Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
13-11-2010
De dans van de kraanvogel
De dans van de kraanvogel - Een Aziatisch sprookje over dankbaarheid en hebzucht -
Lang geleden in het Oude China, leefde er eens een arme student. Alle dagen van de Oude Wijzen kon hij opnoemen, hij kon dichten en zelfs schilderen, maar geld bezat hij niet. De jongen was straatarm! In de vroege avond ging hij meestal op bezoek bij zijn vriend, de herbergier. Daar zette hij zich neer op z'n bekende plaatsje in een hoek van de gelagkamer en begon te schrijven of te schilderen.
Op een dag kwam de student weer de herberg binnen, doch hij ging dit keer niet zitten. Hij nam een pot Oost-Indische inkt, doopte zijn penseel erin en schilderde, met enkele zwierige streken, een kraanvogel op de muur. Verwonderd kwamen de waard en de gasten naderbij en keken aandachtig naar de vogel. Want het dier zag eruit of het ieder ogenblik zijn vleugels zou kunnen uitslaan en wegvliegen.
Toen wendde de student zich tot de waard en sprak: "Beste vriend, vandaag vertrek ik uit deze plaats. Maar omdat u altijd zo goed voor mij geweest bent en blijkbaar weet wat honger is, heb ik als afscheidsgeschenk deze kraanvogel op uw muur geschilderd. U hoeft slechts driemaal in de handen te klappen of de kraanvogel strijkt neer op de vloer en maakt een dansje voor u en de gasten. Maar, beste man, houd er rekening mee dat de vogel slechts éénmaal per dag kan dansen."
Na deze woorden klapte hij driemaal in zijn handen om aan te tonen dat hij de waarheid had gesproken en werkelijk, de kraanvogel sloeg zijn vleugels uit, streek met de snavel zijn veren glad en daalde neer op de vloer. Met lichte bewegingen begon bij op wonderbaarlijke manier te dansen. De gasten hielden hun adem in. Toen de vogel zijn dans beëindigd had, steeg hij van de grond op en het volgende ogenblik was hij weer de bewegingloze afbeelding op de muur.
De student nam daarna hartelijk afscheid van de verblufte waard en ging heen.
Van die dag af brak er een gouden tijd aan in de herberg. De gasten stroomden toe, want iedereen wilde de dans van de kraanvogel zien. En hoewel de waard wel eens terugverlangde naar de stille figuur in zijn eigen hoekje van de gelagkamer - iedere keer als de kraanvogel op de vloer neerstreek, was het of de student in levenden lijve voor hem stond.
Op een dag verscheen een bekende rijkaard in de herberg, een slecht en hebzuchtig mens. Toen de kraanvogel gedanst had, eiste de man dat het dier nogmaals zou dansen.
"Dat is onmogelijk, werkelijk, dat kan niet," verklaarde de waard.
Maar de rijkaard, gewend voor geld alles gedaan te krijgen, wierp een buidel met goudstukken op tafel en zei kalm: "Ik wil dat hij nog eens danst!"
Wat kon de arme waard beginnen? Met een bang hart klapte hij nog eens driemaal in de handen. De kraanvogel aan de wand bewoog zich, langzamer dan anders, en streek met droevig hangende kop naar beneden. Hij danste. Doch het was een vreemde dans, waarbij alle gasten tranen in de ogen kregen. Zo danst een dier dat sterven gaat, dacht de waard ontzet. Toen de kraanvogel de dans beëindigd had, bleef hij roerloos staan. De deur werd geopend en daar stond de student in de herberg.
Hij had zijn fluit in de hand en zonder een woord te zeggen bracht hij deze aan de lippen en begon te spelen. Rustig liep de kraanvogel naar hem toe. Geen van de aanwezigen bewoog zich. Er hing een vreemde stilte in de anders zo drukke gelagkamer.
De student verliet de herberg en liep het dorp door. Hij speelde een trieste, beklemmende melodie, die de mensen nóóit zouden kunnen vergeten. Een paar passen achter de student liep de kraanvogel droevig voort. Toen zij aan het einde van het dorp gekomen waren, verdwenen zij zo plotseling, alsof ze door de aarde waren opgeslokt.
Sindsdien heeft niemand meer iets van hen vernomen...
* * * einde * * *
Bron : - "Chinese sprookjes" bewerkt door Marijke van Raephorst. Uitgeverij N. Kluwer, Deventer, 1971, p. 114-117. ISBN: 90-20-20-00-62 - www.beleven.org
Hoe een oude man zijn gezwel kwijtraakte - Een Japans volksverhaal over dansende demonen -
Er was eens een oude man met een gezwel op zijn rechterwang. Deze misvorming zat hem erg dwars en hij gaf veel geld uit om er vanaf te komen. Hij gebruikte allerlei medicijnen en smeerde zich in met vele soorten zalf, maar het gezwel verdween of verminderde niet; integendeel, het werd er alleen maar groter door. Op een dag, toen de man vanuit het bos naar huis ging met op zijn rug een grote lading brandhout, werd hij overvallen door een vreselijk onweer, en hij moest schuilen in een holle boom. Toen de storm afnam en hij zijn tocht wilde voortzetten, hoorde hij vlakbij vrolijke geluiden. Hij gluurde vanuit zijn schuilplaats naar buiten en zag tot zijn verbazing een groot aantal demonen die bezig waren met dansen, zingen en drinken. Ze dansten zo vreemd, dat de oude man al zijn voorzichtigheid vergat; hij barstte in lachen uit, en uiteindelijk stapte hij de holle boom uit om die vertoning beter te kunnen zien.
Terwijl hij zo stond te kijken, zag hij dat een van de demonen helemaal alleen danste, en bovendien dat de aanvoerder van het gezelschap tamelijk ontstemd was over zijn onhandige, lompe bewegingen. Ten slotte riep de leider: "Genoeg! Is hier niemand die beter danst dan deze figuur?" Toen de oude man deze woorden hoorde, leek het wel of hij weer even jong was, en omdat hij in zijn jonge jaren een uitstekend danser was geweest, bood hij aan zijn vaardigheden te tonen. En zo danste de oude man voor deze vreemde bijeenkomst van demonen, die het prachtig vonden. Ze juichten hem toe, boden hem een glas sake aan, en daarna smeekten ze hem om nog meer voor hen te dansen. De oude man was bijzonder in zijn nopjes met de manier waarop hij werd behandeld, en toen de aanvoerder van de demonen hem vroeg om ook de volgende avond voor hen te komen dansen, ging hij onmiddellijk akkoord.
