Ik zat waar zon op 't warme water scheen En gele bloemen bloeiden aan de kant; Het grazend vee ging door de weiden heen, De zomerlucht hing walmend over 't land.
De wilgen waren zilverbleek en stil Voor 't stralend blauw, van wolk en nevel vrij; Een glazenmaker vloog, met lichtgetril Op 't parelmoerig vleugelgaas, voorbij.
De schuwe vissen, in 't koeldonker diep, Verschoten snel, of stonden lang op wacht, Waar d'aarde zich, in beeld, nog schoner schiep, Dromend de zomerdroom van eigen pracht.
En over 't hooiland, waar een wagen stond Met vers-groen gras te geuren in de zon, En verder waar het drachtig korenblond Met brede golving boog ten horizon,
Tot waar een scheem'rend bos zich flauw verhief, De wereld wegsmolt in der hemelen gloed, Dreef mijn gedacht, hoe schoon de dag was, lief Uw schone ziel verlangend tegemoet.
Van zorgen kan ik deze nacht niet slapen. Ik staar door 't venster doelloos voor mij uit... Werd zó de wereld van eerstaf geschapen Met maan en wolken, zonder een geluid
En zonder licht? Waar ik vanmorgen zag De bomen met hun gele en groene verven Raad ik het ziekenhuis, waar dag aan dag Gemartelden in duizend angsten sterven.
't Is anders, overdag, een rustge buurt, Mijn buren hebben tuinen met veel peren, Maar met mijn woning heb ik niet gehuurd De vrede die ik immer moet ontberen.
Nu glimt alleen het lage, doffe licht Van 't somber huis waar altijd wordt gewaakt, En 'k vraag mij af, bij dit verdoemd gezicht, Wat mij zo week en zo lafhartig maakt.
Goênacht, vaarwel! want ik moet gaan, Vaarwel en reik mij nog de hand; Een vreemdeling bood me in 't Zuiden aan, Wat ik niet vond in 't Vaderland; Wanneer ik u voorheen verliet, Dan was 't: "Ge ziet mij spoedig weer!" Thans luidt de groet, die ik u bied: "Vaarwel, zo 'k nimmer wederkeer."
Goênacht, vaarwel! - Goênacht, vaarwel! - Goênacht, vaarwel ten allen tijd; Ten allen tijde ga 't u wel, Waar 't lot u voere en waar ge zijt; Steeds valle er in uw huis en hart Een zonnestraal, die u verblijdt En die u troost bij kruis en smart - Goênacht, vaarwel ten allen tijd!
Hier mocht ik wonen tot mijn dood; Is 't wonder, zo mijn harte klaagt: "'k Ben als een vogel, die de nood Door koude en storm naar 't Zuiden jaagt!" Had ik een eigen huis en haard Gevonden in mijn Vaderland: Dit smartlijk uur was mij bespaard - Vaarwel en reikt mij nog de hand.
Goênacht, vaarwel! - Goênacht, vaarwel! - Goênacht, vaarwel ten allen tijd; Ten allen tijde ga 't u wel, Waar 't lot u voere en waar ge zijt; Steeds valle er in uw huis en hart Een zonnestraal, die u verblijdt En die u troost bij kruis en smart - Goênacht, vaarwel ten allen tijd!
---------------------------------------
Dit gedicht schreef Frederik Hemkes toen hij naar Zuid-Afrika zou vertrekken, waar hij een baan als leraar Nederlands kon krijgen.
Sta op en kom, de nacht is om, De morgen is gekomen, De velden zijn vol zonneglans Vol lichtjes zijn de bomen En 't vinkje groet met luide slag De morgen van de nieuwe dag.
Naar buiten, kom! daar buiten ligt Een gouden schat verborgen; Je vindt hem heel de dag niet meer, Verslaap je een mooie morgen, En wie hem 's morgens vinden mag, Die heeft geluk de hele dag.
Gij moest zo vroeg van deze wereld scheiden Die gij beminde schoon haar smaad u sloeg, Van al de dromen die uw jong verblijden Nog ongerept en woordloos in zich droeg.
En toch toen dood u 't koele bed kwam spreiden Sprak gij geen woord dat om een troostwoord vroeg, - Bereid als een die lang en schoon mocht strijden Zeidet gij zacht: 'Ween niet, het was genoeg.'
Gij wist: - wij zwerven door dit vreemde leven Bij vreugdes dag, bij droefheids duistre nacht, Zoekend het woud waar liefdes klanken beven;
Maar eens vermoeid van aller dingen pracht Vinden wij wat ons streven is gebléven: Stiltes vallei daar 't vredig is en zacht.
