Met de namen van paddenstoelen wordt wel eens behoorlijk gerommeld. Deels door onwetendheid, deels uit commerciële overwegingen. Laat ons eens proberen om hier wat orde op zaken te stellen.
De linker foto bovenaan is de afbeelding van een echte of gewone cantharel.
Deze wilde paddenstoel wordt in het Nederlands ook hanenkam wegens de vorm, of dooierzwam wegens de kleur genoemd. De verse geplukte paddenstoel ruikt aangenaam naar abrikoos.
De Franse naam hiervoor is chanterelle of girolle met de opmerking erbij dat de naam 'girolle' de voorkeur verdient omdat onder de noemer "Chantarellus", meerdere soorten uit deze familie voorkomen. (Zie verder)
De Latijnse naam is “cantharellus cibarius”. Deze wetenschappelijke Latijnse naam cantharellus of cantharella betekent ‘kleine beker’, verkleinwoord van cantharus ‘(grote) beker’. De cantharel gelijkt inderdaad, met een beetje fantasie, op een kom of drinkbeker. Cibarius betekent : als voedsel dienend.
Eerder heette deze paddenstoel in de 15e eeuw peperling, of peperlynck. Nu ook nog in het Duits Pfifferling, naam die naar de pittige peperige smaak refereert.
Let op, het is deze paddenstoel, de echte cantharel, die in de meeste handelszaken als ‘girolle’ verkocht wordt! In feite is er niets mis met deze naam, behalve dat het de Franse benaming is en er toch een Nederlandse bestaat! Als je om cantharellen vraagt krijg je meestal een heel andere paddenstoel aangeboden. De handelaars verkopen de grijze cantharel als “gewone cantharel’ en de echte cantharel als “girolle”! Begrijpe wie begrijpen kan!
De foto in het midden is de trechtercantharel. Zie hierboven. Hiervan bestaan er twee vormen, een grijze trechtercantharel (Cantharellus tubaeformis) en een gele trechtercantharel (Cantharellus lutescens). De gele is hier zeldzaam maar wordt misschien wel op markten verkocht als deze paddenstoel ingevoerd wordt.
De grijze of de gele trechtercantharel zijn paddenstoelen uit dezelfde familie als de gewone cantharel maar met een gele voet en met een grijsachtige hoed. De paddenstoel lijkt hol omdat hij bijna buisvormig uitgegroeid is. De hoed is in feite zeer sterk ingedeukt. Daarom spreken we over 'trechtercantharel', omdat de paddenstoel letterlijk als trechter(tje) zou kunnen fungeren. De Franse benaming hiervoor is : ‘la chanterelle grise’ of ‘la chanterelle-en-tube’.
De rechter foto is die van een ‘trompette de la mort’. Een onaangename naam voor een doodgewone zwarte paddenstoel. Ook verwant aan de cantharel. Deze chantarellusgroep heeft trouwens vele vertegenwoordigers maar de andere vertegenwoordigers zijn ofwel zeldzaam ofwel niet geschikt voor consumptie.
Een mooiere en betere naam voor deze ‘trompet des doods’ is; ‘hoorn des overvloeds’. Zo is ook zijn Latijnse naam : Craterellus cornucopioides.
De ‘hoorn des overvloeds’ is smakelijk en komt tot laat op het jaar voor. Daar waar ze groeien vindt men soms zoveel paddenstoelen bijeen dat ze met een zeis kunnen gemaaid worden. Daarom zij ze ook niet erg duur. Ze kunnen goed verwerkt worden in een roomsausje en geven dan een speciaal kleurcontrast. Indien je deze paddenstoel ergens vindt (of kan kopen), ze zijn zeer gemakkelijk te drogen en nadien tot poeder te stampen om zo smaak te geven aan gerechten en sausen. Ze geven een (zeer) licht truffelaroma af.
Nog iets over de kwaliteiten van bovenstaande drie paddenstoelen.
De echte cantharel is een uitzonderlijk lekkere paddenstoel die vanaf de zomer tot laat in het najaar verkrijgbaar is. Deze cantharel verdraagt langdurig koken en smaakt lichtjes peperachtig. De prijs is altijd vrij hoog. Koop steeds goed droge exemplaren. Zelf zoeken kan ook want de paddenstoel is zeer gemakkelijk herkenbaar.
De grijze cantharel daarentegen heeft weinig smaak, is taai maar is ook niet erg duur. De prijs hangt natuurlijk altijd af van vraag en vooral van het aanbod. Voor mij is deze laatste de minst interessante en de minst smakelijke van de drie hier behandelde paddenstoelen.
Deze drie soorten paddenstoelen kunnen ofwel gedroogd of geweckt bewaard worden. Diepvriezen levert een slecht, waterig en draderig, eindproduct op.
Wie reeds ettelijke decennia de luiers - of de 'barboteuse', wie kent dat nog?- ontgroeid is herinnert zich misschien nog het woord "kampernoelie". Tot in de jaren zestig van vorige eeuw was dat de gangbare benaming voor hetgeen wij nu champignon noemen. Het is er misschien niet uit af te leiden maar door toedoen van Dodoens veranderde de naam 'chanterelle' tot kampernoelie.
De cantharel, of chanterelle heette in 1583 bij Dodonaeus*: campernoellen. Dit is een Picardische vorm van het oud-Franse: champaignuel, dat op zijn beurt afgeleid is van het Gallo-Romaanse campaniolus, waarbij campania een veld betekent.