"Dat is mooi," zei de aanvoerder, "maar je moet wel een onderpand achterlaten. Ik zie dat je een gezwel op je rechterwang hebt, en dat zou een geweldig onderpand zijn. Sta mij toe om die van je af te nemen." Zonder dat het enige pijn deed verwijderde de aanvoerder van de demonen het gezwel, en nadat hij dit sterke staaltje had verricht verdwenen hij en zijn makkers van het ene moment op het andere. Terwijl hij naar zijn huis liep bleef de oude man maar aan zijn rechterwang voelen, en hij kon nauwelijks geloven dat hij na vele jaren het geluk had gehad om dat lelijke, pijnlijke gezwel kwijt te raken. Uiteindelijk kwam hij aan bij zijn nederige hut, en zijn vrouw was niet minder blij met zijn belevenis in het woud.
Nu woonde er naast dit goede echtpaar een slechte en afgunstige oude man. Al jarenlang had hij last van een gezwel op zijn linkerwang, en ook bij hem had de misvorming iedere poging tot genezen weerstaan. Toen hij hoorde van het geluk van zijn buurman ging hij naar hem toe en luisterde goed naar zijn vreemde avonturen bij de demonen. De goede man vertelde hem waar hij de holle boom kon vinden, en raadde hem aan om zich daar net voor zonsondergang te verstoppen als hij de demonen wilde ontmoeten. De slechte oude man vond de boom en ging naar binnen. Hij had zich er pas een paar minuten verscholen, toen hij tot zijn vreugde de demonen zag verschijnen. Een van de demonen merkte op: "De oude man is laat. En ik had ons nog zo ervan verzekerd dat hij zijn belofte zou houden." Bij deze woorden kroop de oude man uit zijn schuilplaats, ontvouwde zijn waaier, en begon te dansen. Maar helaas, hij wist helemaal niets van dans, en zijn stuntelige bewegingen leidden ertoe dat de demonen luidkeels begonnen tot morren. "Je danst verschrikkelijk slecht," zei de aanvoerder, "en hoe eerder je ophoudt, hoe liever het ons is; maar voordat je vertrekt zullen we je het onderpand teruggeven dat je gisteravond bij ons hebt achtergelaten. Toen hij dit gezegd had, smeet de demon het gezwel naar de rechterwang van de oude man, waar het stevig vast bleef zitten. Het kon niet meer verwijderd worden. En zo vertrok de slechte oude man, die had geprobeerd de demonen te misleiden met op elke wang een gezwel.
* * * einde * * *
Bron : - "Japanse sprookjes - Sprookjes uit de wereldliteratuur" Uitgeverij Elmar BV te Rijswijk ISBN: 90-389-06-463 - www.beleven.org
Maarten en Sint Maarten (vervolg) - De belevenissen van een jongen tijdens het Sint-Maartensfeest -
Na zijn dood werd Maarten niet vergeten. Allerlei verhalen werden over hem verteld, het ene nog mooier dan het andere. Een heilige noemden de mensen hem ten slotte. Kerken werden genoemd naar Sint Maarten en op 11 november werd een feest gevierd ter ere van hem. Kinderen mochten dan met lampionnen langs de huizen gaan en lekkers en geld bij elkaar bedelen.
Nu begreep Maarten wat Annemiek verteld had over het maken van een lampion op school en over het Sint Maartenlopen. Zij wilde natuurlijk ook langs de huizen gaan, want dat was in dit dorp, hun nieuwe woonplaats, de gewoonte. Zij liever dan hij. Kleine-kinderwerk was het. Maar diep in zijn hart vond Maarten het wel leuk, dat hij genoemd was naar Sint Maarten, over wie zoveel mooie verhalen werden verteld. Sint Maarten was goed en vriendelijk, dapper en sterk geweest. Zo zou Maarten ook graag willen zijn.
De volgende dag was het 11 november. 's Morgens al riep Annemiek: "Vanavond gaan we Sint Maartenlopen, hè Mam!" Moeder knikte: "Ja zeker, om zeven uur."
Maar toen Maarten en Annemiek 's middags uit school thuiskwamen, troffen ze daar hun moeder met een schorre keel, rode ogen en een drupneus."Jongens," zei moeder, "het spijt me, maar ik kan straks niet mee. Ik heb kou gevat en voel me zo ziek. Ik ga naar mijn bed. In de keuken staan boterhammen voor jullie. Eet die om zes uur maar op en ga nu een spelletje doen of wat lezen. Vader komt vanavond pas om negen uur thuis, dus moet jij om zeven uur maar met Annemiek mee gaan, Maarten." En na nog eens flink haar neus gesnoten te hebben, ging moeder naar boven.
Maarten liep met een boos gezicht de huiskamer in. Leuk was dat. In de eerste plaats wilde hij om zeven uur tv kijken, het laatste deel van een spannende jeugdserie en in de tweede plaats voelde hij er niets voor met Annemiek en haar lampion langs de huizen te gaan bedelen om mandarijnen.
Stel je voor dat Kees hem betrapte op zo iets kinderachtigs. Maarten dacht na. Zou hij Annemiek zeggen, dat ze maar alleen moest gaan of met de buurkinderen? Maar Annemiek was zo verlegen en ze kende de buren nog helemaal niet. Zou hij zeggen dat hij erge hoofdpijn had?
Maarten hoorde Annemiek in de keuken zingen: "Sinte Maarten, 't is zo koud..." Even later kwam ze de kamer in met haar zelfgemaakte lampion.
"Vind je hem mooi Maarten?" vroeg ze. Haar hele gezicht straalde.
