Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
02-12-2010
De aap die de mensen benijdde (vervolg)
De aap die de mensen benijdde (vervolg) - Een Egyptisch moraalsprookje over trots en ijdelheid -
De wijze man antwoordde vriendelijk: "Aapje, er zal een tijd komen dat alle dieren in dit woud mensen zijn. Wees niet zo ongeduldig. Als je tijd gekomen is zul je je apenfamilie verlaten en de eenzaamheid van de mens leren kennen. Probeer nu liever alles te weten te komen wat een aap moet weten. Dat is de vlugste manier om een beetje wijzer te worden. En draag toch niet je staart over je arm! Als je niet gebruikt wat de goede god je gegeven heelt, dan zul je binnenkort huilen van ellende dat je hem niet meer hebt."
Het aapje werd heel boos. Hij dacht nog steeds dat mensen een bijzonder soort apen waren, die zich alleen te trots voelden om met hem te spelen. Precies zoals hij zich te groot voelde om met zijn zusjes om te gaan. En hij gaf de man een heel eigenwijs antwoord en rende het bos in.
Op een goede dag wandelde hij langs de rivier (nog altijd met zijn staart over zijn arm) en zag daar een man die een vlot voortpeddelde. Opgetogen riep hij: "Dat ga ik ook doen, dan zullen zij eindelijk geloven dat ik net zo'n aap ben als zij." Hij klom in een boom, keek naar beneden, zag een mooie dikke boomstam drijven en... hup! hij sprong er bovenop. Maar de stam begon plotseling te bewegen en werd groter en groter... Plotseling opende hij twee felle ogen die het aapje strak aankeken. En toen wist hij dat het een reusachtige krokodil was! Hij schrok zo hevig dat hij in het water sprong en wegzwom, zo vlug hij kon. Maar net toen hij de oever bereikte beet de krokodil zijn hele staart eraf! Jankend liep hij naar huis, naar zijn moeder. En alle aapjes (met wie hij in zijn domme trots nooit had willen spelen) wezen hem na en bespotten hem. Niemand had medelijden met hem behalve zijn moeder die, ondanks zijn ijdelheid, natuurlijk toch veel van hem hield.
Kort daarna woedde er een vreselijke storm en de boom waarin de apenfamilie huisde zwaaide zo hevig heen en weer, dat het arme aapje, dat geen staart meer had om zich stevig aan een tak vast te houden, met een plof naar beneden viel. Hij kwam op zijn kleine apenkop terecht en was dood.
Maar ziet, voordat een jaar was voorbijgegaan werd hij opnieuw geboren, in dezelfde moeder. Al heel jong kon hij aan zijn staart schommelen, sneller en hoger dan zijn moeder ooit bij haar kinderen had beleefd. En het kleintje luisterde heel goed naar alles wat zij hem vertelde. Zo werd hij al gauw de flinkste en aardigste aap van het hele bos.
Hij wist nu voorgoed dat wijsheid en geluk alleen verkregen kunnen worden wanneer je als kind goed naar je moeder luistert en later precies wilt doen wat de lieve god voor je heeft bepaald. * * * einde * * *
Bron : - "De scharlaken vis. Egyptische sprookjes" door Joan Grant. Nederlandse bewerking door Marijke van Raephorst. Oorspronkelijke titel: 'The Scarlet Fish and other stories' verschenen bij Methuen & Co. London (1942). Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1973. ISBN: 90202-45-414 - www.beleven.org
De aap die de mensen benijdde - Een Egyptisch moraalsprookje over trots en ijdelheid -
Lang, lang geleden leefde in de kruin van een hoge boom, midden in een donker woud, een apenfamilie. Vader en moeder aap bezaten twee dochters en een kleine zoon. De meisjes waren lieve kinderen die goed naar alles luisterden wat hun moeder vertelde: hoe ze aan hun staart konden schommelen, hoe ze altijd op de dunne takken moesten blijven, die nooit het gewicht zouden kunnen dragen van een of ander gevaarlijk beest dat hen kwaad zou willen doen. Zij vertelde haar kinderen ook welke vruchten ze mochten eten en van welke soorten ze ziek zouden worden. En vooral: hoe zij met duim en vinger hun vacht zó goed konden afzoeken naar vlooien en andere boosdoeners, dat ze altijd schoon en glanzend zou zijn.
Maar het jongensaapje luisterde nooit naar haar. Het vond zichzelf de knapste aap in het hele bos en het voelde zich ook te groot om met zijn zusjes te spelen. Meestal maakte hij helemaal alleen tochtjes over de toppen van de bomen.
Eens vond hij op een grote open plek in het bos een paar menselijke wezens. Hij dacht dat het een bijzonder soort apen was, waarvan hij nooit eerder had gehoord en hij zei tot zichzelf: zij zijn mijn eigen soortgenoten en ik wil mij net zo gedragen als zij. Hij merkte wel dat ze geen staart hadden en daarom nam hij zijn eigen staart losjes over zijn arm, alsof hij een pakje droeg. Maar omdat hij net bezig was naar boven te klimmen, viel hij telkens uit de boom en bezeerde zich lelijk. Vreemd is dat, dacht hij alleen. Ook zag hij dat die bijzondere apen geen haar op hun lichaam hadden, dus probeerde hij zijn eigen mooie, bruine haren uit te trekken, om zo meer op hen te lijken. Maar met die onbehaarde huid ging hij er zó kaal en ziekelijk uitzien en hij kreeg het zó koud, dat hij er maar mee ophield.
Op een dag zag hij een van de menselijke wezens alleen in het bos. Vlug liep hij naar hem toe en zei: "O, wat zou ik graag bij uw apenfamilie horen!"
Toevallig zei hij dit tegen een wijze man die de taal der apen verstond.
"Wij zijn geen apen," antwoordde hij, "wij zijn mensen."
"Wel," zei het aapje brutaal, "dan wil ik ook een mens zijn!"
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "De scharlaken vis. Egyptische sprookjes" door Joan Grant. Nederlandse bewerking door Marijke van Raephorst. Oorspronkelijke titel: 'The Scarlet Fish and other stories' verschenen bij Methuen & Co. London (1942). Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1973. ISBN: 90202-45-414 - www.beleven.org
De kabouters 2 - Een sprookje van de gebroeders Grimm -
Er was eens een arm dienstmeisje. Ze was vlijtig en netjes en ze veegde elke dag het hele huis en schudde alle vuil op een grote vuilnishoop voor de deur. Op een morgen, toen ze juist weer aan t werk zou gaan, vond ze een brief op die vuilnishoop. Ze kon niet lezen, ze zette haar bezem in de hoek en bracht de brief aan haar meesters, en het was een uitnodiging van de kabouters; ze vroegen haar om voor hen een kind ten doop te houden. Het meisje wist niet, wat ze doen zou, eindelijk na veel overreden en omdat ze tegen haar zeiden, dat men zoiets niet weigeren mag, stemde ze toe. Toen kwamen er drie kaboutertjes, en die brachten haar naar een holle berg, waarin de kabouters wonen. Alles was daar heel klein, maar zo sierlijk en zo rijk, dat het niet te zeggen is. De jonge moeder lag in een bed van zwart ebbenhout, met knoppen van parels; de dekens waren met goud doorstikt, de wieg was van ivoor, en er was een gouden badje. Het meisje hield het kind ten doop, en wilde toen weer naar huis. Maar de kabouters vroegen haar dringend, nog drie dagen te blijven. Nu, dat deed ze, en ze had een vrolijke, feestelijke tijd, en ze deden alles om haar plezier te doen. Eindelijk wilde ze weer terug, toen stopten ze haar alle zakken vol met goud, en brachten haar toen de berg uit. Ze kwam thuis, wilde weer aan t werk gaan, nam de bezem weer uit de hoek en begon te vegen. Opeens kwamen er vreemde mannen t huis uit. Ze vroegen wie ze was, en wat ze daar deed. Het waren geen drie dagen, zoals ze gedacht had, maar ze was zeven jaar bij de kabouters in de berg geweest; en de vorige meesters waren al lang overleden.
* * * einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
De kabouters 1 - Een sprookje van de gebroeders Grimm -
Er was eens een schoenmaker. Die was buiten zijn schuld zo arm geworden, dat hem tenslotte niets meer overbleef dan leer voor één enkel paar schoenen. Nu sneed hij s avonds de schoenen, om ze de volgende morgen te naaien. En omdat hij een goed geweten had, ging hij rustig naar bed, bad tot God en sliep in. s Morgens deed hij weer zijn morgengebed, zette zich aan zijn werktafel, - daar stonden de schoenen al helemaal klaar!
