De eigenaar aarzelde, maakte tegenwerpingen, probeerde op de lange baan te schuiven, maar aanvaarde ten slotte het schilderij, op voorwaarde dat hij het niet langer dan drie dagen ten toon zou stellen. Joâo Maria stelde daarop, in ruil, een andere voorwaarde: dat het schilderij voorzien zou worden van een kaartje met zijn naam, en de vermelding van het feit dat hij niets wist. De eerste avond, nadat het schilderij was geaccepteerd, was als de avond voor een huwelijk. De volgende ochtend, meteen na het ontbijt, haastte hij zich naar de Rua deo Ouvidor, om te zien of er al veel mensen stonden te kijken. Op dat moment was er niemand; hij liep de straat op en neer, bleef voor de deur drentelen, kijken, tot hij uiteindelijk naar binnen ging en bij de winkelbediende informeerde. 'Zijn er veel mensen geweest?' 'Een paar.' 'En kijken ze? Zeggen ze wat?' 'Kijken doen ze. Of ze ook iets zeggen, daar heb ik niet zo op gelet; maar ze kijken wel.' 'Aandachtig?' 'Ja, ze kijken wel aandachtig.' Joâo Maria boog zich naar het kaartje, en zei de winkelbediende dat de letters groter hadden moeten zijn; vanaf de straat was het onleesbaar. En hij ging naar buiten, om te zien of hij het lezen kon; hij concludeerde van niet, de letters hadden groter moeten zijn. Ookde lichtval leek hem niet goed. Het schilderij zou dichter bij de deur moeten staan; hier echter wierp de winkelbediende tegen dat hij zich moest houden aan de orders van zijn baas. Op dat moment kwam een wat oudere heer binnen, die recht op het schilderij afliep. Joâo Maria's hart bonste zó dat het bijna uit zijn borst sprong. De bezoeker bleef enkele ogenblikken staan, bekeek het schilderij, las het kaartje, bekeek het schilderij opnieuw, en verliet de zaak. Joâo Maria had niets op zijn gezicht kunnen lezen. Er kwam nog een bezoeker, er kwamen meerdere klanten, sommigen op andere redenen, en die keken slechts in het voorbijgaan naar het schilderij, anderen werden juist daardoor aangetrokken; er waren ook die meteen terugdeinsden, als in verlegenheid. En de arme jongen las niets, maar dan ook niets, op de onaangedane gezichten. Tot dit onderwerp, de Heilige Maagd, keerde hij herhaalde malen terug. Het doek waaraan hij nu de laatste hand legt is het zesde of zevende. De andere heeft hij meteen weggegeven; een paar heeft hij zelfs ten toon gesteld, zonder méér resultaat dan de eerste keer, want de kranten schreven er niet over. Joâo Maria kon dergelijk stilzwijgen niet anders uitleggen dan als geïntrigeer van een vroeger vriendje van een meisje waarmee hij op het punt stond te trouwen. Niets, geen regel, geen enkel woord. Ook de winkel in de Rua do Ouvidor, waar hij zijn schilderijen mocht ten toon stellen, weigerde op zekere dag daarmee door te gaan; hij ging naar een andere zaak, in de Rua do Hospício, toen naar een in de Rua da Imperatriz, en een op het Rocio Pequeno; uiteindelijk stelde hij helemaal niets meer ten toon. En zo werd de kring van zijn ambities steeds nauwer, steeds nauwer, om zich uiteindelijk te beperken tot familieleden en kennissen.Op zijn trouwdag bedekte hij de muren van de salon met zijn werken, en verbond aldus de twee grote doelstellingen die bezighielden in het leven. En inderdaad, de mening van de genodigden was dat hij 'een heel begaafde jongeman' was. Maar ook die horizon werd enger: de tijd ontrukte hem een antal familieleden en vrienden, sommige door de dood, andere door het leven zelf, en Joâo Maria's kunst zakte steeds verder weg in de schaduw. En daar zit hij nu tegenover zijn eeuwige Maagd; hij retoucheert de engeltjes wat, en de mantel. Het doek staat dicht bij de deur. Joâo Maria's vrouw is zojuist naar buiten gekomen, met hun zoontje; ze brengt de jongen naar een homeopatisch consulatiebereau, waar hij gratis medicijnen krijgt voor een paar wonden op zijn hoofd. Ze zegt wat tegen haar man, terwijl deze een penseelstreek op het doek aanbrengt. 