"Annemiek," begon Maarten, "kun je vanavond niet alleen gaan? Ik voel me ook niet zo lekker. Misschien heeft mamma me aangestoken." Annemiek keek Maarten met verschrikte ogen aan. "A-a-alleen?" stotterde ze. "D-dat kan ik niet." Haar lip begon te trillen. "Ik heb erge hoofdpijn," zei Maarten, "sorry, hoor, maar het gaat echt niet." Annemiek was geen huilebalk. Stilletjes ging ze in een stoel zitten en stak haar duim in haar mond, iets wat ze anders nooit meer deed. Maarten was blij dat Annemiek niet gilde of stampvoette. Nu merkte moeder tenminste niets.
Om half zeven werd er aan de deur gebeld en tegelijk hoorden Annemiek en Maarten zachtjes zingen: "Sinte Maarten, 't is zo koud..."
"Er liggen appels en doosjes smarties in de keukenkast," wist Annemiek, "die mogen we geven."
Samen liepen ze naar de deur. Daar stonden drie kinderen met lampionnen en een mevrouw. Ze zongen nog een liedje en hielden toen hun tassen op voor het lekkers. Maarten deelde uit.
Toen keek hij naar Annemiek en zag hoe de tranen over haar wangen liepen.
"Doe je jas aan Annemiek," zei hij opeens, "wij gaan ook."
Annemiek keek Maarten aan. "Echt?" vroeg ze ongelovig.
"Ja, ik zal gauw je lampion aansteken."
En daar gingen ze, van huis tot huis en overal zongen ze samen. Bij het huis van Kees aarzelde Maarten. Als Kees opendeed, wat zou hij dan zeggen? Maar Sint Maarten had zich er ook niets van aangetrokken wat de mensen zouden zeggen van zijn halve mantel...
Vastberaden drukte Maarten op de bel en toen Kees voor hem stond, zong hij vrolijk met Annemiek mee: "Sinte Maarten, 't is zo koud..."
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Feesten. Verhalen over feesten en riten van de jaarcyclus uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" verschenen bij Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991. - www.beleven.org
Maarten en Sint Maarten - De belevenissen van een jongen tijdens het Sint-Maartensfeest -
"Maarten, wil jij dit briefje even naar mevrouw De Wilde brengen?" klonk de stem van meneer Rutgers door de stille klas. Maarten keek vragend op van zijn werk. Hij probeerde de aardrijkskunderepetitie te maken, waar alle andere jongens en meisjes ook mee bezig waren. Het lukte niet zo goed, want Maarten kwam net van een andere school waar ze een heel ander aardrijkskundeboek gebruikten. "Zie maar wat je ervan maken kunt," had meneer Rutgers gezegd toen hij de vragen uitdeelde. "Je krijgt geen cijfer als het je niet lukt."
"Mevrouw De Wilde is de juffrouw van de eerste klas," ging meneer Rutgers verder. "En ze is zijn vriendin," siste Kees, die naast Maarten zat.
"Zei je wat, Kees?" vroeg meneer Rutgers.
"Ik zuchtte meneer," antwoordde Kees. "Het is zoveel."
"Doorwerken dan maar. Maarten, hier is de brief en wacht op antwoord," zei meneer.
Maarten was blij dat hij even wat anders kon doen. Langzaam liep hij door de gang naar de eerste klas, waar zijn zusje Annemiek ook in zat. De eersteklassers waren aan het zingen:
"Sinte Maarten 't is zo koud. Geef me een kooltje of wat hout, Geef me een appel of een peer, Dan kom ik 't hele jaar niet weer."
Maarten klopte aan de deur en omdat zijn geklop toch niet te horen was door het gezang, stapte hij maar gewoon naar binnen. Een beetje aarzelend liep hij naar de mevrouw voor de klas. "Hier is een briefje van meneer Rutgers," zei hij. "Dank je wel," zei mevrouw De Wilde. Ze scheurde de enveloppe open en las snel de inhoud.
Toen keek ze Maarten aan. "Wie ben jij eigenlijk?" vroeg ze. "Ik ken je niet."
"Ik ben Maarten Blom, we zijn hier pas komen wonen," antwoordde Maarten.
"De broer van Annemiek dus," zei mevrouw De Wilde, "en een naamgenoot van Sint Maarten, dat is leuk."
"Sint Maarten?" "Ken je die niet? Vraag vanmiddag maar aan Annemiek wie dat is. Ze weet er nu alles van, hè Annemiek! En zeg tegen meneer Rutgers dat alles in orde is."
"Ja mevrouw," zei Maarten en op zijn gemak liep hij naar zijn eigen klas terug. Achter zich hoorde hij nog zingen: "Elf november is de dag, dat mijn lichtje branden mag."
Hij gaf de boodschap van mevrouw De Wilde door en ging aan zijn tafeltje zitten om verder te werken. Steeds hoorde hij in zijn hoofd het liedje van Sint Maarten klinken. Wie was Sint Maarten?
's Middags na schooltijd liep Maarten met Kees naar huis. "Wie is Sint Maarten?" vroeg hij. "O, iets voor kleine kinderen," antwoordde Kees. "Op 11 november gaan kleine kinderen met lampionnen langs de huizen om snoep of geld op te halen. Je krijgt haast altijd mandarijnen of doosjes met rozijnen of zoiets. Niks aan."
"Maar wie is Sint Maarten?" vroeg Maarten weer.
"Geen idee," zei Kees.
Thuis vroeg Maarten het aan Annemiek, maar veel wijzer werd hij niet van haar verhaal. "Ga naar de bibliotheek," zei moeder, "en vraag het daar. Daar hebben ze vast wel een boek waar iets in staat over die Sint Maarten."
De bibliotheek was gelukkig vlakbij. Een jonge man met een baardje hielp Maarten. "Hier, in deze boeken staat heel wat over Sint Maarten," zei hij, "wil je lenen, dan moet ik je kaart hebben."
"Ik heb nog geen kaart," zei Maarten, "ik woon hier pas een week."
"Kom maar, dan schrijf ik er een voor je uit," zei de leeszaalassistent.
En zo kon Maarten even later met een boek over heiligen en een boek over volksfeesten naar huis. Thuis las hij over de soldaat Maarten, die lang geleden op een koude winterdag zijn mantel met zijn zwaard in tweeën sneed en de ene helft aan een bedelaar gaf en de andere helft zelf weer omsloeg.