Hij verbaasde zich erover en wist niet, hoe hij het had. Hij nam de schoenen in zijn hand, om ze beter te bekijken; ze waren zo mooi genaaid, dat er geen steekje verkeerd was, juist alsof het als meesterstuk moest dienen. En kort daarop kwam een koper en omdat hij de schoenen zo bijzonder goed vond, betaalde hij er meer voor dan gewoonlijk, en voor dat geld kon de schoenmaker leer kopen voor twee paar schoenen, s Avonds sneed hij ze, en hij wilde de volgende morgen met frisse moed gaan naaien - maar dat hoefde niet: want bij het opstaan waren ze allebei al klaar, en kopers bleven ook niet uit; en ze gaven hem zo veel, dat hij leer kon inkopen voor vier paren.
s Morgens vroeg vond hij ook die vier paren klaar, en zo ging het maar altijd door, wat hij s avonds gesneden had, was de volgende morgen al geheel verwerkt, zodat hij al gauw uit zijn moeilijkheden was en daarna tenslotte een vermogend man werd. Nu gebeurde het op een avond, kort voor Kerstmis, toen hij weer al het snijwerk voor de volgende dag had gedaan, dat hij voor t naar bed gaan tegen zijn vrouw zei: "Wat denk je, zouden we vannacht niet eens opblijven om te kijken, wie het eigenlijk is die ons zo de helpende hand reikt?" De vrouw was het ermee eens, en ze stak een lamp aan, ze verborgen zich in een hoek van de kamer, achter kleren die daar hingen, en ze bleven opletten. Het werd middernacht. Daar opeens kwamen twee kleine, naakte mannetjes, gingen zitten aan de schoenmakerstaf el, haalden al de gesneden stukken leer naar zich toe en begonnen met hun vingertjes zo handig te prikken, te naaien, te kloppen, dat de schoenmaker er zn ogen niet vanaf kon houden. Ze hielden niet op voor alles klaar was, en op een rij op tafel stond, en toen hupten ze vlug weg.
De volgende morgen zei de vrouw: "Die kleine mannekes hebben ons rijk gemaakt, daar moesten we ons toch erkentelijk voor tonen. Ze lopen maar zo rond, ze hebben helemaal niets aan, en zullen t zo koud hebben. Weet je wat? Ik zal een paar hemdjes breien, maak jij er dan voor ieder een paar schoentjes bij." De man zei: "Mij best." En toen ze op een avond alles klaar hadden, zetten ze dat alles in plaats van t gesneden leer, bij elkaar op tafel, en verstopten zich toen om te kunnen zien, hoe de mannekes dat zouden opnemen. Klokslag middernacht kwamen ze aangehuppeld, en ze wilden meteen aan t werk gaan; maar ze vonden geen stukken leer, maar leuke kleertjes. Eerst waren ze verbaasd, toen toonden ze zich dolblij. In een wip hadden ze alles aangetrokken, maakten de mooie kleertjes precies vast, en ze zongen:
"Zijn onze kleren niet sierlijk en fijn? En zouden we dan nog schoenmakers zijn?"
Toen huppelden ze en dansten en sprongen over stoelen en banken. En eindelijk dansten ze de deur uit. Sinds die tijd zijn ze niet meer gekomen. Maar de schoenmaker had het goed zolang hij leefde, en alles wat hij begon, lukte hem.
* * * einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
De stopnaald (vervolg) - Andersen geeft zelfs de nietigste dingen menselijke eigenschappen -
Op zekere dag was er iets prachtig-blinkends vlakbij, en toen dacht de stopnaald dat het een diamant was, maar het was een flessenscherf en omdat zij glinsterde begon de stopnaald een gesprek en stelde zich voor als broche. "U bent zeker een diamant?"
"Ja, zo iets ben ik!" En toen dachten zij van elkaar dat ze echte kostbaarheden waren en ze vertelden elkaar hoe de wereld vol hoogmoed was.
"Ja, ik heb in een doosje gewoond bij een juffrouw!" zei de stopnaald, "en die juffrouw was keukenmeid; aan iedere hand had ze vijf vingers, maar zo iets ijdels als die vijf vingers heb ik nog nooit gezien, en ze waren er toch voor niets anders dan om mij vast te houden, mij uit het doosje te nemen en mij er weer in te leggen."
"Glinsterden ze ook?" vroeg de scherf.
"Glinsteren!" riep de stopnaald, "nee, hoogmoed was het! Ze waren met zijn vijven, broers, allen geboren Vingers; ofschoon ze van verschillende lengte waren stonden zij toch stevig naast elkaar in de rij: aan het eind Duim, die was kort en dik, hij viel iets uit het gelid en ook had hij maar één knik in de rug, hij kon maar éénmaal bukken, maar hij zei dat als hij werd afgehouwen de hele man ongeschikt werd voor de krijgs-dienst; Likkepot kwam zowel in zoet als in zuur, wees naar de zon en naar de maan, en hij was het die op de penhouder drukte; Langelot keek de anderen over het hoofd; Ringeling had een gouden ring om zijn buik en het kleine ding voerde niets uit en daar was het trots op. Aanstellerij was het en bleef het, en toen viel ik in het waswater!"
"Kijk, nu komt ze vooruit!" zei de stopnaald toen er meer water in de goot kwam, die overstroomde en de scherf meesleepte. "Kijk, nu komt ze vooruit!" zei de stop-naald, "ik blijf zitten, ik ben te fijn maar dat is mijn trots en dat is achtenswaardig!" En toen zat zij recht overeind en in diepe gedachten.
"Tk zou bijna geloven dat ik van een zonnestraal afstam, zo fijn ben ik! Zoekt soms de.ïn mij niet altijd onder het water. Ach, ik ben zo fijn dat mijn moeder mij niet kan vinden; als ik mijn oude oog dat brak nog had, dan geloof ik dat ik zou kunnen huilen. Maar ik zou het toch niet doen, huilen is niet netjes!"
Op zekere dag lagen er een paar straatjongens in de goot te wroeten, waar ze oude spijkers, stuivertjes en dergelijke dingen vonden. Het was een vreselijk geknoei, maar daar hadden zij plezier in.
"Au!" zei de een, hij prikte zich aan de stopnaald. "Dat is een hele kerel!"
"Ik ben geen kerel, ik ben een jonkvrouwe!" zei de stopnaald, maar niemand luisterde ernaar, het lak was eraf gegaan en zij was zwart geworden, maar zwart maakt dunner en toen dacht zij dat zij nog fijner was dan vroeger.
"Daar komt een eierdop aanvaren!" zeiden de jongens, en toen staken zij de stop-naald in de dop vast.
"Witte muren en zelf zwart!" zei de stopnaald, "dat kleedt! Nu kan men mij goed zien. Als ik nu maar niet zeeziek word, want dan breek ik!" Maar zij werd niet zeeziek en zij brak niet.
"Het is goed tegen zeeziekte een stalen maag te hebben en er altijd aan te denken dat men toch nog iets meer is dan een mens. Bij mij is het nu over. Hoe fijner men is, hoe meer men kan uithouden!"
"Krak!" zei de eierdop, er ging een hele wagenlading over hem heen. "Hu, wat drukt dat!" zei de stopnaald, "nu word ik toch zeeziek! Ik breek! Ik breek!" Maar zij brak niet, al ging er ook een wagenlading over haar heen; zij lag in de lengte en daar mag zij blijven liggen!
* * * einde * * *
Bron : - "Hans Christian Andersen - Sprookjes en verhalen" opnieuw uit het Deens vertaald door Dr. Annelies van Hees. - Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1997. - www.beleven.org
De stopnaald - Andersen geeft zelfs de nietigste dingen menselijke eigenschappen -
Er was eens een stopnaald die zich zo verschrikkelijk voelde, dat ze zich verbeeldde een naainaald te zijn.
"Kijk maar eens goed wat je vasthoudt!" zei de stopnaald tot de vingers die haar te voorschijn haalden. "Verlies me niet! Als ik op de grond val word ik misschien nooit teruggevonden, zo fijn ben ik!"
"Er zijn grenzen!" zeiden de vingers en toen pakten ze haar stevig beet.
"Kijk, ik kom met groot gevolg!" zei de stopnaald en zij trok een lange draad achter zich aan, maar er zat geen knoop in.
De vingers stuurden de naald in de richting van de pantoffel van de keukenmeid, waar het bovenleer van was gebarsten en nu genaaid moest worden.
"Dat is minderwaardig werk!" zei de stopnaald. "Ik kom er nooit door! Ik breek! Ik breek!" En toen brak ze! "Zei ik het niet!" zei de stopnaald, "ik ben te fijn!"
Nu deugt zij voor niets meer, meenden de vingers, maar ze moesten haar toch vasthouden, de keukenmeid druppelde lak op haar en stak haar op haar schort.
