O Spel, dat hoofd en hart der knapen vult, Die dagelijks 't gedaas der krant verslinden, In hartstocht, die geen smaak voor 't hogere duldt, Dat mensen beesten maakt, en zienden blinden -
Hoort, hoe het plebs uit rauwe kelen brult, Terwijl het aan 't afzichtlijk schouwspel smult, Als daar een horde woestaards en ontzinden In 't schunnig schop-werk vuile vreugde vinden ...
Ziet, hoe des lichaams schoonste lijn zich kronkelt, De pees zich opbolt als een boos gezwel, Wijl 't oog van een onheil'gen vuurgloed fonkelt ...
Ja, duizendwerf vervloekt zij 't voetbalspel, Waarbij bedrogen wordt, gewed, gekonkeld ... Voort! vuige voetbalbende - vaar ter hel!
Ik raak vervreemd van alles en van allen, van dingen die voor mij van waarde zijn geweest, van vrienden en van vrouwen wel het allermeest; zij duiken weg onder de duizendtallen.
Soms komen 's avonds zij mij overvallen. Hij zegt: ga mee naar die of die, er is een feest; zij klaagt: waar ben je al die weken toch geweest? Ik wacht tot ik de deur weer dicht hoor vallen.
Ik neem het boek, waarin ik zat te lezen, maar weet de zin niet meer van wat ik las; ik sluit mijn ogen om anders niet te wezen als een vergeten woord, een ledig glas, een ouder wordend man, die merkt nu pas dat van eenzelvigheid hij niet is te genezen.
't Strand loopt onder water, langzaam onder... Links het duin: er langs een rose rand Rul doortrappeld, ondoorwaadbaar zand: Rechts de zee: een altijd ruisend wonder.
En als eens Joannes, de verkonder Jesu Christi, zie 'k een muur, een wand, Opgebouwd door 's krijgsmans stalen hand, Onder roff'len en kanongedonder.
Wees nabij mij, Gij, die storm gebieden En kunt stillen, 't scherp van 't zwaard niet vreest... Plots een licht... Wat zou die glans bedieden ?...
Over 't water wandelt weer een geest: En ik zie de golven westwaarts vlieden, Als voor 't oog des temmers 't wilde beest.
Geel is het blad, geel zijn de lichte bladeren, Ver is de lucht, - 'k durf haast niet dat ik 't zeg - Niet blauw, niet wit, wèl licht, - het snelle raderen Van waagnen hoor 'k op blad-bestrooide weg.
Maar angstig is mijn hart, want in mijn aderen Voel 'k 't leven leven, wetend dat ik weg Eens moet, en dat ik mee-weg-dorrend leg Onder de grond, - weg, al die lichte bladeren.
O blaadren die zo schoon zijt in uw dunheid, Schoonst nu gij dun zijt, schoner dan de zomer, Al-licht, dóór-licht, gans ín-schijn van de zon,
Gij sterft, de zon blijft - durf ik zo, ik dromer? Ik die niet weet dan licht-, dan fijn-, dan dun-heid, En dat ik loop in 't wondre licht der zon.
Zij is een nauw ontloken lotos, Maar veel hulplozer en droever. Zij is als een smalle boot, los Van de nog nabije oever. Zij is niets dan een kleine leegte In dit boordevol heelal, Want zij smachtte, maar verzweeg te Zeggen, wat haar vullen zal.
De purpren avond was in 't west verdwenen En glanzend zilver droomde op donkere aarde, Toen is de blonde Muze mij verschenen ... Mijn ziel werd vuur, toen haar mijn oog ontwaarde.
Geknield strekte ik mijn armen naar haar henen, 'k Omhelsde louter lucht - ik viel aan 't wenen: Haar blik was eindloos-teer, toen ze op mij staarde, 'k Gevoelde een kus op 't voorhoofd, - ze openbaarde:
'Een hoge liefde zal uw hart doordringen: Gij zult beminnen, zalig zijn en scheiden, Gescheiden zwerven, zwervend liefde zingen,
En peinzend zult gij 't wederzien verbeiden, En naar een vrouw gedachte en smachten leiden, En mijmrend leven van herinneringen.'