Deze soldaat Maarten droomde de volgende nacht dat hij Jezus zag, gekleed in die halve mantel. "Jij hebt mij je mantel gegeven," zei Jezus, "ik dank je daarvoor."
De soldaat Maarten wilde geen soldaat blijven. Hij wilde christen worden en soldaat zijn paste daar niet bij, vond hij. Hij liet zich dopen en verliet het leger. Doordat hij veel mensen hielp werd hij bekend. Later werd deze Maarten bisschop van Tours, een stad in Frankrijk, maar hij bleef de gewone arme mensen belangrijker vinden dan de rijke machtige mensen.
* * * wordt vervolgt * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Feesten. Verhalen over feesten en riten van de jaarcyclus uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" verschenen bij Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991. - www.beleven.org
Hoe de hond en de mens vrienden werden - Een Russisch volksverhaal over het geblaf van een hond -
In een groot bos woonde eens een hond helemaal alleen en dat beviel hem heel slecht. Dus ging hij op zoek naar een goede kameraad. In het bos ontmoette hij eerst een haasje. De hond stelde voor: "Laten we samen een woonplaats zoeken."
"Mij best," zei het haasje.
Toen het donker werd, maakte de haas een bed en de hond ging bij hem liggen. Ze sliepen in. Maar in het holst van de nacht begon de hond te blaffen. Het haasje schrok en zei: "Wat moet dat geblaf betekenen? Als de wolf het hoort, komt hij hierheen en dan zijn we allebei het haasje!" De hond dacht bij zichzelf: "Dit is geen goede kameraad voor mij."
De volgende dag zocht hij de wolf op. Hij vond hem en zei: "Wolf, laten we elkaar gezelschap houden."
"Mij best," zei de wolf. "Ik ben je maat!"
Het werd avond en ze legden zich neer om te slapen. Midden in de nacht begon de hond te blaffen. De wolf werd wakker en zei nors: "Waarom blaf je zo? Als de beer het hoort, komt hij hierheen."
De hond wilde nu ook niet meer bij de wolf blijven en hij ging op zoek naar de beer, voor wie de wolf wel en hijzelf niet bang was.
De hond ontmoette de beer en zei: "Beer, laten we bij elkaar blijven."
"Mij best," zei de beer. "Laten we dat doen."
Het werd avond en ze gingen slapen. Midden in de nacht begon de hond te blaffen. De beer werd er wakker van en gromde: "Waarom blaf je zo? Als de mens het hoort zijn we erbij!"
De hond dacht: "Geen van deze kameraden is voor mij de geschikte. Allemaal zijn ze bang voor een sterkere. Alleen de mens lijkt me iemand die bang is voor niemand."
De hond dwaalde door het bos tot hij een mens tegenkwam. Hij zei: "Kan ik bij je komen wonen?"
De mens nam de hond mee naar zijn huis. Het werd avond. Ze gingen slapen. Om middernacht begon de hond te blaffen. De mens werd er wakker van, maar hij verbood het blaffen niet. "Pak ze!" zei de mens tegen de hond. "Jaag ze op en pak ze!" En vanaf dat ogenblik waren ze bevriend.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Sprookjes en vertellingen uit Rusland" vertaald en bewerkt door Hans Werner. Deltos Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1972. ISBN: 90-10-30122-2 - www.beleven.org
De hanebalk - Een heksenmeester houdt de mensen voor de gek -
Er was eens een tovenaar, die stond middenin een grote menigte en hij deed allerlei tovenarijen. Toen liet hij ook een haan rondstappen, die tilde een zware balk op en droeg hem of hij zo licht als een veer was.
Maar nu was er een meisje, dat had juist een klavertje vier gevonden, en daar was ze zo verstandig door geworden, dat voor haar geen fratsen konden bestaan; en zij was 't die zag, dat die balk niets anders was dan een strohalm. Ze riep: "Maar mensen, zien jullie niet, dat het alleen maar een strohalm is en geen balk, die de haan in z'n snavel heeft?" Meteen verdween de toverij, en de mensen zagen, wat 't was, en ze joegen de heksenmeester met schade en schande weg.
Maar hij was woedend en sprak: "Ik zal me wel wreken." Na een poos vierde het meisje haar bruiloft, ze was sierlijk uitgedost en ging in een grote optocht door de velden naar de plaats waar de kerk was. Opeens kwamen ze bij een beek die sterk gezwollen was; en er was geen pad en geen brug om erover heen te gaan. Maar de bruid was flink, ze stroopte haar kleren op en wilde die doorwaden. Juist toen ze zo in 't water stond, riep er een man - en dat was de tovenaar: "Hé! Waar heb jij je ogen, als je dat voor water houdt?" En toen gingen de ogen haar open en ze zag dat ze met opgestroopte kleren midden in een blauw bloeiende vlasakker stond. En toen zag iedereen het ook en ze joegen haar met scheld- en spotwoorden weg.
* * * Einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
De schol - waarom de bek van de schol scheef staat -
De vissen waren al lang ontevreden, dat er geen orde heerste in hun rijk. Niemand bekommerde zich om de anderen. Dat zwom maar rechts en links door elkaar zoals het hun inviel, glipten tussen anderen door die samen wilden blijven, of versperden hen de weg en de sterkere gaf de zwakkere een slag met zijn staart, zodat hij ver weg raakte, of hij slokte hem zonder meer op.
"Wat zou het goed zijn als wij een koning hadden, die recht en gerechtigheid uitoefende over ons," zeiden ze, en ze verenigden zich om die vis tot hun heer te kiezen, die de wateren het vlugst kon doorschieten en de zwakke hulp kon brengen.
Dus stelden ze zich in rij en gelid op langs de oever, en de snoek gaf een teken met zijn staart, waarop ze allemaal tegelijk erop los gingen. Als een pijl schoot de snoek voort en met hem de haring, de grondel, de baars, de karper en hoe ze allemaal heten mogen. Ook de schol zwom mee, en hoopte bij het doel te komen.
Opeens weerklonk het: "De haring is vooraan! De haring is vooraan!"