"Kijk, nu ben ik een broche geworden!" zei de stopnaald. "Ik wist wel dat ik het tot iets eervols zou brengen; wanneer men iets is, komt er altijd iets van iemand terecht!" En toen lachte zij in haar binnenste, want men kan nooit van buiten aan een stopnaald zien dat zij lacht; daar zat zij nu zo trots of zij in een rijtuig reed en naar alle kanten uitkeek.
"Mag ik de eer hebben te vragen of u van goud bent!" vroeg zij de speld die haar buur was. "U bent zo mooi en u hebt een eigen hoofd, maar 't is wel wat klein. U moet zien dat 't wat uitgroeit, want niet iedereen kan aan zijn eind verlakt worden!" Toen ging de stopnaald zo op haar tenen staan dat zij uit het schort in het waswater viel, juist toen de keukenmeid het weggooide.
"Nu gaan we op reis!" zei de stopnaald, "als ik nu maar niet wegraak!" Maar dat gebeurde toch.
"Ik ben te fijn voor deze wereld!" zei zij, toen zij in de goot zat. "Ik heb een goed geweten en dat is altijd prettig!" De stopnaald hield zich stram en verloor haar goede humeur niet. Er voer van alles over haar heen: houtjes, stro, stukken krant. "Kijk eens wat een vaart ze hebben!" zei de stopnaald, "ze weten niet wat er onder ze steekt! Ik steek hier, ik zit hier, kijk, daar gaat een houtje dat denkt aan niets ter wereld dan aan zichzelf, daar drijft een strootje, kijk eens, wat zwaait het en wat draait het! Denk niet zoveel aan jezelf, je kon je aan de straatstenen stoten! Daar drijft een krant! Wat erin stond is vergeten en hier maakt zij zich breed. Maar ik zit hier geduldig en stil, ik weet wat ik waard ben en ik word nog heel wat!"
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Hans Christian Andersen - Sprookjes en verhalen" opnieuw uit het Deens vertaald door Dr. Annelies van Hees. - Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1997. - www.beleven.org
De afvalrestjes - Een sprookje van de gebroeders Grimm -
Er was eens een meisje, heel mooi, maar ook erg lui. Als ze moest spinnen, dan had ze zo het land, dat ze, als er maar een klein oneffenheidje in het vlas was, meteen een heel brok mee uit trok en naast zich op de grond gooide. Maar ze had een dienstmeisje dat heel vlijtig was, die zocht al dat weggeworpen vlas bij elkaar, haalde het uit de knoop, spon het weer en liet er een mooi jurkje van weven voor zichzelf.
Nu had een jonge man het luie meisje gevraagd om met hem te trouwen en de bruiloft zou gehouden worden. Op de laatste avond danste het ijverige meisje in haar mooie jurkje vrolijk rond, en toen sprak de bruid:
"Ach, wat danst dat meisje netjes in mijn afvalrestjes!"
De bruidegom hoorde dat; en hij vroeg aan de bruid, wat ze daarmee zeggen wilde. Toen vertelde ze 't hem, dat het meisje een jurk gemaakt had van alle vlasresten die zij had weggegooid. Toen de bruidegom dat hoorde, en begreep hoe lui ze was, liet hij haar staan, ging naar het andere meisje en koos haar tot vrouw.
* * * einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
De taal van de boten - Een voorspellend gesprek tussen twee IJslandse boten -
Soms hoort men een boot kraken, ook wanneer het windstil is, of wanneer het vaartuig in de loods ligt. Dat is dan de taal van de boten, die maar weinig mensen kunnen verstaan.
Er was eens een man die deze taal verstond. Hij kwam bij het strand, waar twee boten lagen. Toen hoorde hij de ene boot zeggen: "Wij zijn heel lang bij elkaar gebleven, maar morgen zullen wij gescheiden worden."
"Dat zal nooit gebeuren," zei de andere boot, "dertig jaar lang zijn wij tezamen oud geworden, en wanneer één van ons moet zinken, dan zullen wij beide vergaan."
"Dat zal niet gebeuren," zei de andere boot weer, "vanavond is het mooi weer, maar morgen zal het anders zijn. Niemand zal dan uitvaren, behalve jouw bootsman. Ik zal hier blijven samen met de andere boten. Maar jij zult uitvaren en nooit meer terugkomen. En wij zullen hier nooit meer samen liggen."
"Dat zal niet gebeuren en ik zal mij niet van deze plek bewegen."
"Je zult je wel van deze plek moeten bewegen, en deze nacht zal de laatste zijn, waarin wij nog bij elkaar zijn."
"Ik zal mij nooit van deze plek bewegen, wanneer jij niet meegaat."
"Het zal echter toch gebeuren!"
"Nooit, tenzij de duivel in eigen persoon de hand in het spel heeft en hier verschijnt!"
En hierna spraken zij zó zacht dat de toehoorder hen niet meer kon verstaan.
De volgende morgen was het zeer slecht weer, en niemand vond het verstandig om uit te varen. Alleen één bootsman en zijn bemanning wilden naar zee. Zij gingen naar het strand en met hen vele anderen, die echter niet van plan waren om uit te varen. "Jullie leren jassen aan, in godsnaam," zei de bootsman, zoals gebruikelijk was. "Trek de boot in godsnaam van het strand," brulde hij, zoals eveneens gebruikelijk was.
De mannen trokken en trokken, maar er was geen beweging in de boot te krijgen. Toen riep de bootsman de hulp in van een paar omstanders. Zij moesten een handje helpen, maar ook dit haalde niets uit. Toen beval hij iedereen die daar stond om de boot vooruit te trekken. Vele handen waren hiertoe bereid en de bootsman riep nog eens: "Vooruit, vooruit, trek de boot toch vooruit!" Maar het leek wel of de boot aan de grond was vastgenageld; hij bewoog ook deze keer niet van zijn plaats. Toen schreeuwde de bootsman uit alle macht: "In naam van de duivel, trek de boot toch in het water!"
En toen gleed de boot vooruit en kwam in zee terecht, maar hij voer zo snel dat men het vaartuig niet in zijn macht kon krijgen. De bootslieden hadden er heel wat mee te stellen. Tenslotte roeiden zij weg. Maar het was de laatste keer dat iemand nog iets zag van de boot en zijn bemanning.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volkssprookjes en legenden uit Skandinavië" door Heinz Barüske. Vertaald door Max en Beatrix Prick van Wely. Uitgeverij Elmar, Delft, z.j. Oorspronkelijke titel: Skandinavische Märchen. ISBN: 906120-1047 - www.beleven.org
Stamhoofd Kairé en het doodshoofd - Een Colombiaans sprookje over bovennatuurlijke hulp -
Het jonge stamhoofd Kairé woont dicht bij een rivier. Hij woont in een klein dorp samen met zijn vrouw. Op een dag gaat hij op jacht. Hij wil op een hert jagen, want stamhoofd Kairé en zijn vrouw lusten graag vlees. Hij gaat het bos in om te jagen. En als hij daar zo op de loer ligt, ziet hij, dat er zich iets in het struikgewas beweegt. Hij mikt en schiet zijn pijl af. Hij raakt het: het dier stort neer op de grond. Stamhoofd Kairé gaat erop af. Wat treft hij er aan? Een mens. Een dode.
Kairé is ontzet. Dan zegt de dode: "Kairé, wees niet bang. Goed, jij hebt mij gedood, maar ik weet dat je het niet met opzet gedaan hebt. Als je doet wat ik je zeg, zal ik niet boos op je zijn." - "En wat wil je dan dat ik doe?" - "Snijd mijn hoofd af en neem het mee naar huis. Maar mijn lichaam moet je in de rivier gooien!" Kairé doet alles wat het hoofd zegt. Hij snijdt het af en gooit het lijk in de rivier, maar het hoofd doet hij in een zak en neemt het mee. Hij loopt en loopt, dan zegt het hoofd: "Laat mij naar buiten kijken!" Kairé neemt het hoofd eruit. "Zo, neem nu een pijl en schiet in die richting!" Kairé doet alles precies zo. De pijl raakt een hert. Kairé wil het hert op zijn schouders nemen. Maar wie moet er dan het hoofd dragen? "Laat maar!" zegt het hoofd. "Ik rol wel achter je aan. Ga jij maar voorop!"
Als Kairé thuiskomt schrikt zijn vrouw, omdat achter het stamhoofd aan een doodshoofd rolt. "Je hoeft niet bang te zijn!" zegt Kairé. "Het hoofd doet je niets. Hij is als een broer." De vrouw braadt het hertenvlees en maakt de puree klaar. Als alles gaar is, brengt zij het. "Wil je ook eten?" vraagt Kairé aan het doodshoofd. "Ja," zegt het hoofd, "als je vrouw het vlees voor mij voorkauwt, want mijn gebit is niet goed meer. Maar de puree kan ik zo eten."
