Als rijen militairen gevallen op het veld zo liggen de jasmijnen in en op elkaar heel krachteloos! van bloem en blad ontveld en naakt. En op het blande zonpad waar
de merelzang nooit zweeg, het goud is morsig nu; 'n kleiïg weke grond strengelt in grauwe banen zwart door 't hout, en 't hout is arm en kaal en menigwerf gewond.
Hier ligt als 'n juweeltje diep in schrijn zo menig pas, lieve, van u, begraven, ik ruik weer geur heerlijk zoete jasmijn! en lijsterzang krauwen de zwarte raven.
Mijn lief, mijn lief hoe is ons lot verkeerd Gij zijt een dodend levend in mijn leven en ik ben, levend, tot uw dood gekeerd en weet niet of het leven is, wat mij gebleven.
Als donker, donker, donker wordt het pad dan loop ik wel eens als een kind dat zoekt: ik weet nauw nog waar gij ging en trad met mij: dan loop ik, enkel, als vervloekt een man, van schande, harde smaad gebogen, bang voor de nacht het donker en mensen mededogen.
Madelieven zijn er altijd, En die ze wil zoeken die vindt er; We zijn ze slechts een ogenblik kwijt, In 't barste van de winter.
En daar het voor mij nog geen winter is, Maar zo als gij 't wilt noemen! Zo leg ik heden op uwe dis, Een handvol van deze bloemen.
Gij hebt er gewis wel eens mooier aanschouwd, Die frisser en fieuriger blonken; Maar hebben ook zij niet haar hartje van goud, Dat hemelse dauw heeft gedronken?
-----------------------------------------
Openingsgedicht bij de dichtbundel 'Madelieven' (1869)
De maand augustus nu voorbij maar zo'n gedicht hoort er nog bij! Want het is een les naar niet keusloos leven...
augustus
het strand kijkt naar de zee en ziet dat het water oud is geworden de meeuwen vliegen door de gedachten van de zon en hangen hun poten te drogen
in de liezen van de duinen stoeien de vakantielieven in de lakens van het zand er knarst iets in de tederheid
de boeren oogsten hun twijfels en na de avond kijken ze met de ogen van hun tractors naar de open wonden van de velden, er komt ruimte voor de landing van de herfst
het jaar sterft een eerste keer aan voorbij zijn, op de patio van hun afscheid bergen de reizigers de avondzon in hun koffers met het heimwee van hun aarzeling verliezen ze hun keuze tussen thuis en horizon
Roel Richelieu van Londersele, uit gedichten 1980-1992, Poeziecentrum,Gent, 1992
Kom mijn kind, de dag gaat ook. Zie haar afscheid wuift ze al ginder; In de tuin zijn bloem en vlinder Als de nachtlamp en haar rook. Kom mijn kind, de dag gaat ook.
Stil, hij is de dag al voor, En hij sluimert, volgedronken, Moegedroomd en blindgeblonken, In oneindig niets teloor, Rustig bij mijn woorden door.
Wonder, wat wordt de avond zwart! Langzaam, langzaam moet ik stijgen Langs de trappen, zelfs niet hijgen Met dit hoofdje aan mijn hart, Tot waar zacht de sponde mart.
Ach, want als hij wakker schrikt Uit dat land van klank en kleuren En hij ziet de nacht hier treuren, Weet ik dat hij uren snikt... Stram mijn knie, dat gij niet knikt!
Mijn huis is vuil, mijn kinderen, talrijk, krijsen. De varkens wroeten ronkend in de hof. Maar bergen, blauw en ver verheven, eisen Mijn aandacht op, die stijgt uit stank en stof.
Ik vlucht mijn leger, mijn vreedzame dakje; 'k heb hond noch geweer, door de nacht loop ik heen, Mijn boezem doorwoelt een knagende smart, En waar ik ook vlucht, zij volgt mijne schreên. Voor mij geen rust, Geen hoop in 't verschiet; Want zij die ik bemin Bemint mij toch niet.
Hier eenzaam gezeten op 't hoogste der bergen, Op rotsen zo woest, dat geen wild ze betreedt; Hier zing ik mijn leed de onpeilbare afgrond, De spraakloze nacht zing ik 't grievende leed. De diepte en het duister Aanhoren mijn lied; Maar zij, voor wie ik zing, Zij luistert toch niet.
Daar klimt uit de diepte een geheimvol gefluister: Wat baat u het leven? Kom, rust in mijn schoot. En zij die gevoelloos uw jeugd zag verkwijnen, Zoekt morgen met angst en beweent uw dood. Heel 't dorp zou mij zoeken Met klemmend verdriet; Maar zij, voor wie ik stierf, Zij komt toch niet.
