Machado de Assis is een van Brazilië bekentste novelisten. Hij werd geboren te Rio de Janeiro op 21 juni 1839 en stierf aldaar 29 september 1908. In het verloop van dit blog zal ik enkele van zijn korte verhalen publiceren, die een indruk geven van Rio in deze tijdspanne. Het eerste is "Begaafd'', 1885. De vertaling is van August Willemse.
BEGAAFD
Blijven we in deze steeg even staan. Er is hier een uitdragerij, en een stuk of twintig huisjes, die, alle te zamen, een soort geïsoleerd wereldje vormen. Vannacht heeft het geregent, en de zon heeft nog niet de modder op straat kunnen drogen, noch de lange broek die daar, pas ingezeept, uit een raam hangt. Even voorbij de broek zien we, in een vensteropening, het hoofd van een jong meisje verschijnen, dat juist haar kapsel heeft voltooid en het nu hier buiten komt laten zien; maar hier buiten zijn alleen de lezer en ik, en een jongentje dat schrijlings op de vensterbank van een ander raam zit, met zijn hakken tegen de muur slaand alsof hij een paard de sporen geeft, en nog vier jongentjes, verderop, die, in de deur van de uitdragerij, naar binnen kijken. De winkel is klein, en heeft niet veel te koop, maar dat is van weinig belang voor de eigenaar, Joâo Maria, die zaken weet te verenigen met kunst, en zich wijdt aan het schilderen in de vrije uren die zijn andere bezigheid hem laat-en dat zijn er niet weinige. Nu, op dit moment, zit hij voor een klein doek, zo helemaal in zichzelf en in zijn werk, dat wij hem rustig kunnen gadeslaan, voordat hij ons opmerkt. Hij is zesendertig jaar, en men kan niet zeggen dat hij lelijk is; zijn gelaatstrekken, alhoewel niet bijzonder, zijn ook niet onaantrekkelijk. Maar het leven heeft het werk van de natuur te niet gedaan. Zijn huid, zo glad als die in de eerste jaren was, is nu ruw, zijn baard warrig en onverzorgd; onder de kin, waar hij zich pleegt te scheren, is al meer dan veertien dagen geen scheermes geweest. De boord van zijn hemd staat open en laat zijn borst zien; hij draagt geen vest of colbert, en uit de opgerolde hemdsmouwen steken gespierde en behaarde armen. Zijn broek is van bruin katoen, pas gewassen en erg versteld bij de knieën: de oude stoplappen, die niet bestand zijn tegen de wasvrouw, die ze lostrekt in het water, noch tegen de naaister, die ze weer aanzet. Beiden zijn Joâo Maria's eigen vrouw, die naast deze twee beroepen ook nog de kokkin van het huisgezin is. Er zijn geen bedienden; hun zoon tussen de zes en zeven jaar, doet de boodschappen. Joâo Maria is zo'n veertien dagen geleden in deze steeg komen wonen. Hij rekent erop dat de zaken hier wel zullen lukken, ofschoon er weinig mensen voorbijkomen; maar er is in de buurt geen andere uitdragerij, en hij hoopt dat het nieuwtje de klanten zal trekken. Trouwens hij had geen tijd om te kiezen; hij had hals over kop moeten verhuizen, vluchtend voor de dreigementen van zijn vroegere huisbaas. Hier is de huur althans redelijk. Tot nu toe echter heeft hij niet meer verkocht dan een buffet en een vogelkooi van ijzerdraad. Het doet er niet toe; de eerste tijden zijn altijd het moeilijkst. Joâo Maria wacht af, en ondertussen schildert hij. Wat schildert hij, en waarvoor? Joâo Maria weet absoluut niets van de rudimenten van de tekenkunst, maar reeds op jeugdige leeftijd vatte hij de gewoonte op alles na te tekenen wat hem in handen viel, krantevignetten, speelkaarten, patronen van stoffen en behangselpapier, van alles. Ook maakte hij poppen uit klei, of hij sneed ze met een mes uit het hout van planken en kisten. Op een dag geviel het dat hij naar de jaarlijkse tentoonstelling ging van de Academie van Schone Kunsten, en daar kwam hij vandaan vol plannen en ambities. Hij zette meteen een moordtafareel in elkaar, een graaf die een andere graaf doodde; objectief gezien leek het of de een de ander een dolk aanbood. Hij verbeeldde nog andere scénes, overdekte muren thuis met neuzen, ogen en oren; toen hij in de Rua da Quitanda een schilderij zag dat een bord met groente voorstelde, wierp hij zich op groenten; daarna zag hij een zeegezicht en werden het