Ze leefden zij met z'n drieën in de hut. Kairé neemt het hoofd mee als hij op jacht gaat. Maar na veertien dagen zegt het hoofd: "Nu, lieve vrienden, moet ik een paar dagen weg. Ik heb nog wat te doen. Draag mij het bos in! Leg me op de plek waar je mij neergeschoten hebt! Over een week kun je weer terugkomen om me te halen." Kairé neemt het hoofd, gaat ermee het bos in en legt het weer neer op de plaats waar hij het gevonden heeft. Dan keert hij naar huis terug. Een week lang gaat hij op jacht, een week lang gaat hij uit vissen, maar hij raakt geen wild en vangt geen vis. Als dan het hoofd weer bij hem is, heeft hij weer geluk als de beste jager.
Zo gaan er vele maanden voorbij. Kairé en zijn vrouw krijgen een zoon. Een mooi kind. Als het hoofd niet met Kairé op jacht gaat of aan het vissen is, dan past het op het kind. Het kind groeit. Kairé en zijn vrouw krijgen ook nog een dochter. Van tijd tot tijd moet Kairé het doodshoofd het bos in dragen, en dan moet hij het na een week weer halen.
Op een dag gaat Kairé baden, maar zijn vrouw is in de hut. De kinderen spelen in het gras. Dan komt er een giftige slang, die de kinderen wil opeten. Maar het hoofd rolt op haar toe en vecht met haar. Als Kairé thuiskomt, vindt hij naast de kinderen een giftige slang met een verbrijzelde kop.
Maar het doodshoofd is ziek. Het zegt: "De slang heeft mij gebeten. Ik ben vergiftigd. Luister, en doe alles precies zoals ik het je zeg!" - "Ik luister." - "Goed. Pak mij op en verbrand mij! Laat mij net zo lang branden tot alles tot as is vergaan! Doe de as in een zak. Je zult daarbij een blauwe steen vinden. Neem die eruit en hang die bij je dochter om haar hals als amulet! De as moet je in het bos begraven, waar je mij gevonden hebt!" Kairé doet alles precies zoals het hoofd het bevolen heeft. Hij begraaft de as in het bos. Daar groeit een palm. Bij de palm vindt Kairé iedere week wild. Slechts één week in de maand vindt hij daar niets.
De kinderen worden groot, ze krijgen de leeftijd om te gaan trouwen. Er zijn veel jongens die met de dochter van Kairé willen trouwen. Eén van hen krijgt haar, de zoon van een stamhoofd. Als hij met haar in de hangmat wil gaan liggen, ziet hij de blauwe steen, die in de duisternis oplicht. "Wat heb je daar om je hals?" vraagt hij. "Dat is een steen," zegt de jonge vrouw. "Nee, dat is geen steen. Dat is een toveroog." En hij loopt van haar weg.
Na enige tijd komt er weer een jongeman die met het meisje trouwt. En weer als hij bij haar in de hangmat wil gaan liggen, ziet hij de blauwe steen. "Wat heb jij daar om je hals?" - "Een steen." - "Nee, het is een toveroog. Het kijkt mij heel boos aan." En ook de tweede jongen loopt weg. Nu zijn alle jongens bang. Niemand wil meer met het meisje trouwen. Zo gaan er vele maanden voorbij.
Op een dag komt er een jongeman met maar één oog. Het is in die week dat er geen vlees is. Maar éénoog brengt wild en vis. Hij gaat naar Kairé en zegt: "Jouw dochter bevalt mij." - "Ja," zegt Kairé, "maar ze heeft een boos oog, en daarom wil niemand haar hebben." - "Ik wil haar wel hebben," zegt éénoog.
Enige tijd later is het feest. 's Avonds gaat éénoog met het meisje naar bed. "Laat mij je steen eens zien!" - "Hier!" Ze laat hem de blauwe steen zien. De jongen neemt de steen en steekt hem in zijn oogkas, waar het oog ontbreekt. De volgende dag zegt Kairé tot zijn vrouw. "Eénoog is beter dan de andere jongens. Hij is niet van haar weggelopen." Even later komt een man uit de hut van zijn dochter. Hij is geen man met één oog, hij heeft twee ogen. Eén ervan is blauw. "Schoonvader," zegt de tweeogige man, "ik zal nu altijd op jacht gaan. Jij hoeft niet meer te werken. Alleen één keer in de maand, dan zal ik naar mijn familie gaan. Dan kun jij hier in de rivier vissen. Je zult dan altijd veel vissen vangen."
En zo was het.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Zuid-Amerikaanse sprookjes" verzameld door Felix Karlinger, Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1992. - Oorspronkelijke titel: "Südamerikanische Märchen". Vertaald door: Geert Redslo. - www.beleven.org
Het sprookje van de boze vrouw - Een Russisch duivelsprookje over een man die zijn vrouw dumpt -
Een boze vrouw leefde slecht met haar man en luisterde nooit naar hem. Als hij zei dat ze vroeg moest opstaan, dan sliep ze drie etmalen achtereen. Maar als hij wilde dat ze sliep, dan deed ze geen oog dicht. Als haar man zei dat ze pannenkoekjes moest bakken, dan kreeg hij te horen: "Je bent geen pannenkoeken waard, dief!" Als de man zei: "Bak geen pannenkoeken, vrouw, als ik ze niet waard ben," dan bakte ze meteen twee emmers vol en zei: "Eet, schooier, dan komen ze tenminste op." Als hij zei: "Doe vandaag maar geen moeite om te koken of te maaien," dan zei ze: "Nee, leegloper, ik ga juist maaien en jij gaat mee."
Dikwijls raakten ze slaags, hij sloofde zich uit, en tenslotte ging hij van ellende naar het bos om bessen te zoeken. Daar ontdekte hij onder een bessenstruik een heel diep, bodemloos gat. Hij keek er in en dacht: "Waarom leef ik met die kwaadaardige vrouw en doe ik zo m'n best? Ik ga haar in dit gat stoppen, dat zal een les voor haar zijn."
Hij kwam thuis en zei: "Vrouw, ga geen bessen zoeken in het bos." - "Nu ga ik juist, sufferd." - "Ik heb een bessenstruik gevonden; pluk daar niet van." - "Nu ga ik er juist heen en pluk er wel van. En jij krijgt geen enkele bes." De man ging naar het bos, de vrouw liep achter hem aan. Toen hij bij de bessenstruik was gekomen, schreeuwde de vrouw: "Blijf eraf, dief, of ik sla je dood!" Ze sprong naar voren, kwam midden in de struik terecht, en - boems - daar lag ze in de diepe, bodemloze kuil.
De man ging vrolijk naar huis, en er verliepen drie dagen. Op de vierde dag ging hij eens kijken. Hij nam een lang touw mee, liet het in de kuil zakken en... haalde er een duiveltje uit op! Verschrikt wilde hij het weer in de kuil laten vallen, maar het duiveltje hief een luid gehuil aan, en smeekte hem: "Boer, stoot me niet terug in de kuil, maar laat me los in de wereld. Daar beneden is de boze vrouw gekomen en ze gaat er tekeer! Ze knauwt en bijt ons, ze rukt en trekt aan ons - ik ben er misselijk van! En jou zal ik goed behandelen." De boer liet hem los in Gods wereld, in het heilige Rusland. En het duiveltje zei tegen hem: "Kom, boer, ga met me mee naar de stad Wologda. Daar ga ik de mensen plagen, dan kun jij hen genezen."
Het duiveltje had het gemunt op de vrouwen en dochters van de rijke kooplui. Het voer in hen en ze werden gek of ziek. Maar dan kwam de boer in het huis waar iemand ziek geworden was, en dreef de duivel uit. Er heersten daar dan weer rust en vrede, en allen wisten dat het de boer was die geholpen had. Ze gaven hem geld en trakteerden hem op piroggen, en op deze wijze bemachtigde de boer een onmetelijke som. Toen zei het duiveltje: "Nu is het genoeg, boer. Ben je nog niet tevreden? Ik ga nu naar de dochter van een bojaar, maar zorg ervoor dat je die niet geneest. Anders eet ik je op." De dochter van de bojaar werd ziek; ze werd zo krankzinnig, dat ze mensen eiste om op te eten.
De bojaar liet zoeken naar de boer die haar kon genezen. Deze kwam bij de bojaar en zei: "Laten alle inwoners van de stad en alle koetsiers met hun voertuigen zich in de straat tegenover uw huis verzamelen; en geef dan bevel dat de koetsiers allemaal met hun zwepen moeten klappen, en dat alle mensen zo hard ze kunnen, moeten schreeuwen: 'Daar is de boze vrouw! De boze vrouw is gekomen!'"