Hou op, mijn ziel, 't Heelal te vragen, Hoe, waarom, wat, en wie gij zijt. De nevelwolken die u dragen, En, speelbal van d' onzichtbre tijd, Door de eindeloze ruimte jagen, Doorscheemren wel van bliksemslagen Wier flikkring door de scheuren splijt; Maar, ziet gij uit naar 't morgendagen, Die afstand is uw oog te wijd.
Wij hobblen door de mistdampbaren Naar 't worstlend bruisen van haar vloed, Onzeker waar we heen vervaren, In 't buldrend onweer dat er woedt. Wij laten de ogen om ons waren; Maar vruchtloos is dat ijdel staren Naar 't vonklen van een flauwe gloed, Die 't dompig nachtzwerk op deed klaren Dat afschrik en verdelging broedt.
Dees dichte sluier door te boren Hangt aan geen sterfelijke macht. In helse duisternis verloren, Geteeld tot broedsel van de nacht, Gedoemd, in deze damp te smoren, Waartoe een donkre trek te horen Die naar 't ontwijkend daglicht tracht? De schrikbre noodstorm moet bezworen Door Goddelijke wonderkracht.
Of voelt ge u in dit woest geslinger Uws ondanks, machtloos meegesleurd; Beseft ge, wiens ontzagbre vinger De schepping uit haar naven beurt; Ontwaart ge in u de Aldoordringer, De nacht- en nood- en helbedwinger, Wiens lichtstraal aard en wolken scheurt; Die één, en zonder mededinger, Ook u Zijn zorgen waardig keurt?
Laat dan 't Heelal verwoesting loeien; Wees kalm, en vraag niet; maar verbeid! De golven die er om u vloeien, De neevlen, om u uitgebreid, De bliksemstralen die er gloeien, De donders die de wolken schroeien, Verzwelgen in de Oneindigheid, En haasten 't slaken van de boeien; Waarin gij om verlossing schreit.
Zomaar een versjes uit een poëzie album Vroeger wist men nog hoe de vork in de steel zat Maar tegenwoordig ligt bijna alles in dit soort van dingen op z'n gat Kinderen hebben nog weinig eerbied voor ouders maar ook ouderen! Zo is er veel in het dagelijks geestelijk onderwijs vergaan!
Wil steeds Uw ouders eeren Wil naarstig zijn in't leeren Bij elke goed
onderricht Dan zult gij ondervinden 't Ga voor of tegen winden 't Genot
van zulk een plicht! Je nicht Sientje, oktober 1953
Er is een vriend van kind'ren Ver boven zon en maan Een vriend die nooit
verandert Wiens trouw niet zal vergaan Die vriend blijft steeds
dezelfde In liefde en gena Hij zegent gaarne kind'ren, En slaat hen
vriend'lijk ga, Juffrouw Boon, oktober 1953
Op den weg door 't aardsche leven Treft men dikwijls tegenspoed Op den weg
door 's werelds dreven Groeien doornen voor d'en voet t' Gaat niet altijd
voor den wind, Houd dit steeds in 't oog mijn kind! Tante
Nee, oktober 1953
Tusschen beuken tusschen linden Zult gij steeds een bloempje
vinden Dat U toe roept in 't verdriet Maatje lief vergeet Zus
niet! Je nicht Zus, oktober 1953
Ik kwam thuis, het was een uur of acht en zeldzaam zacht voor de tijd van het jaar, de tuinbank stond klaar onder de appelboom ik ging zitten en ik zat te kijken hoe de buurman in zijn tuin nog aan het spitten was, de nacht kwam uit de aarde een blauwer wordend licht hing in de appelboom
toen werd het langzaam weer te mooi om waar te zijn, de dingen van de dag verdwenen voor de geur van hooi, er lag weer speelgoed in het gras en verweg in het huis lachten de kinderen in het bad tot waar ik zat, tot onder de appelboom
en later hoorde ik de vleugels van ganzen in de hemel hoorde ik hoe stil en leeg het aan het worden was
gelukkig kwam er iemand naast mij zitten, om precies te zijn jij was het die naast mij kwam onder de appelboom, zeldzaam zacht en dichtbij voor onze leeftijd.
Rutger Kopland uit: Onder het vee, Van Oorschot, Amsterdam 1966
Gras... en voorbij het grazen lig ik bij mijn vier poten mijn ogen te verbazen, omdat ik nu weer evengrote monden vol eet zonder te lopen, terwijl ik straks nog liep te eten, ik ben het zeker weer vergeten wat voor een dier ik ben - de sloten kaatsen mijn beeld wanneer ik drink, dan kijk ik naar mijn kop, en denk: hoe komt die koe ondersteboven? Het hek waartegen ik mij schuur wordt oud en glad en vettig op den duur. Voor kikkers en voor kinderen ben ik schuw en zij voor mij: mijn tong is hen te ruw, alleen de boer melkt mij zo zalig, dat ik niet eenmaal denk: wat is hij toch inhalig. 's Nachts, in de mist, droom ik gans onbewust dat ik een kalfje ben, dat bij de moeder rust.