Wilde 'champignons' groeien ook nu nog in de weides, waar ze vroeger gretig gezocht werden. Op Franse markten heb ik ze nog gezien; de' rosé des prés', de gewone weidechampignon. Nooit commercieel te koop aangeboden omdat deze paddenstoel zeer snel rijpt en dan zwart wordt.
De witte paddenstoel met de oude naam 'kampernoelie', en alleen deze, en zijn varianten, is een 'champignon'! Al de rest zijn paddenstoelen of zwammen. Champignon is dus de naam voor een soort paddenstoel en geen algemene naam. Alle champignons zijn paddenstoelen maar niet alle paddenstoelen zijn champignons. Noem een hond ook geen kieken, want dat zou slecht kunnen aflopen!
* Rembertus Dodonaeus, of Rembert Dodoens, hier beter gekend als Dodoens was een bekend Vlaams plantkundige en arts. (Mechelen, 29 juni 1517 of 1518 – Leiden, 10 maart 1585). Zijn naam wordt in de plantkunde ook nu nog gebruikt. Het meest bekend geworden werk van Dodoens is zijn in het Vlaams geschreven 'Cruijdeboeck' uit 1554.
Nog een extraatje: er bestaat nog een andere ‘girolle’, namelijk een speciaal draaiend mes om kaas te schaven.
Nog een laatste weetje over paddenstoelen, over boleten deze keer.
Ik had reeds een hele tijd een vermoeden dat er in de best gekende boletenfamilie, die wij eekhoorntjesbrood' noemen, ook verschillende soorten bestaan.
Lang geleden heb ik eens 24 kilo eekhoorntjesbroden in één keer gevonden. Voor een paddenstoelenjager is dat een gebeurtenis om zot bij te worden. Om de buit te bewaren heb ik deze in een snelkookpan, in oude confituurbokaaltjes gesteriliseerd. De paddenstoelen bleken nadien veel geler te zijn dan de Franse soort, cèpe, of cèpe de Bordeaux, (boletus edulis) die ik maar al te goed ken. Was het een ondersoort misschien?
Er bestaat trouwens nog een variant van het eekhoorntjesbrood die vrij goed bekend is, het bronskleurig eekhoorntjesbrood (Boletus aereus). Deze soort heeft een zeer donkere hoed maar komt hier bij ons niet of nauwelijks voor.
Bij wat nazoeken vond ik dat mijn jachtbuit van 24 kilo het 'Vroeg eekhoorntjesbrood' (Boletus reticulatus) was. Zeer nauw verwant aan het gewone eekhoorntjesbrood, maar toch een ietsje anders.
Als je de moeite doet om wat te zoeken op Wikipedia vindt je daar dat er tientallen soorten boleten bestaan, allemaal soortgelijk aan het eekhoorntjesbrood, maar met lichte verschillen. Ze groeien ook op ander plaatsen en daarom krijgen we ze bij ons niet te zien.
Nu iets heel anders.
Regelmatig heb ik discussies met soortgenoten, zoals ikzelf, die beweren dat mijn stelling : "het koken van peulvruchten gaat sneller, als ze eerst te week gezet worden in water met toegevoegd bicarbonaat". (Maagzout, dubbel koolzure soda). Het eindigt steeds op een welles-nietesdiscussie.
Ik ben een ongelovige Thomas en wilde nu eindelijk wel eens weten hoe de vork aan de steel zit, om verdere discussies uit te sluiten, en heb de proef op de som genomen. Het is een proef die ik eigenlijk al twintig jaar geleden wilde uitvoeren maar die er nog nooit van gekomen is!!! Het was dus geen bevlieging…
Ik heb sojabonen verdeeld in twee porties, een portie te week gezet in water met bicarbonaat en de andere portie zonder bicarbonaat. Een nachtje laten weken en dan de volgende dag in vers water op het vuur gezet en zachtjes ongeveer twee uur laten koken, zonder toevoeging van zout. Twee uur, dat is een normale kooktijd, sojabonen moeten nu eenmaal lang koken om gaar te worden. Alle twee de vuren op hetzelfde ogenblik gestopt.
De conclusie:
1) De bonen gekookt zonder carbonaat waren nog een ietsje hard en waren mooi geel van kleur gebleven.
2) De bonen geweekt met bicarbonaat waren merkelijk malser dan de andere. Ik heb zelfs twee onafhankelijke proefkonijnen ingeschakeld en die kwamen tot dezelfde conclusie. Maar de bonen waren bruin(ig) gekleurd, zeker het kookwater was fel donker geworden.
Hetzelfde heb ik ervaren met de lupinen die ik een tijd geleden gekookt heb. Die hebben drie dagen lang in water gestaan met bicarbonaat en die lupinen werden ook bruin tijdens en na het koken. Toen had ik er geen vermoeden van dat dit te maken had met de bicarbonaat, en schreef dit verschijnsel toe aan de soort lupinen die ik gebruikt had.
Enfin, conclusie; peulvruchten worden vlugger gaar met bicarbonaat maar ze verkrijgen een vieze kleur na het koken.
Daar zat ik dan met een massa gekookte sojabonen, een deel goed gaar en een deel nog lichtjes krokant!
Gelukkig is soep gebonden met sojabonen nog niet eens zo slecht maar het is een belastende voedingswaar voor de ingewanden…! Maar dat wist ik al langer…
|