Hier loop ik alleen op straat de woorden die in mijn hoofd zitten zeggen niks Niks omdat ze mijn gevoel niet omschrijven De mysterie ligt diep verborgen Sluipend als een wezen door mijn ziel En de minuten op de klok tikken weg zodat ik weet hoe laat het is
Hier ligt in 't onderaardse hok, Het rift van darme Mr. F. Begraven onder deze koorsteen: Hij was geboren t' Amsterdam, Zo zwart als een Westfaalse ham, Doorrookt gelijk zijn besjes schoorsteen. De rook was ook zijn element, Waardoor hij menig parkement Heeft om de damp aan stuk gekorven. Hij hemeld' op een donderdag; Had hij gewacht tot zaterdag, Hij was zo vroeg nog niet gestorven.
------------------------------------- ander - nl. een ander grafschrift hok - ruimte rift - lijk koorsteen - grafsteen in het koor van de kerk besje - grootmoeder ook - dan ook parkement - tabaksblad
Van Mr. F. ligt 't lichaam in dees kas; Die veel van rook en damptuig heeft geschreven. Die steeds met rook geleek 's mensen leven, 't Geen als een rook verdwijnt en wordt tot as. Zijn geest is ook als rook omhoog gedreven, Gelijk zijn rif hier is tot as gebleven; Alsof het maar verbrande toebak was.
--------------------------------------------------------- Mr. F. - Focquenbroch was meester in de medicijnen. kas - kist rif - lijk toebak - tabak
Konijntje kan zijn oortjes stellen, Konijntje kan zijn oogjes schuinen, heeft al zeven springgezellen om te hollen op de duinen. Langoor, Schuinoog, Huppelbeentje droomt nu in zijn eentje.
Wij zijn zo jong niet als wij doen geloven. Ik ben: hoe oud wel? jij haast twintig jaar. Achter dit lage voorhoofd, onder 't kroezig haar dat al je kammen breekt, drijft wèlk bereeknen boven?
Je weet, men moet niet altijd geven na beloven, 't gevaar van geven is dat elk bezit weegt zwaar. Je hoofdje waakt, waakt sedert lang, nietwaar? De droeve dwaas, die meent je hart te roven!
De najaarsvliegen laten zich niet vangen door de belijmde strook die van de lamp afhangt - en 't leven heeft zo véél niet uit te hangen!
Een kind als jij en ik mag vrijuit spelen, overal, met de zekerheid dat niets hem vangt, overal, met de vrees zich elders te vervelen.
---------------------------------- uit: Rose en geel (Parlando 1930)
Nu draaide 't windje, met de zon, Door 't oosten heen naar 't zuiden; Dat is zo goed als 't wezen kon, Voor boer en buitenluiden. Het blaadje rolt zich uit de knop, Het veld wordt groen, het zaad schiet op, De nachtvorst zal 't niet plagen; Wij krijgen warme dagen.
Wij hebben lang genoeg gezucht, Als werden wij vergeten; Daar komt opeens de zachte lucht... Nu willen wij 't niet weten, Maar menigeen heeft vaak gezegd: Die kou is naar, dat weer is slecht! Als moesten wij 't niet loven, Als kwam het niet van Boven.
Nu staan wij daar beschaamd, niet waar? Hoe zullen we ons verschonen? De lucht is warm, de lente is daar, Het groen komt zich vertonen. Och, lieve Heer! zie gunstig neer! Wij klagen nooit ons dagen meer; Wij willen dankbaar leven; Och Heer! wil ons vergeven!
De dag breekt spoedig aan, de grote dag der dagen, Die dood en grafkuil uit de schepping weg zal vagen. Dan zal de teedre gâ, voor een onsterflijk leven, De vriend van hare ziel in de open armen zweven, Hem drukken aan de borst, en juichen dat het graf De toevertrouwde schat zo heerlijk wedergaf! Dan zinkt op nieuw de vriend aan 't hart zijns vriends ter neder, Dan vindt de moeder haar geroofde zuigling weder !
Daar is nu de lente: De vrolijke lente, Die heuvlen en dalen, Die akkers en weiden, Die bosjes en wouden Met groen overkleedt.
Nu juichen de bossen, Nu leven de weiden; Wat aantal geluiden Doorgalmen het luchtruim; En roemen als goedheid De Schepper der lente, Die de aarde verheugt,
Nu loeien de koeien; Nu briesen de paarden; Nu blaten de lammren, En geitjes en schapen; Nu snorren de insectjes; Nu zingen de vogels; 't Geroep van de koekkoek, 't Gefluit van de merel, Het kirren der duifjes, Het orglen der leeuwrik, Vermengt zich harmonisch; De nachtegaal tovert Door roerende liedren: De bosjes weergalmen, Van liefde en geluk!
Deze invloed der lente Bezielt heel de schepping Met wonderlijk leven; Het dode verrijst weer; Het koude verwarmt zij; Haar vuur stroomt door de aarde, Met groeikracht en wording; En duizenden planten, Met duizenden bloemen, Zo prachtig, zijn daar!
Hoe geuren die planten! Hoe gloeien die bloemen! Hoe trillen de bladen! Hoe suist al de lommer, Als Zephyr zo zachtjes Loopt spelen door 't groen!
Nu springen de bronnen; Nu ruisen de vallen; Nu weemlen de beekjes; Nu zwellen de vijvers; Nu stromen rivieren In prachtiger schoonheid, Door 't vruchtbare land.
Het vuur van de lente Doorstroomt alle wezens, Met leven en liefde, En schepping en wording Verrijst door die kracht.
De dieren der aarde, De vooglen der wouden, De vissen der stromen, De insecten der poelen, Gevoelen die werking; En alles vermeert.