'k Heb menig uur bij u gesleten en genoten, en nooit en heeft een uur met u me een enklen stond verdroten. 'k Heb menig menig blom voor u gelezen en geschonken, en, lijk een bie, met u, met u, er honing uit gedronken; maar nooit een uur zoo droef om u, wanneer ik scheiden moste, als de uur wanneer ik dicht bij u, dien avond, neêrgezeten, u spreken hoorde en sprak tot u wat onze zielen weten. Noch nooit een blom zoo schoon, van u gezocht, geplukt, gelezen, als die dien avond blonk op u, en mocht de mijne wezen! Ofschoon, zoo wel voor mij als u, – wie zal dit kwaad genezen? – een uur bij mij, een uur bij u niet lang een uur mag wezen; ofschoon voor mij, ofschoon voor u, zoo lief en uitgelezen, die rooze, al was 't een roos van u, niet lang een roos mocht wezen, toch lang bewaart; dit zeg ik u, 't en ware ik 't al verloze, mijn hert drie dierbre beelden, u, dien avond – en – die rooze!
Tijd die verdwijnt, zomaar, uren en dagen onachterhaalbaar, wegvallend voorgoed, zand door mijn vingers, het niets tegemoet; tijd van leven die ik niets meer kan vragen;
kostbare tijd, die er niets meer toe doet zonder verwachting; tijd van nederlagen werktuigelijk doorleefd en stom verdragen; verloren tijd, uitgebrand, uitgewoed;
tijd die nooit meer terugkeert; tijd van hoop, van dromen, plannen, vriend van wie weet mogen; tijd met beloftevolle regenbogen; rots met vanwaar opeens de waterloop over mijn hoofd, steeds mogelijke doop; tijd opgegeven, tranend uit mijn ogen.
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen, Nooit vond ik ergens anders onderdak; Voor de eigen haard gevoelde ik nooit een zwak, Een tent werd door den stormwind meegenomen.
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen, Zoolang ik weet dat ik in wildernis, In steppen, stad en woud dat onderkomen Kan vinden, deert mij geen bekommernis.
Het zal lang duren, maar de tijd zal komen Dat vóór den nacht mij de oude kracht ontbreekt En tevergeefs om zachte woorden smeekt, Waarmee ‘k weleer kon bouwen en de aarde Mij bergen moet en ik mij neerbuig naar de Plek waar mijn graf in ’t donker openbreekt.
De tijden waren boos, en zijn ‘t, en zullen ‘t wezen; ‘k zie geen verandering ter wereld voor de hand. Keer om uw tijd-gelas, het schijnt wat een nieuw wezen; maar ‘t loopt gelijk het liep, en ‘t is al ‘tzelfde zand.
Ach! mijn zusjen is gestorven, nog maar veertien maanden oud. ‘k Zag haar dood in ’t kisje liggen: ach wat was mijn zusje koud! ‘k Riep haar toe: mijn lieve Mietje! Mietje! Mietje! maar voor niet. Ach! haar oogjes zijn gesloten; schreien moet ik van verdriet. Altoos wil ik om haar treuren, bloempjes strooien op haar graf: Weenend aan de kusjes denken, die mij ’t lieve meisje gaf. Morgen zal ik – maar voor mij ook is ’t gevaar van sterven groot. Gistren liep zij met mij speelen; gistren nog! en nu – reeds dood!
O krinklende winklende waterding met 't zwarte kabotseken aan, wat zien ik toch geren uw kopke flink al schrijven op 't waterke gaan!
Gij leeft en gij roert en gij loopt zo snel, al zie 'k u noch arrem noch been; gij wendt en gij weet uwe weg zo wel, al zie 'k u geen oge, geen één.
Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn? Verklaar het en zeg het mij, toe! Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn, dat nimmer van schrijven zijt moe?
Gij loopt over 't spegelend water klaar, en 't water niet méér en verroert dan of het een gladdige windje waar, dat stille over 't waterke voert.
O Schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan, - met twintigen zijt gij en meer, en is er geen een die 't mij zeggen kan: - Wat schrijft en wat schrijft gij zo zeer?
Gij schrijft, en 't en staat in het water niet, gij schrijft, en 't is uit en 't is weg; geen christen en weet er wat dat bediedt: och, schrijverke, zeg het mij, zeg!
Zijn 't visselkes daar ge van schrijven moet? Zijn 't kruidekes daar ge van schrijft? Zijn 't keikes of bladjes of blomkes zoet, of 't water, waarop dat ge drijft?
Zijn 't vogelkes, kwietlende klachtgepiep, of is 'et het blauwe gewelf, dat onder en boven u blinkt, zo diep, of is het u, schrijverken zelf?
En 't krinklende winklende waterding, met 't zwarte kapoteken aan, het stelde en het rechtte zijne oorkes flink, en 't bleef daar een stondeke staan:
"Wij schrijven," zo sprak het, "al krinklen af het gene onze Meester, weleer, ons makend en lerend, te schrijven gaf, één lesse, niet min nochte meer;
wij schrijven, en kunt gij die lesse toch niet lezen, en zijt gij zo bot? Wij schrijven, herschrijven en schrijven nóg, de heilige Name van God!"
Wat is zonder min en wijn ´t fleurig, jeugdig leven? Alles wat ons lief kan zijn moeten zij ons geven. Groten, wilt g´eens vrolijk zijn, en uw zorg verjagen? Zoete meisjes, goede wijn, kunnen u behagen.
Helden, wie de krijg verheugt, vragen niet naar kransen, als zij aan de hand der vreugd, met de meisjes dansen. Wen w´in levens angst en pijn naar vertroosting dorsten, geef ons liefde, geef ons wijn! O, dan zijn wij vorsten!
Hoe zo’n twist ontstaat weet niemand. Zij weet het niet, Marguerite, En ik ook, ik weet het niet. Plots voel je zijn bestaan en zonder weerstand Word je meegevoerd. Om welke reden Zo’n twist ontstaat, kan niemand weten.
Enkel is hij daar, Tussen mij en haar, Als ’n metselaar, Die plots een muur begint te bouwen In een tuin, waar elke kleur Van elke bloem, die zich ontvouwen Wil, in zachte schijn van dageraad, Een nieuwe, ongekende kleur Verraadt.
De muur, zo opgebouwd, Hij breekt de één-wijde verte Van kleuren, die rillen in d’adem Der geurende herten; Hij is als een man die, stram en oud, Leeft te midden van een heel fris woud.
Zo herrijst, traag maar zeker, de twist Tussen ons beiden; niemand gist Wat er gebeuren gaat En bouwt verder een wal rond ‘tgeen Hem lief is, tot de wal sterk staat Steen op steen. En dan zien wij die wal Herrezen en hoe ‘t moeilik zijn zal Hem weer omver te halen.
Niet klagen Maar dragen En vragen Om kracht. Niet zorgen Voor morgen Bij vallende nacht. Niet beven Voor ‘t leven Gegeven Van God Maar ‘t heden Besteden Naar plicht en gebod. Niet dringen In dingen Door niemand bevroed. Tevreden Te treden Bij ‘t licht op het pad En de lamp voor de voet.
Diep onder marmerblank en bloemgeboomt, Sliep kalm en koel mijn moegemarteld lijf. Toen zag mijn ziel, vanuit haar blauw verblijf, Een meisjesgroep in klederen leliewit. En éen maagd, blond met vliegend haar, zei dit: - ‘Zij die daar rust gaf liedren ons, in ruil Willen wij winden rozen rond haar zuil.’ En zingend slingerde om het marmerblank De meisjesrei een smijd’ge rozenrank. En de éne roos was blank als duivendons, Als maagden-onschuld – Jonkvrouw, bid voor ons! – Als sneeuw op aarde en vederig wolkje in ’t blauw. En rood was de andre als ’t vlammend hart der vrouw.