Intussen ging de boer naar de kamer van de dochter; toen werd het duiveltje woedend en riep: "Waarom ben je hier gekomen? Ik eet je op." De boer antwoordde: "Waarom zou je dat? Ik ben niet gekomen om je te verdrijven, maar alleen uit medelijden, want ik moet je vertellen dat de boze vrouw hierheen is gekomen." Het duiveltje sprong naar het raam, sperde zijn ogen wijd open en hoorde alle mensen brullen: "Daar is de boze vrouw! De boze vrouw is er!" - "Boer," jammerde het duiveltje, "waar moet ik heen?" - "Ga terug naar de kuil - daar komt zij zeker niet meer terug." De duivel rende weg en verdween in de kuil, waar de boze vrouw in zat. Als beloning liet de bojaar zijn dochter met de boer trouwen. Maar de boze vrouw zit nog steeds in de kuil, in de tartarus.
* * * einde * * *
Bron : - "Russische Volkssprookjes" door A.N. Afanasjew. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1964. - www.beleven.org
Foto : - Anoniem, mogelijk Pieter Hendricksz. Schut
De illusie van Narada - Een hindoeïstisch verhaal over het overwinnen van illusies -
Er leefde eens een wijze ziener, Narada genaamd. Op een dag ging hij naar de god Vishnu met de bedoeling luit voor hem te spelen. De ziener arriveerde juist op het moment dat Vishnu en zijn vrouw, Lakshmi, verwikkeld waren in het minnespel.
Toen Lakshmi Narada zag binnenkomen, maakte zij zich ijlings uit de voeten. Narada voelde zich lichtelijk in zijn wiek geschoten en zei tegen Vishnu: "Ik ben een ziener, geen gluurder. Ik heb alle illusie overwonnen."
"Dat jij een ziener bent, kan ik beamen," sprak Vishnu. "Juist daarom zou je moeten weten dat een getrouwde vrouw nooit in gezelschap kan vertoeven van een man die niet haar echtgenoot is. Maar zeg nooit dat je alle illusie overwonnen hebt. Zelfs een god zou dat nooit doen."
Daarop vroeg Narada: "Laat mij zien wat illusie is." Vishnu verklaarde zich daartoe bereid. Hij nam Narada mee naar een prachtige vijver en nodigde hem uit om daarin een bad te nemen.
Terwijl de ziener het water inliep, verloor hij zijn mannelijke lichaam en veranderde in een vrouw. Vishnu raapte de luit op en verdween. Narada bleef achter en vergat dat hij ooit een man geweest was. Een koning, Taladhvaja genaamd, kwam juist langs de vijver rijden en zag de vrouw uit het water komen. Hij vroeg naar haar naam, maar zij wist niet hoe zij heette. Zij wist ook niet waar zij vandaan kwam, of waar zij naartoe ging.
Taladhvaja nam haar mee naar zijn paleis en hoewel hij niets van haar wist, besloot hij met haar te trouwen. Hij gaf haar de naam Saubhagya Sundari, hetgeen 'zij wier schoonheid haar fortuin is' betekent.
Zij was inderdaad zo mooi, dat de koning geheel aan haar verslaafd raakte. Hij vergat al zijn koninklijke plichten en was dag en nacht in haar slaapvertrek te vinden. Hij dronk veel wijn en verloor alle besef van tijd; hij dacht enkel en alleen aan plezier. De koningin werd zwanger en in de jaren die volgden bracht zij acht zonen ter wereld.
Daarna trouwden haar zonen en kwamen er kleinzonen. Soms was zij gelukkig en soms had zij verdriet, vanwege de ruzies tussen haar zonen en hun vrouwen. Soms was zij ziek en leed zij pijn.
Op een dag werd het koninkrijk aangevallen door een vijandelijk leger. In het geweld kwamen al de zonen en kleinzonen om het leven.
Terwijl de koningin in een vlaag van smart lag te weeklagen, kwam de god Vishnu, vermomd als priester, naar haar toe. Hij sprak: "Waarom heb jij zo'n verdriet? Alles wat gebeurd is berust enkel en alleen op een vergissing en bedrog. Wie ben jij en wiens zonen zijn gestorven? Zit niet bij de pakken neer; houd op met huilen en zorg ervoor dat de riten voor de doden worden uitgevoerd. Om te beginnen moet jij als eerste een ritueel bad nemen."
Vervolgens nam hij de koningin, haar echtgenoot en enkele verwanten mee naar de vijver. Daar sprak hij tot de koningin: "In een eindeloze reeks van wedergeboorten heb jij miljoenen vaders, echtgenoten en zonen gehad. Om wiens dood wil je treuren? Het is een dwaling die in jouw bewustzijn is ontstaan, zoals een droom waarvan je denkt dat het de werkelijkheid is."
Daarop gebood hij haar de vijver in te gaan en terwijl zij het water inliep, veranderde zij in een man. De god Vishnu stond aan de kant en reikte hem een luit aan. Op dat ogenblik wist de man weer dat hij Narada was. * * * Einde * * *
Vogel van de zon - Een Egyptische mythe over de vogel Feniks (Phoenix) -
Er is een vogel die geen eieren legt en geen jongen krijgt. Hij was er al toen de wereld begon en nu leeft hij nog, in een verborgen woestenij, ver hiervandaan. Het is de Phoenix, de vuurvogel.
Op een dag, in de begintijd van de wereld, keek de zon omlaag en zag een grote vogel met de meest prachtige, blinkende veren. Ze waren rood, goud, purper - helder van kleur en oogverblindend als de zon zelf. Toen riep de zon: "Prachtige Phoenix, jij zult mijn vogel zijn en eeuwig leven!"
Eeuwig leven! De Phoenix was heel erg blij toen hij dit hoorde en hij hief zijn kop op en zong: "Zon, o, schitterende zon, ik zal mijn liederen zingen voor jou alleen!"
Maar de Phoenix was niet lang gelukkig. Arme vogel. Zijn veren waren veel te mooi. Mannen, vrouwen en kinderen joegen hem altijd op en probeerden hem te vangen. Ze wilden een paar van die mooie, blinkende veren voor zichzelf hebben.
"Hier kan ik niet blijven," dacht de Phoenix. En hij vloog weg naar het oosten, waar de zon in de morgen opkomt.
De Phoenix vloog en vloog, tot hij bij een verre, verborgen woestenij kwam waar geen mensen waren. En daar leefde hij in vrede, vrij rondvliegend en zijn loflied zingend op de zon boven hem.
Bijna vijfhonderd jaren gingen voorbij. De Phoenix leefde nog, maar hij was oud geworden. Hij was vaak moe en hij had veel van zijn kracht verloren. Hij kon niet meer zo hoog door de lucht scheren, en ook niet meer zo ver en zo snel vliegen als toen hij jong was.
"Zo wil ik niet blijven leven," dacht de Phoenix. "Ik wil jong en sterk zijn."
En de Phoenix hief zijn kop op en zong: "Zon, o, schitterende zon, maak mij weer sterk en jong!" Maar de zon antwoordde niet. Dag na dag zong de Phoenix zijn lied. Maar toen de zon nog steeds geen antwoord gaf, besloot de Phoenix terug te gaan naar de plaats waar hij in het begin gewoond had, en het nog één keer aan de zon te vragen.
Hij vloog over de woestenij, en over heuvels, groene valleien en hoge bergen. Het was een lange reis, en omdat de Phoenix oud en zwak was, moest hij onderweg dikwijls rusten.
Nu heeft de Phoenix een fijn reukorgaan en hij is vooral dol op kruiden en specerijen. Dus elke keer als hij op de grond kwam verzamelde hij stukjes kaneelboombast en allerlei soorten welriekende bladeren. Sommige daarvan stak hij tussen zijn veren en de rest droeg hij mee in zijn klauwen.
Toen de vogel tenslotte aankwam bij de plaats waar hij vroeger gewoond had, ging hij zitten in een hoge palmboom die hoog op een berghelling groeide. En helemaal boven in de boom bouwde de Phoenix een nest met kaneelboombast en bekleedde het met geurige bladeren. Toen vloog de Phoenix weg en verzamelde wat van die scherpruikende hars die mirre genoemd wordt en die hij uit een boom vlakbij had zien sijpelen. Daarvan maakte hij een ei en droeg het naar zijn nest.
Nu was alles gereed. De Phoenix ging op zijn nest zitten, hief zijn kop op en zong: "Zon, o, schitterende zon, maak mij weer sterk en jong!"
Deze keer hoorde de zon het lied. Snel verjoeg hij de wolken van de hemel, hield de winden stil en scheen met al zijn kracht op de berghelling.
De dieren, de slangen, de hagedissen en alle andere vogels verstopten zich in grotten en holen, in de schaduw van stenen en bomen voor de felle stralen van de zon. Alleen de Phoenix zat op zijn nest en liet de zonnestralen neerkomen op zijn prachtige blinkende veren.