"Wie is voor?" schreeuwde de platte, jaloerse schol verdrietig, want hij was ver achter, "wie is er voor?"
"De haring! De haring!" was het antwoord.
"Die naakte haring?" riep de schol, "die naakte haring?" En sinds die dag staat voor straf zijn bek scheef.
* * * EINDE * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - wwwbeleven.org
Ridder Jan met de Kaak - Een sage over ridder en veldheer Jan II van Wassenaer -
Eén van de oudste kastelen van Nederland is kasteel Duivenvoorde bij Voorschoten. Het is altijd door vererving op andere geslachten overgegaan, soms via de vrouwelijke lijn. Nog altijd wordt de zuidvleugel van het kasteel bewoond door een adellijke dame: Ludolphine Emilie van Haersma Buma, Barones Schimmelpenninck van der Oye.
In de stamboom van de bewoners van het kasteel van de 'Van Duivenvoordes' - eigenlijk een tak van het geslacht Van Wassenaer, het eeuwenoude geslacht dat eeuwenlang een belangrijke rol in Nederland heeft gespeeld - vinden we één van Hollands beroemdste ridders en veldheren: Jan II van Wassenaer (ca. 1484 - 1523), ook bekend als 'Jan met de Kaak'. In kasteel Duivenvoorde hangt een indrukwekkend en levensgroot portret van deze ridder. Daarop staat hij afgebeeld met de linkerkant van zijn gezicht naar ons toegekeerd. Hij toont een paar lelijke littekens en een scheve mond alsof hij ons wil vertellen over zijn heldendaden.
Jan was een ridder die veel waarde hechtte aan persoonlijke dapperheid en ridderlijke roem: in die zin was hij een 'echte ridder' zoals uit de middeleeuwse literatuur. Tegelijk was hij een moderne bevelhebber die zeer goed het belang van organisatie en bewapening besefte en zich in dienst stelde van een vorst.
Toen hij vijfentwintig was nam Jan deel aan de oorlog die de grote mogendheden in het Westen ondernamen tegen de Republiek Venetië. In Italië verrichtte hij zijn eerste wapenfeiten op 17 augustus 1509 tijdens de bestorming van de stad Padua. Keizer Maximiliaan stond voor de poorten van de stad om de Venetianen te verjagen. Jan van Wassenaer was een van de eersten die de stormladder beklom. De aanval werd afgeslagen en Jan, die onvermoeid tegen de vijanden tekeer ging, raakte gewond. Hij kreeg een kogel door zijn linkerkaak, waarbij hij zeven tanden kwijtraakte, en viel in de diepe stadsgracht, waar hij tussen de lijken van zijn gesneuvelde medestrijders terechtkwam. Daar zou hij zijn omgekomen, ware het niet dat hij door te roepen duidelijk wist te maken dat hij nog leefde. Hij werd naar het legerkamp gebracht, waar hij door de keizer werd bezocht. Die verweet hem dat hij zich roekeloos in het heetst van de strijd had gewaagd. Jan antwoordde: "Dat is juist het kenmerk van een goede aanvoerder. Ik vuur mijn mannen aan door het goede voorbeeld te geven." Zijn misvormde gezicht heeft hij aan deze slag overgehouden en sindsdien wordt hij 'Jan met de Kaak' genoemd.
Vanaf 1511 is Jan bevelhebber die belast is met de verdediging van Holland tegen de aanvallen van De Geldersen. Wanneer De Geldersen in 1512 tijdens een plundertocht in Amsterdam meer dan driehonderd schepen in brand hebben gestoken, zet Jan de achtervolging in met 800 man. Zijn leger wordt echter verslagen en Jan zelf wordt daarbij gevangen genomen. Hertog Karel van Gelre laat hem in Wageningen en daarna in het kasteel te Hattem opsluiten. Hij wordt daar gevangen gehouden in een 'hangende kouw' (een kooi, die bovenin een toren is opgehangen), waar hij wordt geslagen en vernederd. Jan wordt alleen omlaag gehaald om wat te eten en te drinken. Eind oktober 1514 (na 2 jaar krijgsgevangenschap) wordt hij pas weer vrijgelaten na betaling van 20.000 gulden losgeld.
Na zijn vrijlating wordt hij weer aangesteld als veldheer. Hij verricht in het leger van Karel V verschillende successen en gaat vaak voorop in de strijd. Als beloning hiervoor mocht Jan van Wassenaer toetreden tot de orde van het Gulden Vlies, de belangrijkste ridderorde van Europa.
In 1523 werd Jan van Wassenaer aangesteld als 'overste veldheer' in Friesland. Hij vocht er om het gezag van Karel V te vestigen. Nadat Dokkum en Bolsward voor de keizer hadden gekozen, bleef alleen Sloten zich nog verzetten. In september werd het beleg rond het stadje geslagen. Op een nacht had Jan van Wassenaer een bijzondere droom: een vrouw in een witte gedaante, een droomverschijning, vertelde hem dat het beter was om de strijd te staken bij Sloten. Anders kon het nog eens slecht aflopen... Ze herhaalde de boodschap zelfs drie keer!
Nog geen week later, op de 25e van die maand, laat in de avond, gingen Van Wassenaer en de stadhouder van Friesland, Schenk van Tautenburg, samen de grachten inspecteren. Blijkbaar werden zij door de belegerden ontdekt. In ieder geval werden de twee aanvoerders geraakt door een kogel: Jan van Wassenaer in zijn arm, de stadhouder in zijn zij. Ondanks hun verwondingen bleven zij het bevel voeren en op 7 november kregen zij het stadje eindelijk in handen.
Op 4 december 1523, bijna een maand later, overleed Jan alsnog aan wondkoorts. Na zijn overlijden vond er een plechtige begrafenis plaats met veel pracht en praal en uitgebreid ceremonieel. In de begrafenisstoet liep ook Jan II van Duvenvoirde mee. Hij was de grootvader van de Van Duvenvoirdes, die rond 1600 opnieuw de naam 'Van Wassenaer' zouden gaan dragen, daarmee tonend dat zij de voortzetting waren van het oude middeleeuwse adelsgeslacht.
