o Pereboom, belaên met al goudgeelwe blaên, octoberziek en treurig, de winter is 't, die naast, en 't al het land uit blaast dat groeizaam is en geurig!
Nog onlangs stondt gij daar, o schone perelaar, één witte wolke blommen, die 't weerd was om te zien, en die naar u de biên van verre en na deed kommen.
De zomer ging voorbij, en dan bekroondet gij uw edel hoofd met bruine, zoetvleeschde peren, van daar schier mijn hand aan kan tot in uw hoogste kruine.
Nu staat gij daar en treurt, ontkinderd en ontkleurd, en schijnt alom te vragen: zal niemand, die mij zag in mijnen schonen dag, me een meêlijend herte dragen?
o Pereboom, vaart wel; 'n wilt vóór winter fel noch weemoed buigen neder: de winter komt en gaat, o pereboom: weêrstaat, verrijzen zult gij weder!
--------------------------------------------- goudgeelwe: goudgele de winter naast: de winter nadert biên: bijen van verre en na: van heinde en verre
Met hare zachte handen rukken zij open wat jaren lang ten bodem sliep - nemen haar deel, met een glimlach, en hopen op sterren en stromen, ànders licht en diep.
Op het behang van Rath & Doodeheefver Staan de figuren die gij hebt gekend: Een hart, een hand, een boomtak bloesemend En kinderschommels die naar voren zweven.
De randen, door de ratten aangevreten, Krullen aan de vier hoeken overend. Oud en verschoten, in zichzelf frequent, Raakt het motief tegen de muur vergeten.
Maar deze beelden stonden in uw ogen En deze ogen zijn uiteen gegaan. Hoe hoog en ver werden de schommelbogen. Het hart kreeg alle ruimte om te slaan. De hand wees mij de wegen naar het leven. De wereld bloeit. De dood is opgeheven.
Niet om de dromen, die ook ik vergeefs heb moeten dromen en om de woorden niet door mij daaraan verdaan, noch om de herfst, die over deze landen is gekomen met slaande regens, nevel, werveling van blaên, maar om het overnieuw en allengsaan meeslepend stromen des bloeds, waartegen hier geen weerstand kan bestaan, ben ik bevreesd om nog eenmaal te worden opgenomen in deze staat, die harten in evenmaat laat slaan.
Maar 't bonzen van het bloed kent hier geen mededogen en ook haar handen niet, vervuld van tederheid, noch hare mond, begeerlijk, warm, bereid, en onweerstaanbaar als de helle brand der ogen, die stervelingen noopt tot duurzaam onvermogen èn hen schatplichtig maakt in alle eeuwigheid.
Groen uitgeslagen
Ze zijn er een beetje bij blijven liggen, die duizenden gedichten over de oude, beschimmelde dingen. Maar
vanuit de trein weer zulke ontroerende moestuinen gezien, met peulen, bietjes, de piepers voor de winterdag, alles in een groeizaam regentje, het fietsen- schuurtje waar vader achter tegen plast.
Grootmoeder weer begraven. Het mistte vaag en de zon scheen vaag en er was niets meer aan te doen, alles was betaald. Eenmaal gaan we allemaal werd er gezegd. Om te huilen zo mooi.
In een rivier deze zomer hele grote gladde en groen uitgeslagen rotsblokken gezien en bevoeld met net zulke prachtige details als bij jou, wel van steen natuurlijk.
Rutger Kopland uit: Alles op de fiets, Van Oorschot, 1969
In 't zuiden heerst een eeuwge lent, En aarde en hemel lacht. In 't hoge Noorden nijpt de kou, Daar ligt de sneeuw, daar is de rouw, De schemering en de nacht
Waarom bewoont de Noorderman Die streek der duisternis? Omdat hij dáar zich wel bevindt Omdat de mens het plekje mint, Waar hij geboren is.
Hij vraagt geen-rozen aan de Mei, Geen vruchten aan de herfst. Hij mint zijn groen fluwelen mos, Hij jaagt de ijsbeer en de vos, Die in de vlakten zwerft.
En keert hij weer door mist en sneeuw, Van jacht of kleine reis, Dan haakt zijn hart, vol ongeduld, Ook naar zijn hut met rook vervuld, Als naar een lustpaleis.
Hij ziet toch, als de bleke dag Voor 't lange duister zwicht, De sterren aan de hemel staan, Hij heeft het licht der klare maan, En 't rode noorderlicht.
Waar ook de mens zijn woning vest, Gaan lief en leed gepaard : De vreugdestralen van 't gemoed, Zij zijn de ware zonnegloed, In elke streek der aard.