Plotseling was er een lichtflits, vlammen sloegen op uit het nest en de Phoenix veranderde in een laaiende vuurbol.
Na een poosje doofden de vlammen uit. De boom was niet verbrand en het nest ook niet. Maar de Phoenix was verdwenen en in het nest lag een hoopje zilvergrijze as.
De as begon te beven en kwam langzaam omhoog... en van onder de as rees een jonge Phoenix op. Hij was klein en zag er wat verfomfaaid uit. Maar hij strekte zijn nek en zijn vleugels en sloeg ze uit. Hij werd zienderogen groter, tot hij net zo groot was als de oude Phoenix. Hij keek om zich heen en vond het ei van mirre, holde het uit, stopte de as erin en sloot het ei weer. En toen hief de Phoenix zijn kop op en zong: "Zon, o, schitterende zon, alleen voor jou zal ik mijn lied zingen! Voor altijd en altijd!"
Toen het lied uit was begon de wind te waaien, de wolken kwamen weer opzetten aan de hemel en de andere levende schepsels kropen weer uit hun schuilplaatsen.
Toen steeg de Phoenix op met het ei in zijn klauwen en vloog weg. Tegelijkertijd verhief zich een zwerm vogels in alle soorten en maten en vloog achter de Phoenix aan, en allemaal zongen ze: "Jij bent de grootste onder de vogels! Jij bent onze koning!"
En de vogels vlogen met de Phoenix mee naar de Zonnetempel die de Egyptenaren hadden gebouwd in Heliopolis, de stad van de zon. Toen legde de Phoenix het ei met de as erin op het altaar van de zon.
"Nu," zei de Phoenix, "nu moet ik alleen verder vliegen." En nagekeken door de andere vogels vloog hij weg naar de verre woestijn.
Daar woont de Phoenix nog altijd. Maar elke vijfhonderd jaar, als hij zich zwak en oud begint te voelen, vliegt hij naar het westen naar dezelfde berg. Daar bouwt hij boven in een palmboom een welriekend nest en daar wordt hij tot as verbrand. Maar iedere keer verrijst de Phoenix uit de as, versterkt, vernieuwd en verjongd. * * * Einde * * *
Bron : - "Mythische dieren uit alle windstreken" naverteld door Margaret Mayo. Uitgeverij Christofoor, Zeist, 1997. ISBN: 90-6238-666-0 - www.beleven.org
De dwalende rechter - Een Limburgse sage over een rechter die na zijn dood geen rust vindt -
Lang geleden woonde en werkte er een rechter in Maastricht. Hij was een streng maar rechtvaardig man, tot zijn vrouw hem overhaalde tot een eerste verkeerde daad. Daarna was er geen houden meer aan. Hij vergat rechtvaardigheid en liet geld bepalen wat de waarheid was.
Toen kwam de dag dat een oude zwerver voor de uitvoering van zijn doodsvonnis de rechter toeschreeuwde: "Wacht maar tot u voor Gods rechterstoel moet verschijnen!"
De mederechters en de beul lachten om deze bedreiging. Maar het lachen verging hen snel toen de rechter plotseling door een beroerte werd getroffen en voor hun ogen in elkaar zakte.
De rechter werd begraven, maar keerde dezelfde nacht nog terug naar zijn huis. Hij liep op zolder rusteloos heen en weer. Zijn vrouw kon ook de slaap niet vatten en luisterde gespannen naar de slepende voetstappen boven haar. Toen de klok van de kerk één uur had geslagen, daalde de rechter de trap af. De vrouw van de rechter zag de deur van haar kamer opengaan, de kaarsen doofden door deze onverwachte tochtvlaag.
In de duisternis zag de vrouw de ogen van de dode rechter brandden vol woede en haat. Zij had hem aangezet tot zijn eerste slechte daad welke hem vervolgens naar zijn ondergang had geleid. De vrouw moest in zijn ogen kijken tot zij tenslotte bewusteloos achterover viel.
In die ene nacht was ze grijs geworden en veranderd in een angstige, bibberende vrouw. De volgende morgen ging ze naar de kapelaan van de Sint Servaaskerk en smeekte hem om de geest uit haar huis te verdrijven.
De kapelaan geloofde niet in geesten, maar toch was hij rond middernacht present. Hij hoorde de voetstappen op zolder en klokslag één uur daalde de rechter de trappen af. Weer werden de kaarsen gedoofd door het openen van de deur. Een doffe stem vroeg: "Wat kom je hier doen, kapelaan?"
"Ik kom je verjagen," was het antwoord.
"Dat kun jij niet, kapelaan, daar heb jij het recht niet toe. Ook jij hebt immers gezondigd. Geef eerst maar eens het mes terug aan je vriendje dat je vroeger hebt gestolen!"
"Helaas, dat is niet mogelijk. Deze vriend is kort na de diefstal gestorven."
"Dat weet ik," zei de rechter en zijn holle lach kaatste door de kamer.
Totaal van streek rende de kapelaan terug naar de kerk en vertelde de pastoor wat hem overkomen was. De pastoor luisterde aandachtig en trok zijn jas aan. Deze geest wilde hij wel eens met eigen ogen zien. De voordeur stond open en de stem van de rechter kwam hem al in de gang tegemoet. "Wat wil je, pastoor?"
"Ik wil je verdrijven uit dit huis!"
"Dat zal je niet lukken," zei de rechter smalend, "heb jij niet als jongen een paar wortels van het land gestolen?"
"Ja heer rechter," antwoordde de pastoor bedremmeld, "maar ik heb er geld voor in de plaats gelegd!"
"De boer heeft het geld nooit gevonden, dus je bezweringen zullen nutteloos zijn!"
Op dat moment opende de voordeur opnieuw. In de deuropening stond een stokoude pater met een gegroefd gezicht en een lange sneeuwwitte baard. Achter hem volgde de doodsbange vrouw van de rechter. Na het falen van de kapelaan was zij naar het klooster gevlucht. De broederportier had de enorme angst in haar ogen gelezen en daarom de poort verlaten om met haar mee te gaan.
De pater keek de rechter aan. "Ik kom je uit dit huis verjagen. Je kunt je toevlucht nemen tot de koepel achter in de tuin. Daar kun je blijven tot je het laatste oordeel hoort slaan!"
"Pater, jij hebt macht over mij, want ik kan je niets ten laste leggen. Laat mij nog een maal mijn handen neerleggen in mijn huis."
Bliksemsnel had de rechter zijn linkerhand gelegd op de tafel waar hij zijn eerste foute vonnis ondertekende en zijn rechterhand op de schouder van zijn vrouw. De handen van de rechter gloeiden als hels vuur en de vrouw schreeuwde het uit. Voor de rest van haar leven stond de handafdruk van de rechter in haar schouder gebrand. Zijn andere hand was in de tafel gebrand en hoe men ook schaafde en boende, het was onuitwisbaar.
De rechter was gedoemd elke nacht naar de koepel in de tuin te gaan. Daar las hij bij kaarslicht in dikke boeken. Als hij ooit voor het hemelse gerecht zou moeten verschijnen, wilde hij zich kunnen verdedigen. Nog steeds begreep hij niet dat je je niet tegenover God kunt beroepen op wetsartikelen en dat zijn verdediging zou falen.
Wilhelm Tell - Een Zwitserse legende over de appel van Willem Tell -
Op een herfstnacht in de maand november van het jaar 1307 kwamen 33 mannen uit drie Zwitserse kantons op de Rütliweide in Unterwalden aan de Vierwaldstättersee bijeen en beloofden met een plechtige eed hun land tegen de Oostenrijkse indringers te verdedigen.
De wrede landvoogd Gessler vermoedde onraad en om de volksstemming te peilen liet hij op de markt in Altdorf, de hoofdstad van het kanton Uri, een Oostenrijkse hertogshoed op een stang plaatsen en onder trompetgeschal door een omroeper bekend maken, dat iedere voorbijganger die hoed met eerbied moest groeten alsof hij voor de Habsburgse keizer zelf stond. De Zwitsers slikten hun ergernis in en gehoorzaamden. Tot Wilhelm Tell, één van de 33 mannen uit Rütli, voorbijging zonder enig respect voor de hoed te tonen. Hij werd door Gesslers mannen gegrepen en voor de landvoogd gebracht.
Gessler had horen spreken over Tells bekwaamheid in het boogschieten. "Jij die zo kan schieten," zei hij, "moet een meesterschot doen: je moet met een pijl een appel van het hoofd van je kind schieten." Tevergeefs protesteerde de ontstelde vader. Gessler antwoordde honend, dat hij bij weigering zowel vader als zoon ter dood zou veroordelen.