* * * Einde * * *
Bron : - Samengesteld door Jeroen Vink uit verschillende bronnen. Met dank aan Arend Slot, de kasteelbeheerder van kasteel Duivenvoorde. - www.beleven.org
Hoe Song Dingbo een schim ving - Een Chinees volksverhaal over contacten met geesten -
Toen Song Dingbo uit Nanyang nog jong was, kwam hij eens 's nachts onderweg een schim tegen. Op Dingbo's vraag wie hij was, antwoordde de schim: "Ik ben een schim." De schim vroeg op zijn beurt: "Wie ben jij dan wel?" Dingbo loog tegen hem en zei: "Ik ben ook een schim!" De schim vroeg: "Waar wil je heen?" Dingbo antwoordde: "Ik wil naar de markt in Wan." De schim zei: "Ik wil ook naar de markt in Wan." Vervolgens gingen ze op weg.
Na een paar mijlen zei de schim: "We wandelen te langzaam. Als we elkaar eens om de beurt op de schouders namen?" Dingbo zei: "Prima!" Als eerste droeg de schim Dingbo enige mijlen. De schim zei: "Je bent veel te zwaar om een schim te zijn." Maar Dingbo zei: "Ik ben een nieuwe schim, en daarom ben ik nog zo zwaar." Dingbo nam daarop de schim op zijn schouders en die bleek bijna niets te wegen. Zo wisselden ze elkaar een paar maal af.
Dingbo zei na verloop van tijd: "Ik ben een nieuwe schim en ik weet niet wat voor ons taboe is." De schim antwoordde: "We mogen ons alleen niet door mensen laten bespugen."
Zo gingen ze samen verder. Toen hun weg een rivier kruiste, liet Dingbo eerst de schim het water doorwaden en hoe hij zijn oren ook spitste, hij hoorde geen enkel gespetter. Toen Dingbo zelf het water doorwaadde, ging dat gepaard met veel geplons en gespatter, waarop de schim weer zei: "Waarom maak je zo'n lawaai?" Dingbo zei: "Ik ben nog maar pas gestorven en weet nog niet zo goed hoe ik het water moet doorwaden. Zoek er toch niets achter!"
Toen ze bijna op de markt van Wan waren aangekomen, zette Dingbo de schim op zijn schouder en hield hem stevig vast. De schim begon te schreeuwen, hij zette een keel op van jewelste en eiste dat Dingbo hem los zou laten, maar die deed alsof hij doof was geworden. Midden op de markt van Wan zette Dingbo hem op de grond en de schim veranderde in een geit, die hij meteen verkocht. Omdat hij bang was dat de schim zich weer zou veranderen, spuugde hij op hem. Hij kreeg vijftienhonderd duiten voor de geit en maakte zich uit de voeten.
In die tijd werd er gezegd: "Als Dingbo een schim verkoopt, krijgt hij vijftienhonderd duiten!"
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Betoverd. Verhalen over mensen die in dieren veranderen (en omgekeerd) uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" uitgegeven door Lemniscaat, Rotterdam, 1991. ISBN: 9060697219 - beleven.org
De twaalf luie knechts - Een verhaal over 12 knechts die zich rechtvaardigen voor hun luiheid -
Twaalf knechts, die de hele dag niets hadden gedaan, wilden zich 's avonds niet vermoeien, maar gingen in het gras liggen en pochten op hun luiheid.
De eerste zei: "Wat gaat me jullie luiheid aan, ik heb alleen te maken met mijn eigen luiheid. De zorg voor mijn lichaam is hoofdzaak; eten doe ik niet weinig, drinken des te meer. Als ik vier maaltijden heb gehouden, dan vast ik korte tijd. Totdat ik weer honger krijg; zo bevalt het me het beste. Vroeg opstaan ligt niet in mijn aard; en als 't naar de middag loopt, zoek ik me een plekje uit om te rusten. Roept de baas, dan doe ik of ik niets heb gehoord, en roept hij voor de tweede keer, dan wacht ik nog een poos, voor ik opsta, en als ik dan gaan moet, loop ik heel langzaam. Zo laat het leven zich heel goed verdragen."
De tweede zei: "Ik heb de zorg voor een paard, nu laat ik het bit in zijn bek zitten; en als ik geen zin heb, geef ik hem geen voer, en zeg, dat hij al gehad heeft. Dan ga ik in de haverkast liggen en slaap een uur of vier. En dan steek ik mijn voet eens uit en wrijf ermee over zijn lijf, dan is hij geroskamd en gewreven; wie zal dan veel drukte maken? Toch vind ik het hier een zware dienst."
De derde zei: "Waarom zou je werken? Je wint er niets mee. Ik ging in de zon liggen slapen. Het begon wat te droppelen. Maar waarom opstaan? Ik liet het regenen, in Godsnaam. Toen ging het stortregenen, en zo hevig, dat hij mijn haren van mijn hoofd spoelde en nog 'n gat in mijn kop bovendien. Een pleister er op: klaar was Kees. Zo'n strop heb ik wel eens meer beleefd."
De vierde zei: "Als ik het een of ander werk moet doen, dan treuzel ik eerst een uurtje rond, om mijn krachten te sparen. Dan begin ik, heel op mijn gemak, en ga eens vragen of er geen anderen zijn om me te helpen. Die laat ik dan het meeste werk doen, en verder kijk ik maar toe: maar dat is me ook nog te veel."
De vijfde sprak: "Wat wil dat nog zeggen! Denk nu eens, dat ik de paardenstal uit moet mesten, en die op de kar laden. Ik begin dan heel langzaam, en als ik iets op de vork heb, dan wacht ik nog eens een kwartiertje voor ik hem helemaal opgooi. Het is genoeg als ik per dag één kar mest krui. Denk je dat ik zin heb, me dood te werken?"
De zesde zei: "Schamen jullie je niet? Ik schrik voor werk niet terug; maar ik ga drie weken liggen en ik kom niet uit de kleren. Waarvoor gespen aan je schoenen? Ze vallen me zó van mijn voeten af, dat hindert niets. Als ik een trap op moet, dan trek ik langzaam de ene voet na de andere op de eerste tree en dan tel ik de andere treden om te weten, waar ik uit moet rusten."