Ik las dit gedicht en dit plaats ik even... Je ziet mensen zo aan de rand van de afgrond leven... Vaak door eigen schuld...maar wie is er zonder schuld... Ook al doe je je plicht...ten opzichte van God heeft ieder mens schuld! Daarin is alles verteld...er is maar één Held die een mens redden kan van de dood! En dat is de Redder der wereld!
kapot
ik ben soms zo kapot ik moet opstaan ik weet het
maar wie weet mijn verdriet niemand weet dat en hoe erg het is
dat mijn lief zomaar is weggelopen maar vermoorden kan ik haar niet
dan maar mijn m'n dochter en m'n zoon en mezelf erbij en dan hang ik daar
met bloed zweet en tranen of zoiets
ik drink teveel en ik mis mijn vrouw en ik wil m'n kinderen zien en niet dood
dus ik moet opletten en sterk zijn en soms wat huilen
Als rijen militairen gevallen op het veld zo liggen de jasmijnen in en op elkaar heel krachteloos! van bloem en blad ontveld en naakt. En op het blande zonpad waar
de merelzang nooit zweeg, het goud is morsig nu; 'n kleiïg weke grond strengelt in grauwe banen zwart door 't hout, en 't hout is arm en kaal en menigwerf gewond.
Hier ligt als 'n juweeltje diep in schrijn zo menig pas, lieve, van u, begraven, ik ruik weer geur heerlijk zoete jasmijn! en lijsterzang krauwen de zwarte raven.
Mijn lief, mijn lief hoe is ons lot verkeerd Gij zijt een dodend levend in mijn leven en ik ben, levend, tot uw dood gekeerd en weet niet of het leven is, wat mij gebleven.
Als donker, donker, donker wordt het pad dan loop ik wel eens als een kind dat zoekt: ik weet nauw nog waar gij ging en trad met mij: dan loop ik, enkel, als vervloekt een man, van schande, harde smaad gebogen, bang voor de nacht het donker en mensen mededogen.
Madelieven zijn er altijd, En die ze wil zoeken die vindt er; We zijn ze slechts een ogenblik kwijt, In 't barste van de winter.
En daar het voor mij nog geen winter is, Maar zo als gij 't wilt noemen! Zo leg ik heden op uwe dis, Een handvol van deze bloemen.
Gij hebt er gewis wel eens mooier aanschouwd, Die frisser en fieuriger blonken; Maar hebben ook zij niet haar hartje van goud, Dat hemelse dauw heeft gedronken?
-----------------------------------------
Openingsgedicht bij de dichtbundel 'Madelieven' (1869)
De maand augustus nu voorbij maar zo'n gedicht hoort er nog bij! Want het is een les naar niet keusloos leven...
augustus
het strand kijkt naar de zee en ziet dat het water oud is geworden de meeuwen vliegen door de gedachten van de zon en hangen hun poten te drogen
in de liezen van de duinen stoeien de vakantielieven in de lakens van het zand er knarst iets in de tederheid
de boeren oogsten hun twijfels en na de avond kijken ze met de ogen van hun tractors naar de open wonden van de velden, er komt ruimte voor de landing van de herfst
het jaar sterft een eerste keer aan voorbij zijn, op de patio van hun afscheid bergen de reizigers de avondzon in hun koffers met het heimwee van hun aarzeling verliezen ze hun keuze tussen thuis en horizon
Roel Richelieu van Londersele, uit gedichten 1980-1992, Poeziecentrum,Gent, 1992
Kom mijn kind, de dag gaat ook. Zie haar afscheid wuift ze al ginder; In de tuin zijn bloem en vlinder Als de nachtlamp en haar rook. Kom mijn kind, de dag gaat ook.
Stil, hij is de dag al voor, En hij sluimert, volgedronken, Moegedroomd en blindgeblonken, In oneindig niets teloor, Rustig bij mijn woorden door.
Wonder, wat wordt de avond zwart! Langzaam, langzaam moet ik stijgen Langs de trappen, zelfs niet hijgen Met dit hoofdje aan mijn hart, Tot waar zacht de sponde mart.
Ach, want als hij wakker schrikt Uit dat land van klank en kleuren En hij ziet de nacht hier treuren, Weet ik dat hij uren snikt... Stram mijn knie, dat gij niet knikt!
Mijn huis is vuil, mijn kinderen, talrijk, krijsen. De varkens wroeten ronkend in de hof. Maar bergen, blauw en ver verheven, eisen Mijn aandacht op, die stijgt uit stank en stof.