Nu werd aan Wilhelm een handboog gegeven en een koker, waaruit hij twee pijlen koos. De ene pijl legde hij op de handboog, de andere stak hij in zijn gordel. Terwijl de toeschouwers in ademloze spanning toekeken, mikte hij. Het volgende ogenblik viel de appel stukgeschoten van het hoofd van de jongen.
Het volk juichte en Tell omarmde in blijdschap zijn zoon. "Je bent een knap schutter," zei Gessler, "maar zeg eens, waarom stak je een pijl in je gordel?" Tell aarzelde met zijn antwoord, maar de landvoogd zei: "Zeg zonder vrees de waarheid. Ik beloof je dat je leven gespaard blijft!"
"Welnu," antwoordde Tell, "dan zal ik de hele waarheid zeggen. Had ik mijn kind met de pijl getroffen, dan was de andere voor u bestemd geweest en die zou zeker zijn doel niet gemist hebben!"
Met een grimmig gezicht zei Gessler: "Dat je leven veilig was, dat heb ik je beloofd en die belofte zal ik houden. Maar om mij veilig voor jou te voelen, zal ik je in de boeien laten slaan en je naar een plaats brengen waar zon noch maan schijnt."
Daarop beval hij Tell naar een burcht te brengen aan de andere zijde van de Vierwaldstättersee. Nauwelijks was de boot van wal gestoken, of er brak een geweldige stom los. Het schip was de ondergang nabij. Allen aan boord riepen dat Wilhelm Tell de enige was die hen kon redden. Gessler liet zijn boeien losmaken. Zodra Tell het roer in handen had, hield hij recht op de oever aan. Toen de boot langs een laag plateau in de rotswand gleed, maakte hij van de gelegenheid gebruik, greep zijn boog en sprong op de rots, die nog heden ten dage 'die Tellsplatte' heet. Voordat men aan boord begreep wat er was gebeurd, was Tell al in de bergen verdwenen.
Toen Gessler de volgende dag naar zijn slot reed en hij bij een holle weg tussen met bos beklede hoogten kwam, suisde een pijl op hem neer en trof hem in de borst. "Dat is Tells pijl," zei hij, "die ken ik." En daarop gaf hij de geest.
* * * Einde * * * Zie vandaag 18 november - blog.seniorennet.be/waaroemni/
De duur van het leven - Grimm 176 - De tijd van leven -
Toen Onze Lieve Heer de wereld had geschapen en aan alle schepselen de tijd van leven wilde toebedelen, kwam de ezel ook en hij vroeg: "Heer, hoe lang moet ik leven?" - "Dertig jaren," antwoordde God, "vind je dat goed?" - "Ach Heer," zei de ezel, "dat is zo lang. Denk nu eens aan mijn moeitevol bestaan; van de morgen tot aan de nacht zware lasten dragen, korenzakken naar de molen slepen, opdat anderen daar brood van krijgen, door niets word ik aangemoedigd dan door slagen en schoppen, en dat is mijn enige opfrissing! Ontlast me van een deel van die lange levenstijd." God had medelijden en schonk hem achttien jaren. De ezel ging getroost weg. En toen kwam de hond. "Hoe lang wou jij leven?" vroeg God hem, "de ezel vindt dertig jaar teveel, maar jij zult er wel tevreden mee zijn." - "Here," sprak de hond, "is het Uw wil? Denk toch eens hoe ik draven moet, dat houden mijn poten zo lang niet uit; en als ik dan geen stem meer heb om te blaffen en geen tanden meer om te bijten, wat blijft er dan nog anders voor me over, dan van de ene hoek naar de andere te lopen en te knorren." God zag, dat hij gelijk had, en hij schonk hem twaalf jaar.
Toen kwam de aap. "Jij wilt zeker wel graag dertig jaar hebben?" sprak de Heer tot hem: "jij hoeft niet te werken als de ezel en de hond, en je bent altijd in je knollentuin." - "Och Here," antwoordde hij, "dat lijkt nu wel zo, maar zo is het niet. Als het gerstebrei regent, dan heb ik geen lepel. Ik moet altijd maar grappen maken, rare gezichten trekken, om de mensen aan het lachen te maken, en als ze me dan nog een appel geven en ik bijt er in dan is hij zuur. Hoe vaak is er droefheid achter de grap! Dat hou ik geen dertig jaar uit." God was genadig en schonk hem tien jaar.
Eindelijk verscheen de mens. Hij was vrolijk, gezond en fris en hij bad God, hem zijn levenstijd te bepalen. "Dertig jaar kun je krijgen," zei de Heer, "is dat goed?" - "Wat een korte tijd!" riep de mens, "als ik mijn huis heb gebouwd en het vuur brandt in mijn eigen haard, en als ik bomen heb geplant die bloeien en vrucht dragen, en als ik dan van mijn leven denk te kunnen genieten, dan moet ik al doodgaan! O Heer, verleng mijn tijd!" - "Ik zal er je de achttien jaar van de ezel bij doen," zei de God. "Dat is niet genoeg!" antwoordde de mens. "Dan kun je ook nog de twaalf jaren van de hond krijgen." - "Nog altijd te weinig!" - "Wel!" sprak God, "dan zal ik er nog de tien jaar van de aap bijvoegen, maar meer krijg je ook niet." De mens ging weg, maar tevreden was hij niet.
Dus leeft de mens zeventig jaar. De eerste dertig jaar zijn de menselijke jaren: die gaan snel voorbij. Dan is hij gezond, vrolijk, werkt met plezier en verheugt zich over zijn bestaan. Maar dan komen de achttien jaren van de ezel. Dan wordt hem de ene last na de andere opgelegd; hij moet het koren dragen dat anderen tot voedsel strekt, en slaag en schoppen zijn het loon van zijn dienstbaarheid. Dan komen de twaalf jaren van de hond, dan ligt hij in de hoek, gromt, en heeft geen tanden meer om te bijten. En als die jaren voorbij zijn, dan vormen de tien jaar van de aap het slot. Dan is de mens een zwakhoofd en een dwaas, dan doet hij domme dingen en wordt voor de kinderen tot spot !
* * * Einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
Het verstandige meisje - Een Deens volksverhaal over op de zaken vooruit lopen -
Er was eens een echtpaar dat maar één dochter had. Op een dag kwam er een vrijer voor haar en de moeder stuurde haar naar de kelder om bier uit het vat te tappen. Toen ze de spon uit het vat had, kwam de gedachte bij haar op: "Als ik hem nou krijg - en ik krijg hem beslist - en we hebben een zoontje, en die heeft hoofdpijn - waar moeten we hem dan in wikkelen?" Ze hield de kruik onder de tap en het bier liep tot het haar aan de enkels kwam.
Toen kwam de moeder naar beneden en vroeg: "Wat zit jij daar te doen?"
"Och, ik zit hier na te denken: als ik hem nou krijg - en krijgen doe ik hem - en we hebben een zoontje, en dat heeft hoofdpijn - waarin moet ik hem dan wikkelen?"
"Tja, waarin moeten we hem dan wikkelen?" En ze hielden de kruik onder de tap en het bier liep tot het hen aan de knieën reikte.
Toen ging de man naar beneden om te zien waar ze bleven. "Wat zitten jullie hier te doen?" vroeg hij. En de vrouw zei: "We zitten na te denken: als ze hem krijgt - en ze krijgt hem zekeren ze hebben een zoontje, en dat heeft hoofdpijn - waarin moeten we hem dan wikkelen?"
"Tja, waarin kunnen we hem dan wikkelen?" En ook hij bleef zitten. De kruik hielden ze onder de tap en het bier liep tot ze er tot hun heupen inzaten.
Toen geen van drieën meer naar boven kwam, ging de vrijer zelf naar beneden en toen hij hen zag vroeg hij: "Waarom zitten jullie hier?" Toen zei de man: "Wij zitten hier en denken erover na dat als ze jou nou krijgt - en krijgen doet ze je - en jullie hebben een zoontje, en dat heeft hoofdpijn: waarin moeten jullie hem dan wikkelen?" Maar toen de vrijer dat hoorde ging hij weg en kwam nooit meer terug.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Deense volkssprookjes" bijeengebracht door Laurits Bødker. A.W. Bruna & Zoon, Utrecht/Antwerpen, 1974. ISBN: 90-229-3308-3 - www.beleven.org
De scharlaken vis - Een oude Egyptische fabel over het gevaar van tevreden zijn -
In het midden van de tuin was een mooie grote vijver. De wanden waren bedekt met glinsterende blauwgroene tegels en steeds stroomde het heldere water er in door een ronde stenen pijp om aan de andere kant, tussen de tralies van een donker rooster, weer weg te vloeien. In die vijver leefde een aantal vissen die, dik en vet, tevreden rondzwommen en één klein vuurrood visje. De grote vissen aten alle wormen en vliegen die er te vinden waren en zodra ze zich voldaan voelden, vulden ze alle schaduwrijke koele plekjes onder de lotusbladeren aan de oever. Zo had die arme kleine vis bijna niets te eten en geen enkel plekje buiten de hete zon waar het rustig kon slapen.