De zevende zei: "Dat gaat bij mij zo niet; de baas kijkt naar wat ik doe; alleen, hij is nooit thuis. Toch verzuim ik niets; ik loop - zoveel me mogelijk is - maar een ander slentert. Als ik weg moet, dan moeten vier sterke mannen me met alle kracht opzij duwen. Ik kwam ergens, waar er naast elkaar zes op de bank lagen te slapen; ik ging erbij liggen en sliep. Ik was niet meer wakker te krijgen, als ze me weg wilden hebben moesten ze me voortslepen."
De achtste zei: "Ik zie wel, dat ik alleen een vrolijke kerel ben; als er een steen voor mijn voeten ligt, dan doe ik heus geen moeite om mijn knieën op te tillen om er over heen te stappen: ik ga gewoon op de grond liggen. Word ik nat, en met modder en vuil, dan blijf ik liggen tot de zon me weer gedroogd heeft; ten hoogste draai ik me nog zo, dat de zon erop kan schijnen."
De negende zei: "'t Is wat moois! Vandaag lag het brood voor me. Maar ik was te lui het beet te pakken, en ik zou haast van honger zijn gestorven. Er stond ook een kruik bij. Maar zo groot, en zo zwaar! Ik had geen zin, hem op te tillen; liever dorst lijden! En om me om te draaien was me ook te veel; liever bleef ik de hele dag stokstijf liggen."
De tiende zei: "De luiheid heeft mij ongeluk gebracht: een gebroken been en een opgezette dij: We lagen met z'n drieën op een rijweg; en ik had mijn benen uitgestrekt. Daar kwam een man met een kar aan, en de wielen gingen erover heen. Natuurlijk had ik mijn benen wel weg kunnen trekken, maar ik had de kar niet horen aankomen; de muggen zoemden me om m'n oren, kropen in mijn neus en door mijn mond weer weg; wie zou zich nu al die last geven, die beesten weg te jagen."
De elfde zei: "Gisteren heb ik de dienst opgezegd. Ik had geen zin om voor mijn baas al die zware boeken aan te dragen en weer terug te brengen ook: dat ging de hele dag maar door. Maar om de eerlijke waarheid te zeggen: hij zei mij de dienst op; hij wilde me niet langer houden, omdat ik z'n kleren in 't stof liet liggen en ze werden door de mot opgegeten, en hij had gelijk ook."
De twaalfde sprak: "Vandaag moest ik met de kar het land in, en ik legde er een bos stro in en sliep heerlijk in. De teugels glipten me uit de hand, en toen ik wakker werd was het paard bijna los, en het tuig was weg: de touwen over de rug, het haam, het toom en 't bit. Er was iemand langsgekomen en die had alles meegenomen. En de wagen was in een kuil terecht gekomen en zat vast. Ik liet 'm staan en ging weer in het stro liggen. Eindelijk kwam de baas zelf, hij haalde de kar uit de kuil; en als hij niet gekomen was, dan lag ik hier niet, maar dan zou ik daar nog liggen en lekker doorslapen."
* * * EINDE * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
Van de ezel, die een monnik werd - Een Frans spotverhaal over de inwoners van Saint-Jacut (Bretagne -
In Saint-Jacut-de-la-Mer woonde eens, in heel oude tijden, een molenaar die elke avond zijn ezel met een lang touw vlakbij de molen vastbond, opdat het beest vrijer zou kunnen grazen. Maar in diezelfde tijden stond er ook een klooster te Saint-Jacut, en de monniken uit dat klooster slopen 's nachts de velden rond, alles stelende wat van hun gading was.
Eens, toen deze monniken met rijke buit beladen naar hun klooster terugkeerden, kwamen ze voorbij de molen en toen ze daar die ezel ontdekten, zeiden ze tegen elkaar: "Kijk eens aan, die ezel kan prachtig alles wat we gestolen hebben, voor ons naar huis dragen, en als we hem daarna naar de markt brengen, brengt hij ons nog een aardig duitje op!"
De abt van het klooster die zich onder hen bevond keurde dit plan goed. "Maar," zei hij, "om geen achterdocht te wekken moet jij (en hij wees een van de monniken aan) de plaats van deze ezel innemen. We zullen je aan het touw vastleggen en als dan morgenochtend de molenaar komt, moet je tegen hem zeggen dat je tot straf voor je zonden in een ezel was veranderd, maar dat thans het uur van de onttovering gekomen is.
Zo gebeurde het, en toen de molenaar 's ochtends om drie uur zijn ezeltje wou komen halen, vond hij in zijn plaats een monnik, stevig vastgebonden aan het touw. "Wie is dit?" riep hij verschrikt. "Uw ezel," antwoordde de monnik met de sombere stem van een boeteling. "Par ma fa, mon fû (bij mijn geloof, mijn zoon)," stamelde de molenaar, "daar begint mijn ezel zowaar te praten!"
"Ik werd in een ezel veranderd," vervolgde de monnik, "om boete te doen voor mijn zonden; maar thans is voor mij het uur van de verlossing gekomen en ik ben weer een mens geworden."
"Par ma fa, mon fû," zei de molenaar weer, "als ik jou was, zou ik maar naar het klooster gaan. Ik kan jou toch niet gebruiken om de meelzakken weg te brengen op je rug."
Dat liet de monnik zich geen twee maal zeggen! In zijn vuistje lachend, keerde hij naar het klooster terug.
Toen de molenaar tegen zonsopgang thuis kwam om te ontbijten, zei hij tegen zijn vrouw: "Zeg, Fèlie, weet je wel - die ezel van ons? Nu, dat was geen echte ezel, maar een monnik, en hij was een ezel geworden om boete voor zijn zonden te doen, en nou is die boete voorbij en nou is-ie weer een monnik."
"Par ma fa, mon fû," zei de vrouw, "ik heb er vaak van opgekeken, dat-ie z'n bek zo vaak open en dichtklapte; maar dan heeft-ie zeker z'n brevier opgezegd."
Toen het zomer was geworden, hadden de monniken de ezel niet meer nodig voor hun nachtelijke tochten, en ze brachten hem dus naar de markt te Plouër.
