Psalm 38
xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Laat ook Gij het afweten, God,
nu de pijn zich een weg boort naar
het hart van mijn ziel! Ik voel uw
zachte hand niet meer. Hoezeer lijd
ik onder de grilligheid van
uw genade.
Ik ben een open wond van angst.
De geborgenheid waaruit ik
dag aan dag tot leven durf te
komen, vind ik niet meer. Topzwaar
van jaren her.
Ellende breekt mij uit. Verdriet
heit mij in een zwart moeras
van zuchten. Kruipend haal ik net de
avond. Krom van kramp lig ik. Ik
brul: Waarom? Hoever klieft de angst
mij nog open?
Niet aan mij heeft nu nog zin. Mijn
hart loeit. Niemand hoort het. Gij, God,
lieve lotgenoot van vroeger,
Gij kunt toch wel raden dat ik
in mij zelf geen plek meer vind
om bij te komen!
Alwie ik ooit heb liefgehad
is vervlogen. Als ik aan hen
denk, proef ik de bitterheid van
hun verraad. Ik hoor hen niets meer
zeggen. Wat ik nog zeggen wou
dat hoort geen mens.
Gij, Gij, Gij. Ik hamer huilend
met mijn vuisten op uw rug. Laat
mij niet mijn toevlucht zoeken tot
cynisme, mijzelf niet groter
houden dan ik ben. Moe hink ik
U tegemoet.
Vreemd ga ik buiten uw bereik. Kom om mij heen staan, God, in mijn
trouwe vrienden. Laat mij voelen
in hun armen hoe Gij vader
zijt. Ver van u vandaan kan ik
mijzelf niet zijn.
God, kom gauw.
Paul Begheyn in De Nieuwe Boodschap, Zien zijn, gezond zijn, aug. sept. okt. 1984/8, p. 235
|