'Heb je gehoord wat ik zei, Joâo Maria?' 'Wat?' vraagt hij afwezig, zijn hoofd naar achter buigend om het effect te beoordelen. 'De pan staat op het vuur; ga jij straks even kijken.' Joâo Maria zegt 'ja', maar waarschijnlijk heeft hij nauwelijks geluisterd. Terwijl hun zoon praat met de vier buurjongentjes die in de deuropening naar het schilderij staan te kijken, schikt de vrouw haar halsdoek. Haar gelaatstrekken tonen de sporen van veel werk en weinig eten; ze is mager en vermoeid. Ze draagt haar jurk van zwarte serge, haar uitgaansjurk, de enige die ze heeft, reeds vergeeld aan de mouwen en versleten bij de zoom. Haar stoffen schoenen hebben scheefgelopen zoolranden. Ze schikt haar halsdoek, geeft haar kind de hand, en daar gaat ze naar het consultatiebureau. Joâo Maria bijft schilderen; de jongentjes kijken stomverwonderd toe. Letten wij eens goed op hem. Het zonlicht vult nu de steeg; de lucht is zuiver en het licht schitterend. De moeder van een van de kleintjes, die een eindje verderop woont, roept uit het raam dat hij thuis moet komen, niet te lang in de zon moet staan. 'Ik kom zo, mama! Even kijken!' En hij blijft kijken, naar het werk en van de maker. Hij gaat op de drempel zitten, de anderen gaan ook zitten, en allen blijven ze met open mond toekijken. Van tijd tot tijd zeggen ze elkaar iets in het oor, een opmerking, een vraag, welke van de engeltjes het Kindje Jezus is, of wat dat licht betekent onder de voeten van de Heilige Maagd, of alleen maar een kinderlijke uiting van bijval; maar dat alles gefluisterd, om niet de inspiratie van de kunstenaar te verstoren. Ze praten ook over hem, maar minder, want de schepper van zo mooie en nieuwe dingen boezemt hun een bewondering in die vermengd is met verering, misschien moet ik wel zeggen met angst- in elk geval een groot gevoel van minderwaardigheid. Hij, de eeuwige Joâo Maria, wendt het gezicht niet naar de kleintjes, doet of hij ze niet ziet, maar hij voelt hun aanwezigheid, hij bespeurt hun bewondering en geniet ervan. Een enkel woord, dat af en toe zijn oor bereikt, doet hem goed, veel goed. Hij laat het palet niet los. Wanneer hij zijn penseel niet over het doek beweegt, blijft hij stil zitten, buigt zijn hoofd naar achteren, bekijkt zijn werk een beetje van links, een beetje van rechts, met een geheimzinnige uitdrukking in zijn gespannen blik, voor de ogen van de verblufte jongetjes; dan bevochtigd hij de punt van het penseel in de verf, corrigeert een gelaatstrek of verlevend een kleur. De pan op het vuur is hij vergeten, evenals zijn zieke zoon, die meeloopt met zijn moeder. Hij is dáár, met zijn hele wezen. Zonder nog iets te verlevendigen of te corrigeren te hebben, verlevendigt en corrigeert hij opnieuw, brengt verf op verf aan, wist uit en vult weer in, maakt hier een schouder wat ronder, of daar de stralen van een ster wat langer. Hij onderbreekt zijn werk om achterover te buigen en het te bekijken, hoofd rechts, hoofd links, hij trekt steeds vaker geheizinnige gezichten en laat ze steeds langer duren, tot steeds groter verbazing van het publiek. Want dit is de laatste, de allerlaatste horizon van zijn ambities: een steeg en vier jongetjes.
(6.9.1885)
|