Wit als tulpen zijn haar handen, Rood als rozen haar gezicht; Warmer dan op morgenlanden Ooit de zon, haar ogen branden Liefdevol op mij gericht.
Ja! haar ogen tintlend stralen! Venus' licht heeft minder gloed, Waar zij laat in 't West gaat dalen, Maar ... de zaligste verhalen Zijn het, die haar stem mij doet,
Als ik tot haar neergebogen Zeg, dat háár mijn hart begeert, En, door zelfde drang bewogen, 't Hart haar 's werelds zoetst vermogen: 't Kussen van liefs lippen leert.
Ik weet ook wel meerder dingen Waar ik niet van spreken mag; Zilverwitte Mei-seringen, Die de lucht van geur doordringen In de zoele voorjaarsdag,
'k Zag ze in 't bos, een zomermorgen, Bloeie' op hals en schouderblond; 't Maagdlijk hart had duizend zorgen, Toen, wat ieder bleef verborgen, 't Oog van de geliefde vond.
Wonder, wonder om te aanschouwen Lichaamsblank in 't witte kleed, "Schoner" dacht ik toen zijn vrouwen "En wat zij verborgen houen "Dan welk werelds schoon ik weet."
"Schoonst" maar 'k vrees: zij mocht dit lezen: Is mijn woord te ver gegaan? Heb ik, wat voor mij moest wezen, 't Teederst van haar schuchter wezen Roek'loos anderen verraân?
'k Denk: zij zal het mij vergeven, Dat ik het niet zwijgen kon; Wat mijn hart van vreugd deed beven, 'k Heb het bevend neergeschreven, 'k Moest het in mijn lied doen leven Zó als vogels in de dreven 't Lief bezingen voor de Zon.
Over de zee, aan het westelijk strand, Ver van mijn Hollandse duinen en velden, Sterkt gij mij, krijgszang van Nederlands helden, Zing ik u, lied van mijn land!
Eens waart gij leuze van oud en van jong; Veel werd gewonnen en veel ging verloren, Sedert ge in de ure van strijd werd geboren, 't Volk van den Zwijger u zong!
Machtige stem tegen dwang en geweld, Lentzang der vrijheid, triomfmars der Geuzen! Nooit boven 't lied mijner vaadren, hun leuze, Heb ik een ander gesteld!
Zal 'k hem weer aanschouwen, de heerlijke dag, Als gij weer davert langs velden en stromen, Alom met geestdrift uw stem wordt vernomen, Geestdrift en - heilig ontzag?
Over de zee, aan het westelijk strand, Ver van mijn Hollandse duinen en velden, Sterkt gij mij, krijgszang van Nederlands helden, Zing ik u, lied van mijn land!
Tussen dit ogenblik en mijn dood ligt misschien een lang leven; ook een groot? de hoop daarop heeft mij allengs begeven; maar is het groot of klein niet om het even voor wie gelooft dat wij pas met de dood gaan leven?
Al zijn het seizoen en de vogels triest, toch kan de echte minnaar zich wijden aan de liefde, gepaard met lijden: Hij weet maar al te goed -Zoet en wreed, lief en leed- wat de liefde met hem doet.
De trotsen, die daartoe neigen om ongeremde liefde te bedrijven, zullen op elke wijze stout en moedig zijn, en gerede ontvangen de troost en de tegenslag, die de liefde schenkt.
De liefde beleven is wonderlijk voor wie haar kent en wordt bekoord, omdat zij het alledaagse verstoord. Hij kan het amper verduren wie door liefde wordt geraakt: Hij smaakt vele onnoemelijke uren.
Somtijds heet, somtijds koud, somtijds bang, somtijds boud; Haar ongedurigheid is veelvuldig. De liefde zadelt ons op met schuldbesef omdat zij de macht heeft die ons beheerst.
Somtijds lief, somtijds leed, somtijds ver, somtijds gereed; Wie de liefde goed verstaat weet maar al te goed dat de liefde taant en kan omslaan in haat.
Somtijds geloofd, somtijds gehoond, somtijds verborgen, somtijds getoond; Eenieder die door de liefde wordt gelaafd beleeft een groot avontuur, als hij wordt gegrepen en de smaak proeft van de ware liefde.
Somtijds licht, somtijds zwaar, somtijds donker, somtijds klaar; In vrije hoop, in bedwongen vrees, in nemen en in geven moeten de zinnen, die dolen in liefde, hier altijd leven.