Daar het zijn tijd dus niet kon doorbrengen met lekker eten of lui wegdoezelen in de schaduw, verzon het visje allerlei bezigheden om niet al te verdrietig te worden. Het onderzocht ieder stukje van de vijver, totdat het precies wist hoeveel tegels er gebruikt waren voor de reusachtige wand die uit het water oprees. En het wist altijd welke lotusknop nu weer het eerst zou openspringen.
De grote vissen werden dikker en dikker en het rode visje werd steeds dunner. Zó dun dat het op een goede dag, toen het toevallig langs het tralierooster zwom, merkte dat het best door zo'n vierkant gat zou kunnen. Toen het halverwege was bleek het wel een beetje moeilijk en het verloor een paar van zijn rode schubbetjes, maar opeens was het vrij! De vis zwom door een smalle geul die uitliep in een brede rivier. En hij zwom en zwom... de hele rivier af, totdat hij in de zee terecht kwam. En daar vond hij veel dingen die hij prachtig vond, maar ook dingen die hem heel bang maakten.
Eerst zag hij een enorme vis. "Die zou onze hele vijver leeg kunnen drinken en dan nóg dorst hebben," dacht het rode visje benauwd. De grote vis zwom rond met een wijd open bek en verzamelde zijn ontbijt, zoals de visser zijn net langs de bodem van de zee sleept. En daar schoot het arme kleintje, hup, door de wijde keel in de schrikwekkende duisternis van de woelige vissenbuik! In zijn wanhoop begon de rode vis hardop te bidden tot de god van alle vissen. En gelukkig, hoewel hij verborgen was in die donkere buik, hoorde de god hem tóch. En de god zorgde dat de grote vis de hik kreeg, zo hevig, dat het rode visje vanzelf weer in de zee terechtkwam.
Toen vond hij in de heldergroene diepte van de zee een schitterend paleis van rood koraal. Een menigte vissen met blauwe en gouden spikkels wachtte hem op en bracht hem heerlijke vette wormen op parelmoeren bordjes. Ons visje had het zo naar zijn zin dat hij daar best had willen blijven. Maar opeens dacht hij aan de dikke vissen in de vijver. Moest hij niet teruggaan om ze te vertellen over al de opwindende belevenissen die zij moesten missen, gewoon doordat zij te dik waren en niet door de tralies van het rooster konden zwemmen?
Daarom verliet hij de zee en zwom door de lange brede rivier en beleefde nog meer avonturen. Sommige waren net zo mooi als het koralen paleis, andere zo gevaarlijk als het verblijf in de donkere, warme vissenbuik. Hij zwom en zwom... de hele rivier af, daarna door de smalle watergeul tot aan zijn eigen rooster. En door alle opwinding en de vermoeiende tocht was hij zo dun geworden, dat hij nu gemakkelijk tussen de tralies door gleed.
Hij verwachtte dat alle vissen erg verrast zouden zijn hem terug te zien, maar ze hadden niet eens gemerkt dat hij weggeweest was. Het rode visje zwom nu vlug naar de koning van alle vissen in de vijver en riep: "U moet niet zoveel eten en steeds maar belletjes blazen, dikke vis! Ik kan jullie vertellen over alle wonderlijke dingen die mij overkomen zijn aan de andere kant van het rooster. En ik zal jullie leren hoe je dun kunt worden, zodat jullie dezelfde heerlijke vakantie kunnen beleven en net zo verstandig worden als ik."
Op zijn dooie gemak zwom de dikke vis naar het rooster. En toen hij zag dat de openingen tussen de tralies zo smal waren dat hij er nauwelijks een van zijn vinnen tussen kon steken, blies hij twee grote luchtbellen naar de oppervlakte van het blauwe water en mompelde: "Onnozele kleine, rode vis! Ben ik, koning van alle vissen in de vijver, niet veel verstandiger dan jij? Verstoor mijn zoete rust niet met je domme gebabbel. Hoe zou jij tussen die tralies door kunnen zwemmen, als ik er maar één vin in kan steken?" En de dikke vis zwom terug naar zijn schaduwrijke holletje onder de lotusbladeren.
Kort daarna heerste er een langdurige droogte. In de buis vloeide geen water meer en de visvijver zakte lager en lager. De dikke, vette vissen werden banger en banger. Totdat zij, snakkend naar adem, in de modder op de bodem lagen. Daar gingen ze dood, de een na de ander.
Maar de kleine scharlaken vis had een heerlijk leventje in het koralen paleis op de bodem van de zee en voelde zich heel gelukkig.
* * * EINDE * * *
Bron : - "De scharlaken vis. Egyptische sprookjes" door Joan Grant. Nederlandse bewerking door Marijke van Raephorst. Oorspronkelijke titel: 'The Scarlet Fish and other stories' verschenen bij Methuen & Co. London (1942). Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1973. ISBN: 90202-45-414 - www.beleven.org
De wonderdokter van Druten - Een Gelderse geschiedenis uit 1865 over een duiveluitdrijver -
Er was eens een vrouw die op een middag haar man, die op de fabriek werkte, zijn eten bracht. Haar man echter had ruzie gehad met een andere man wiens vrouw een toverheks was. Onder het eten, rond twaalf uur, kregen de twee mannen weer ruzie en het liep zo hoog dat ze maar besloten om het uit te vechten. De twee vrouwen vermoedden niets en zaten rustig met elkaar te praten. Toen de vrouw zag dat de mannen op de vuist gingen stond ze op en wilde hen tegenhouden. "Rustig maar," zei de andere vrouw (de toverheks), "mijn man zal uw man niets doen."
De andere dag was de vrouw echter helemaal niet lekker en toen ze zich herinnerde dat de andere vrouw haar een klap op de knie had gegeven dacht ze: als ze mij maar niet heeft betoverd! Ze kon niet meer eten, alleen nog maar een beetje drinken. Ze ging naar de dokter, maar hij wist niet wat het was. Hij gaf haar toch maar een drankje, maar natuurlijk hielp dat helemaal niet en op een dag moest de dokter bekennen: "Vrouw, u moet eraan sterven, al was u de laatste op de wereld."
De baas van de fabriek had al meermaals aan zijn knecht gevraagd hoe het met zijn vrouw ging en telkens moest hij horen dat het niet goed ging. Toen de knecht echter vertelde dat ze naar de dokter was geweest en dat die had gezegd dat z'n vrouw eraan zou sterven, ook al was ze de laatste op de wereld, kreeg hij een goede raad van z'n baas. "Vanmiddag komt de eigenaar van de fabriek," zei de baas, "en dan zal ik hem vertellen wat er aan de hand is. Je moet hem dan maar om een paard en wagen vragen en zondag met je vrouw naar Druten rijden. Daar woont een wonderdokter, ze noemen hem ook wel de 'duivelbanner'.
En inderdaad, de volgende zondag reed de man met zijn zieke vrouw naar Druten en hij belde bij de dokter aan. "Man, wat kom je hier doen? Hou je maar bij de bakker, dat is beter dan de dokter."
"Ik kom voor mijn vrouw," zei de man, "die is heel niet goed." De dokter liet ze in een kamer waar ze een poosje moesten wachten. De vrouw moest drie keer heel diep adem halen en die adem werd door de dokter met zijn mond opgevangen. Toen ging hij weg en liet ze zeker een uur wachten.
Nat van het zweet en helemaal uitgeput kwam de dokter daarna weer binnen en hij zei: "Ziezo, dat is gebeurd. Wat ik al niet voor u heb uitgestaan. Duizenden padden en kikkers heb ik u afgenomen. Het is jammer dat ik ze u niet mag laten zien, want u zou het niet geloven. Ik wil best geloven dat u in geen drie weken hebt gegeten, want steeds had u een brok in de keel. Helemaal er vanaf bent u niet want u zult steeds pijn in uw linker zij houden. Daar kan ik u niet van af helpen."
Even later at de vrouw voor het eerst sinds weken een beschuit in een café in Druten en ze dronk ook een lekkere kop koffie. Ze is, zo besluit het verhaal, tweeënzestig jaar geworden, maar ze heeft de pijn in haar linker zij altijd gehouden.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Spokerijen in Gelderland. Verhalen over reuzen, heksen, witte juffers, weerwolven, ridders en jonkvrouwen uit de 'Geldersche Volks-Almanak' van 1835 tot 1904, 1942 en 1947" opnieuw verzameld en bewerkt door Ria Lissenberg-Hörter. Europese Bibliotheek, Zaltbommel, 1974. - www.beleven.org