Cajari, Maranhâo, Noord-Oost Brazilië, 1957
De klokken van het kleine witte kerkje luidde want in de verte zag men de karavaan naderen. Vier huifkarren getrokken door muilezels en achter de laatste sjokten enkele dieren. Cajari liep uit want eens om het jaar kwam het kleine gezelschap het plaatsje bezoeken. De kinderen joelden en er ontsnapte vreugdevolle muziek aan hun mondjes. Als het reizende ensemble het ventrumpleinte opreed stond ook Benedicto tussen de meute.
Hij was nu twaalf en zijn verlangen was altijd geweest om met het circus mee te reizen. Niet dat hij zijn grootvader, de oude Deuszinho (kleine god) pijn wilde doen, neen, maar hij wilde vrij zijn en zwerven met het kleurijke gezelschap. Als wees was dit zijn een onbewust verlangen zijn kleine ziel. Zijn vader Pico stierf bij een messengevecht in een duistere kroeg in Salvador en zijn moeder Marcela een jaar later aand de knokkelkoorts. Doch Benedicto dacht eerder dat zij stierf van droevenis en het was zijn grootvader die hem opnam en nu al vijf jaar met liefde verzorgede. Hij hielp zijn opa op de kleine akker waar hij maniok, mais en kruiden verbouwde en hielp met het bakken van cassavebroden die ze verkochten.
Nu stond hij op het pleintje en keek naar de huifkarren en muilezels. Zijn ziel verlangde ook naar het terugzien met het mooie zigeunerdanserresje. Hoe lang was het nu geleden. Ze was jong en mooi, zestien en haar naam was Lailadrinha. Hij zag de oude lama, de zes pekari's en het kleine witte paardje waar Lailadrinha op balanceerde. Hij zag de oude zwarte wolaap Utopia die schreeuwend op het zeil van de voorste kar zat. Op de bok zat de Cafuz. Hij was de zoon van neger Koub en een indiaanse vrouw Jessua. Hij was de baas van het circus, een robuste man, middelgroot met een gouden ring door zijn neus. Men zei dat hij velen al om zeep geholpen dad met zijn mes dat hij 'amigo'' noemde. Ja, Cafuz was een beruchte bandiet geweest, doch had zich bekeerd nadat hij op een morgen, in de buurt van de zee, een verschijnig zag. Hij zei : ''... het was de zwarte madonna die rode tranen huilde en mij toesprak met de woorden die mij deden inzien dat ik een moordenaars bestaan leidde en mijn tegenspraak dat er geen gerechtigheid bestond in het land werd door haar tegengesproken, door te zeggen : ''waarom denkt u dat ik ween? Ik huil voor de armoede van de sertâo (wildernis) van Brazilië. Ik huil tegen de uitbuiting door hallucinerende kwasten. Eens zal alles beter worden, ooit zal de storm der gerechtigheid waaien! U bent een man van kracht, u zult de mensen moeten leiden, niet vermoorden! U zult God gaan dienen en de de gelijkheid zal komen. Het is een hypocrisie voor de hebzuchtige, maar hij zal vergaan tot een huilebalk op de dag dat hij Kaïn zal ontmoetten!'' Toen verdween de madonna, even snel als ze was gekomen.
Cafuz veranderde sinds die dag. Vroeger had hij enkle jaren meegereisd met een kermisgroep en daar dit hem goed was vergaan besloot hij het volk te gaan vermaken met een circus. Hij kocht een huifkar en de aap Utopia die toen nog jong was ongeveer vier jaar van een oude zigeuner en werd verliefd op Tamari, een klein indiaanse vrouwtje, die zo uit een Paul Gaugin schilderij kon zijn gestapt. Ze had een ovaal Tahitaans gezicht, puntige borsten en korte gezette benen met kleine voetjes, alleen het parelmoer ontbrak.
Hij nam haar mee en ging optreden. Hij was vuurvreter en leerde ijzerbuigen en Tamari danste en zong oude liedjes. Dan ontoetten ze twee dwergen Zilda en Pascoal, die zich bij de groep aansloten en optraden met een clownesk nummer. Verder waren er de vrouw met de vier borsten, die hij ontmoet had in een klein dorp: verder Saikaku, een kleine dikke Jappanner die degens slikte en naalden van een halve meter in zijn lichaam stak en later voegde zich de minnezanger Antonio bij hen, die verhalen zong uit de vervlogen tijd. Dan was er de jongeling Chico Bobo, de man zonder armen en benen, die Cafuz in zijn groep opnam toen ze in een dorp kwamen en hij zag dat Bobo op het punt stond vermoord te worden door zijn pleegouders die hem enkel tot last vonden. O ja, dan was er nog Taticus, de half-indiaan met het tapirgezicht en olifantenpoten en Grandâo, een reus van bijna tweemetervijftig.
Ondertussen hadden ze vier huifkarren en waren geliefd in de vele dorpen die ze aandeden. Een oude zigeunermoeder vroeg hem haar kleindochter Lailadrinha mee te nemen. Ze kon goed koken en dansen. "...neem haar mee Cafuz,' had ze gesmeekt: 'want ik sta op het punt dood te gaan en ben verstoten uit de stam..'
Het meisje was toen tien jaar, doch nu was zij een slanke vrouw, die de mannen op alle plekken deed zwijgen en naar haar staren met open mond... naar haar bewegelijk lichaam, haar ronde jonge borsten die stevig stonden en haar perzikachtige huid. De schoonheid die de geesten liet nederdalen in het woeste gebied van Maranhâo. En nu zou ze dansen... hier in Cajari, dansen en dansen.
wordt vervolgd beste lezer...
|