Christus in de prediking vervaagt. In zo'n geval kán gelden, wat Openbaring 18 v 4 zegt: "Ga weg uit die 'stad', mijn volk, zodat je geen deel hebt aan haar zonden en ontkomt aan de plagen, die haar zullen treffen".
Wanneer je ooit na rijp beraad tot het besluit komt, dat je echt nodig uit een 'zichtbare vormgeving van de gemeente' wegmoet, omdat de'onzichtbare gemeente' er niet meer voldoende in is te herkennen...dan is het nóg zaak om dat 'stijlvol' te doen.
Ik zeg dat zo uitdrukkelijk, omdat ik lang geleden, in 1960, met meer kabaal dan nodig was, met een wat kort-affe brief, een kerk verliet, wat tot opschudding leidde. Ik vind dit nog steeds vervelend en vraag jullie om het wat liever aan te pakken dan ik destijds deed.
Het zal immers veelal zo gaan dat je na rijp beraad echt het oordeel krijgt, dat je ergens 'niet verder meer groeit'. Dan is het wel een goede gemeente van oprecht gelovigen, maar bijvoorbeeld wordt de Geest met zijn gaven en vrucht onvoldoende voor het voetlicht gebracht. En nadat je daarop bij herhaling liefdevol gewezen hebt, verandert er niets. Dan is een beleefd briefje, zonder 'stekels', best te bedenken. De practijk is overigens, dat je bij dergelijke acties geleidelijk aan al 'buiten komt te staan'.
Daag Ger |