Zoals bij 't sneeuwen die vlokskens, verveerd, weiflend en trage vallen op eerd, zo moeten alle gedachten van ons, van uit de hemel van room en dons, dalen op aarde waar alles dooit wat sneeuwwit en droomrig de dingen vermooit.
Droef is de dooi maar als, uitgeblomd, dat donzen droomsel gefilterd komt uit zuivere lagen van wijze grond, kristal is voor de ogen, wijn voor de mond, muziek voor de dichter, drank voor de plant, dan leer ik de lesse van dooi in 't verstand.
Dooi die de vlokskens tot wateren wijdt, dooi die mijn dromen tot daden herleidt, droef zijt ge telkens want ‘lief’ is op aard wat blank als de sneeuw nog zijn dromen bewaart, maar drinkbaar het water der ziel, dat, verreind, door smarten gefilterd naar de harten fonteint.
Zeg eens! - 'k hoor u altijd dromen Van de goede 'oude’ tijd: Zou er.... denk ik dan met spijt, Nooit een goede 'nieuwe’ komen?.... Maak te schande, maak te schande Al die prijzers van 't verleên; Sla de handen flink ineen, Wakkre mannen in den lande: Toon, dat er nog kracht en pit Ons in merg en beendren zit!
Zij het al niet met musketten, Zij het niet met zwaard en lans, Toch blijft ons nog schone kans Om de vijand pal te zetten. Maak te schande, maak te schande Al die vechters voor 't verleên, Sla' weer moedig om u heen Wakkre mannen in den lande! Zorg, dat Vroomheid, Vroedheid, Vlijt, 't Zwaard zij van de 'nieuwe’ tijd.
Zij uw weefgetouw het rapste Van het hele wereldrond; Klieve uw ploeg het best de grond; Blijve uw handelsman de knapste! Maak te schande, maak te schande Frankrijks fijnheid, Englands kracht, Duitslands weten, Ruslands macht... Wakkre mannen in den lande! - Vrank en vrij, en stuur en stout Blijf 'Jong’-Neêrland, als het 'Oud’!
Bind dan, als in vroeger dagen, Naast de driekleur, aan uw mast Niet alleen de bezem vast Om de zee mee schoon te vagen.... Maak te schande, maak te schande Die hem 't oude doel slechts wijdt: Toon, dat hij, in nieuwe tijd, Nog wel béter veegt te l a n d e .... Dat hij nu het éérst en méést 't Onkruid veegt uit hart en geest!
Het is een blijde dag: het wit Der sneeuw is door geen voet gekrookt. De zonneschijn is zuiver goud. De luchten staan van kristallijn. De wind, die door de bomen strookt, Rooft heel hun schat van tintlend rijm. En als een vorst, die door de straten rijdt, Strooit hij juwelen achteloos en wijd en zijd.
Het is een blijde dag: wij twee Gaan dicht en veilig naast elkaar, Met ogen hel van één geluk, En onze schaduws zijn vereend Een wazen koude blauwte, waar De sneeuw in glinstert fel en vreemd. En onze stemmen zijn gebenedijd, Zo klaar en zacht en zoet en vol van zaligheid.
Het is een blijde dag: de lucht Staat strak van onbewogen licht. De sneeuw licht zuiver huiverrein. Wij gaan tezaam, verheugd en stil, Gezicht naast vredig aangezicht, En één van hart en één van wil, En zalig in de blankheid van dit uur. Kortstondig als de sneeuw, maar wit en hel en puur!
Als een mens komt met vriend'lijk ooggekijk, Mond die iets liefs vertelt, Stuur 'm dan niet been: 'keer morgen weer.' Want wat één mens een andre liefs bescheer', Is zonneschijn, die door de wolken welt, Of een geplukte bloem gelijk.
Als zonneschijn, die door de wolken welt, Drijft alle liefs voorbij. Kijk op en zie of weet het niet; Het licht in bleek gewolk vervliet: 't Lieve op een mond, die liefs vertelt, Dort als een bloem, 'n geplukte, ai mij!
O morgen is een bloem een bloem, Maar die ik plukte is dood: En nieuw licht schijnt door wolken heen, Maar 't licht dat ík u wees verdween; En zonder liefs ben 'k nooit, geen nood, Want liefs doen is poëten-roem; - Maar d i t liefs vlood.
Ha, oude Kennis! weer in 't land? Ontzie een Koudkleum, zo 't kan wezen: Mijn levenskerfstof geeft u dra Zes kruisen met een krap te lezen.
En, deed mijn jeugd, min kil van bloed, De citersnaar uw roem gewagen; Gij hebt het loon thans in uw hand - Betaal het aan mijne oude dagen:
Een Feest vergoê, bij 't slot van 't jaar, Wat ons zijn aanvang liet verduren: Moog', door uw hulp, de Waterloo Het eind zien van heure avonturen.
Schenk - schenk ons haast die ZOON terug - De ZEEMAN, daar ons hart voor saagde; Toen - menig zwarte stond! - de dood Zo menig dierbaar hoofd belaagde!
Toen 't groeiend ijs, het dreigend Rif, En de onbetrouwbre luim der winden De schaar, vermoeid van 't werk des dags, In banger nacht geen rust liet vinden!
't Zuidwesten vulle, op uw bestel, Het zeildoek aan de Britse masten, Geplant in 't Neêrlands zeekasteel, Dat Sonda's golven sinds omplasten.
Dat ras de loots, voor Hollands wal De boeg, die huiswaarts ziet, bejegen'! Dan toeft u hier ene erekrans, Als onze Zwervling de ouderzegen.
De Waterloo, een oorlogsschip dat na averij bij Texel zijn reis naar Batavia voortzette