Bomen in onze taal
xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
- boom m bomen, -pje (plantk.) gewas met (één) houtige stam die zich eerst op zekere hoogte boven de grond vertakt: (bijb. Gen.2, 9 en 17) de der kennis des goeds en des kwaads, , de - des levens twee bomen in het Paradijs (bij. Gen. 2, 9);
- een kerel als een -, een van een kerel groot, fors gebouwd;
- (zegsw.) hoge bomen vangen veel wind hooggeplaatste personen staan bloot aan kritiek;
- er zijn wel hoger bomen gevallen wel vreemder dingen gebeurd;
- de omen groeien niet tot in de hemel (Duits: die Bäume wachsen nichtin den Himmel) alles heeft zijn natuurlijke grens;
- men moet geen oude bomen verplanten (of: verzetten) oude lieden moeten blijven waar ze zijn;
- door de bomen het bos niet zien geen kijk hebben op het geheel doordat men zijn aandacht teveel wijdt aan bijzonderheden;
- aan de vruchten kent men de boom s mensen karakter toont zich in zijn werken;
- ook gezegd van kinderen in betrekking tot hun ouders (bijb.z.o.a. Mt 7, 17 20)
- de kat uit de boom kijken een afwachtende houding aannemen;
- tengevolge van de vele liefhebbers zaten bij de opening van de markt vele verkopers in de boom vroegen ze te hoge prijzen; (zegsw.)
|