zeegezichten. Elke kunst heeft haar techniek; hij verafschuwde techniek, had een hekel aan scholing, aan de elementaire kennis der dingen. Een koe zien, die weergeven op het doek, dat was alles wat men, naar zijn mening, mocht eisen van de kunstenaar. De juiste kleur vinden was een kwestie van de ogen, die God aan alle mensen heeft gegeven; en zo hing ook de nauwkeurigheid van omtrekken en houdingen af van aandachtig kijken, en verder niets. De rest moest men overlaten aan het genie van de kunstenaar, en Joâo Maria veronderstelde dit te bezitten. Hij zei niet 'genie', omdat hij dat woord in die betekenis niet kende, maar herhaalde bij zichzelf het woord dat hij van kinsbeen af familieleden en vrienden had horen zeggen: 'Joâo Maria is heel begaafd.' Zo wordt verklaard dat, toen iemand zijn vader op een dag aanried hem naar de academie te sturen, en zijn vader erin toestemde hem uit huis te laten gaan, Joâo Maria halsstarrig weigerde. En zo ook kwam het dat hij, na diverse ambachten te hebben beproeft en zich geen enkel te hebben eigen gemaakt, een uitdragerij opende, wat geen voorafgaande studie eiste. Hij leerde niets, noch bezat hij het talent dat doorziet en dwingt tot leren en creëren. Had hij dan althans zoiets als de goddelijke vonk? Niets dat erop leek. Hij had slechts doorzettingsvermogen, vrucht van een verlangen dat niet overeenkwam met zijn vermogens. Hij was er voor de aardigheid mee begonnen, kreeg het etiket 'begaafd' opgeplakt, en kon toen niet meer terug. Hij hoefde maar een schilderij te zien of zijn ogen begonnen te vonken, hij trommelde de ambities uit zijn jeugd op, en ze kwamen, allemaal tegelijk, door elkaar, grepen hem en tilden hem naar een roem waarvan de voorstelling alleen al hem verblindde. En dan volgde er een nieuwe poging, gestimuleerd door het lof van vroegere pogingen, zoals zich bij de natuurlijke onstuimigheid van het paard de prikkel van de sporen voegt. Zie het doek dat hij nu schildert, in de deuropening; het is een Heilige Maagd, gekopieerd van een andere, die hij een keer gezien heeft, en dit is de zesde of de zevende waaraan hij werkt. Op bezoek bij zijn peetmoeder, weduwe van een kapitein die gesneuveld is bij Monte Caseros (veldslag in 1852 waarbij de Argentijnse dictator Rosas werd verslagen door een alliantie van Braziliaanse en Uruguayaanse troepen en Argentijnse opstandelingen. noot Wayn), zag hij op zekere dag een Maagd, in olieverf. Tot dan toe kende hij heiligen slechts als bidprent in de kerk of, bij hem thuis, als gravure in een lijstje. Hij was verrukt: zo mooi! zulke heldere kleuren! Hij wilde de afbeelding in zijn geheugen prenten, maar zijn peetmoeder leende hem het schilderij. De eerste kopie die hij maakte was niet helemaal naar wens; maar de tweede leek hem minstens zo goed als het origineel. Zijn moeder echter vroeg hem deze voor haar bidschrijn, en Joâo Maria, die het meer ging om de bijval van de mensen dan om de zegen uit de hemel, kreeg een lange en smartelijke tweestrijd te verwerken; uiteindelijk zwichtte hij. En dit zij gezegd ter ere van zijn moederliefde, want dona Ináncia dos Anjos had zo weinig benul van kunst dat ze hem nooit had toegestaan in de salon een bepaalde gravure te hangen, kopie van Hamon, die hij voor iets meer dan drie milreis (in die tijd gerekend 30 gulden, noot Wayn) gekocht had in de Rua de Carioca. Daarop was een oud Grieks gezin afgebeeld, een jongen die thuiskomt met een vogel die hij heeft gevangen, en een meisje dat met haar hemd haar oudere zusje verbergt, om te zeggen dat ze niet thuis is. De mooie Griekse benen van de nog baardeloze jongeman zijn bloot. "O nee! Niks van die schaamteloze Françaises hier! " kreet dona Ináncia; en haar zoon was niet zo goed of hij moest de gravure meenemen naar zijn slaapkamertje, waar geen licht was. Joâo Maria stond de Maagd af, en schilderde een andere; het was de derde, binnen luttele dagen voltooid. Het kwam hem voor zijn beste werkstuk te zijn: hij besloot het ten toon te stellen en ging ermme naar een spiegel- en prentenhandel in de Rua do Ouvidor....
wordt vervolgd....
|