Daar nu te Plouër de grootste ezelmarkt wordt gehouden, was ook de molenaar toevallig diezelfde dag met zijn vrouw daarheen gestapt om een nieuwe ezel te kopen.
En pas kreeg hij het grauwtje, dat de monniken te koop aanboden, in het oog, of hij herkende het dadelijk.
"Kijk eens, Fèlie," zei hij tegen zijn vrouw, "wel voor den drommel, nu heeft die monnik zeker weer allerlei slechtigheden uitgehaald! Ze hebben hem alweer in een ezel veranderd!"
En toen later een van zijn buren naar de ezel toe kwam om die eens te betasten, fluisterde de molenaar hem in 't oor: "Par ma fa, mon fû, pas op, en koop die ezel niet! Die deugt voor geen cent; over een dag of wat, als je 'm kwam halen, zou je, in plaats van hém, een monnik aan je touw vinden. Kijk maar eens, hoe ie aldoor z'n bek open en dichtklapt. Als-ie dat doet, dan zegt-ie z'n brevier op, moet je weten."
Zolang de markt duurde, bleef de molenaar in de buurt van de ezel en nauwelijks kwam er weer een koper opdagen, of hij waarschuwde die, evenals hij zijn buurman had gewaarschuwd.
En zo kwam het, dat de ezel niet te verkopen bleek, en de monniken hem mee terug moesten nemen naar hun klooster.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Oud-Fransche sagen, volksoverleveringen en sprookjes" bijeengebracht door S. Troelstra-Bokma de Boer. W.J. Thieme & Cie, Zutphen, 1930, p. 225-227. - beleven.org
De wolf en de hond - Aesopus - De fabel van de wolf en de hond -
Op een nacht, 't was heldere maan, kwam een eenzame wolf, vanuit de schaduw te voorschijn. Hij was mager en hij stierf bijna van de honger. Terwijl hij rondliep kwam hij opeens een erg dikke, goed gevoede hond tegen. De twee groetten elkaar en de wolf merkte op, terwijl hij de hond van onder tot boven bekeek: "Mijnheer, wat ziet u er buitengewoon goed uit. Ik geloof niet ooit een gezonder en gelukkiger dier te hebben gezien. Vertelt u mij eens, hoe het komt, dat u beter schijnt te leven dan ik? Zonder valse bescheidenheid kan ik gerust zeggen, dat ik op de jacht mijn leven honderd keer vaker op het spel zet dan u. En toch bent u goed gevoed, terwijl ik bijna sterf van de honger." De hond gromde: "U kunt een even goed leven hebben als ik, als u doet, wat ik doe," zei hij kortaf. De wolf spitste zijn oren. "En wat is dat dan?" vroeg hij.
De hond lachte geheimzinnig, zoals ieder doet, die een geheim kent. "Het is heel eenvoudig, ik bewaak het huis gedurende de nacht en houd zo de dieven buiten de deur."
"Dat zou ik graag doen, want ik heb het nu ellendig," zei de wolf. "Mijn leven in het bos, waar ik last heb van regen, vorst en sneeuw, verruilen voor een warm dak boven mijn hoofd en lekker eten, zou me wel passen." De hond draaide zich om, gaf de wolf een teken hem te volgen en begon de weg af te lopen.
Terwijl ze naast elkaar voortsukkelden, zag de wolf toevallig een rare streep om de nek van de hond. Hij kon zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen en vroeg hem hoe hij daar aan kwam. De hond deed of hij de vraag niet hoorde. Maar de wolf drong op een antwoord aan. "U moet dan weten," zei de hond tenslotte, "dat ik overdag vastgebonden ben, anders verlies ik mijn geduld en bijt ik een onschuldige vreemdeling. Ik mag alleen 's nachts vrij rondlopen." - Hij hield op en vervolgde toen op een toon, die scheen te betekenen, dat het zo nu eenmaal hoorde: "Als ik overdag toch nergens heenga, kan ik alleen maar slapen. 's Nachts, als ik vrij rondloop, ben ik des te waakzamer. Mijn baas en de hele familie zijn erg trots op me en ze geven me borden met botjes en restjes van de tafel. Mijn beloning is prima, dat zeg ik u."
De wolf bleef ineens staan. "Wat mankeert u?" vroeg de hond ongeduldig. "Kom op, treuzel niet zo." - "Nee," antwoordde de wolf, "neem me niet kwalijk, maar ik ga niet verder mee. Mijn vrijheid is me te lief en ik wil geen koning zijn op de voorwaarden, die u beschrijft." Terwijl hij dit zei, draaide de wolf zich om en rende terug naar het bos.
Vrijheid is beter dan comfort in gevangenschap.
* * * EINDE * * *
Bron : - "De fabels van Aesopus" door Robert Mathias. Thieme, Zutphen, 1984. ISBN: 90-03-98320-8 - www.beleven.org
De vlieg en de vlo - Een Marokkaans grappig verhaal over twee plaagdieren -
Op een dag kwam de vlo de vlieg tegen. Het was lang geleden dat zij elkaar voor het laatst hadden gezien en ze begroetten elkaar hartelijk. De vlo merkte op dat de vlieg rood doorlopen oogjes had en zij vroeg naar de reden.
"Ik zal het je vertellen," legde de vlieg uit. "Stel je dit eens voor: ik ben samen met een man. Ik steek de man, dat is zo mijn natuur, hij slaat mij, dat is zijn natuur. En dan heb ik toch een plezier! Ik lach en lach zó hard dat daardoor mijn ogen bijna uit mijn hoofd gerold zijn!"
En beiden sloegen zich op de knieën van het lachen. "Maar jij dan," sprak eindelijk de vlieg, "jij hebt helemaal geen nek meer! Wat is er met je gebeurd?"
"Wat mij betreft," legde de vlo uit, "je weet wel dat ik erg kouwelijk ben. Nou vind ik het lekkerste plekje van de mens daar waar het het warmst is. Ik laat me dus tussen de huid en de kleding glijden, maar daar is het erg nauw. Zo nauw dat ik duw, en ik heb zó hard geduwd dat daardoor mijn hele nek naar binnen geschoten is."
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990.