Hertaling van Minnelied, http://users.telenet.be/gaston.d.haese/hadewych.html
Uitgave: Hadewijch, Strophische gedichten, 2 delen (ed. J. van Mierlo). Standaard-Boekhandel, Antwerpen/Brussel/Gent/Leuven z.j. [1942], internet http://www.dbnl.org/tekst/hade002stro01_01/
Hadewijch, Liederen, Uitgegeven, ingeleid, vertaald en toegelicht door Veerle Fraeters & Frank Willaert, met een reconstructie van de melodieën door Louis Peter Grijp, Groningen (Historische Uitgeverij) 2009, inclusief 4 CD's
Ik heb mijn kleedren uitgetogen Bij 't dwarlen van de lampeschijn ; Nu balsemt duisternis mij de ogen, Ik voel dat wij gescheiden zijn,
Ik en de dag, dat kind, die jongen, Die vogel met gebroken wiek, Dat hijgend hert der watersprongen, Die speelman en zijn fluitmuziek.
Hoe heeft hij mij gelokt, belogen, Hoe achter wolken week zijn grens, Hoe ben ik om zijn bloem bedrogen, Die dorde, en 't eind werd van een wens.
Maar als ik 't hoofd schik op mijn kussen, Weet ik mij veilig en bevrijd ; Ook hij, de dag, ligt rustig tussen Bleke papavers neergevlijd ;
Hij slaapt en droomt, straks zal hij sterven, Want doodlijk is de kus der maan, Misschien mag ik nog jaren zwerven, Doch hij zal nooit meer naast mij gaan.
'Wat scheelt je, Jan? Heb je verdriet? Ja neen, maar k heb zon kiespijn, Piet! Is t kiespijn? Ik beklaag je, man! k Had zelf daar lest mijn portie van. Zo? En wat heb je er aan gedaan? Ja- k ben half gek naar huis gegaan, En k zette naast mijn vrouw mij neer, Die heel meewarig, lief en teer, Mij zachtjes streelde langs de wang, En k zat, ja, wel twee uren lang, Met mijn gezicht aan haar gezicht: En k voelde heus mijn pijn verlicht. Dus is er hoop nog bij dit kruis!- Zeg, is misschien je vrouw nu thuis?
Gij die dit boekje zo eens openslaat, En gij die er in leest, en gij die even Aan 't lezen en aan 't blaren zijt gebleven, En die het dan weer vriendlijk liggen laat:
Ik heb die verzen niet voor mij geschreven Met al die rijm en moeielijke maat, Voor jou ze zijn voor jou juist kameraad Met zorg gemaakt, gedrukt, en uitgegeven:
Ik heb ze zelf duurder dan jij betaald Want het kost véél verzen te laten leven Ja ééns heb ik er zellefs bij geschreid!
Ik heb ze zuchtend uit mijn hart gehaald, Om ze alle lachende aan jou te geven Lees ze dus met een beetje piëteit!
Een ster: een klompke ijs tusschen mijn hete tanden... Terwijl ge onzichtbaar zijt, o zee, die nauwelijks hijgt; terwijl mijn hart gelijk een oude zuster zwijgt, komt deze stipte oneindlijkheid mijn lippen branden.
Mijn nachten waren ene mand vol droom aan droom; mijn dagen, t vast getal der appelen die zwellen in elke boom-gaard en aan elke zware boom. Ik had geen vingren om mijn weelden aan te tellen.
Thans: ijlt. De tijd is guur en onberoerd. De tijd is als de kille en dorre zee, die zwoegt noch krijt. Ik ben alleen; ik pers mijn strakke lippen samen op eenzaam deze grote sterre, die ze bijt.
Verzen aan zee en in een tuin in Het zatte hart (1926)
Ik zie de morgen als een gouden mist van eigen rijkdom trage wade een afgehangen web van draden, en nu in twist vingertjes vechten, vingertjes vagen door de ragen, rafelen, halen de draden aan, varen er in het losgegaan weefsel, maken de fijne gazen een plundering en de gevlochten mazen wijden zij uit, werken er een begin van scheuren, totdat er tussenin blanke kalme handen komen de edele twee, een gelaten paar, die van elkaar de omgeslagen vouwen schoven, geruste handen langs wier boven - vlakken in glanzende val afglijden de ruisende plooien naar weerszijden, en zo bedaard met een lichte duw tillen zij nu het slaapgordijn, zie, zie, hoe wel de dag mag zijn?