Dit vuur van de lente Sluipt gloeiend in de adren Des moedige jonglings; Onrustig en kwijnend Vervelend en smachtend Verlangt hij geluk.
Het vuur van de lente Doorstroomt ook de boezem Van 't jeugdige meisje, Vertedert haar harte; Hoe zuchtend, hoe peinzend, Hoe zacht melancholisch Gevoelt zij de vreugde Der juichende schepping; En juicht toch niet mee.
Ik, vrolijke lente! Heb nooit uwe invloed, Zo zacht, en zo strelend, Zo teder, zo roerend, Als nu aan de zijde Mijns jonglings, gevoeld.
Ook hij, die uw invloed Zo dikwijls, al zuchtend En eenzaam, gevoelde, Was nimmer zo rustig, Zo vrolijk genietend, Als nu zijn Elize Met hem uw vermogen, Met hem uwe schoonheid Ook zalig gevoelt.
Muziek, waarbij ik dromend luister, Hoe voert naar vroeger gij terug, En welft U over 't duister Tot koene bogen van een broze brug...
Maar werden dan voorheen mijn jaren Alleen geteld Naar saamgebonden korenaren, De schoven op het veld, Naar blozend ooft, Dat door een mild seizoen verguld, En daaglijks overvloediger beloofd, De korven had gevuld?
Stille muziek, Als gij nog eenmaal later Een zilvren wiek Doet flitsen over 't donker water, Zult gij dan ook, o lied, Door Licht het onverklaarbare aan te roeren, Mij naar dit jaar, Zo dor en zwaar, En vol verdriet, Dat ik schier dacht Het heeft geen vruchten voortgebracht, Daar het mijn handen ledig liet, Zachtvleuglig medevoeren
Als naar een dicht omgroende woning, Waar 't geurigste uit de gaard, Het weeldrig fruit, de zoete honing, Met de akkeropbrengst van een rijk gebied, Op de oude zolders wordt bewaard, Schoon lied?
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Kastanjes
Het is een heldere dag in mei, De wind waait lustig, de zon schijnt blij Op bloeiende paarse seringen, En gouden regens in gele tooi En alles is zo mooi, zo mooi! En alle vogels zingen!
En zie hoe blauw de hemel blauwt Boven de weiden geel als goud, De zonnige, bloeiende landen, En zie de kastanjebomen daar staan! Daar groeien witte kaarsjes aan, Wat zullen die kaarsjes aardig staan Wanneer ze van avond branden!
Waar water is, wordt alles opgetild. 0 zie die waatren eens rechtlijnig schieten De brug door tot zo welige verschieten Dat graft-laan lijken gaat een woud-laan mild En midde' in stad als eenzame woud-stilt'. Wat zo de leste wolkjes daarin lieten Voor donkre diept' haar leste blos verschieten Eer nog een huivring over 't licht vlak rift? De hemel kijkt tot onder in de stad. De hemel kijkt weer uit de diept' naar boven, Alsof de stad haar fundamenten had Ver in het diep der hemelse licht-hoven. ZO strekk' mijn ziel der wereld tot een bad, Welks waatren niet haar hemel-lichten doven!
Schoon, majesteitvolle Woud, Statige tempel der Godheid, Wellekom is mij 't geheim, 't Somber geheim der gewelven Die, met een wenk zijner hand, Miek de Alvermogende Bouwheer.
Schoon, majesteitvolle Woud, Rustig en vredig naar buiten, Zegt ge wat binnen gebeurt Slechts wie vertrouwd is met U.
Lachende omringen uw zoom Kleurige, geurige bloemen Die gulle en rijke natuur Mild, ongeteld om u strooit; 't Dichte gebladert' beschut Zingende, minnende vogels; 't Zorgende moederken broeit, Rondom het nesteken heen Vliegt de ongeduldige vader Kozende en dartelende om.
Dat ziet de wandler; maar hij Die meer vertrouwd is met u, Weet dat het roofdier, de slang Ook uwe diepten bewoont;
Weet dat de geurige bloem Wel uwe gordel bekleurt, Maar dat de distel, de braam Dieper de bloeme vervangt.
Schoon majesteitvolle Woud, Statige tempel der Godheid, Soms slaakt uw boezem een zucht Heimvol en schier ongehoord. Waar komt die zucht toch vandaan, Machtig en prachtige Woud? Soms, als de noorderwind loeit, Huilt gij en klaagt ge met hem; IJslijk is dan uwe klacht, IJslijk en roerend te gaar, Waar komt dat klagen vandaan? Waar gaat dat klagen naartoe? 'k Weet het. Gij leeft, arme Woud, Lijdt ende klaagt daar ge leeft.
Hij wil gelaten van dit leven scheiden Voorgoed vertrekken uit dit somber oord, Waar niets hem noch kan boeien noch verleiden, Hij heeft te veel gezien, genoeg gehoord.
Maar als hij dan, bij wijze van vaarwel, Ultieme plicht, een laatste glas wil heffen, Als de avondlucht, die teder word en hel, Hem wat hij gaat verliezen doet beseffen,
Als hij de lach bewondert van de meid, Die hem het schuimend glas reikt, als de blanke Huid van haar borst en arm een zaligheid Belooft die groter is dan die der dranken,
Voelt hij zich weer verzoend met het bestaan, En met de toekomst én met het verleden. Hij heeft betaald, hij kan weer verder gaan: Zo heeft het laatste glas altijd zijn reden.
Een gedicht van Johan Michiel Dautzenberg 1808-1869
Feestdag op het Land
Purperen stralen Kleuren de dalen, Heuvels en kimmen Glinstren en glimmen; Klokkengedommel op ruisende vlerk Wekt ter betrachting en nodigt ter kerk.
Trekken we in vrede Veldewaarts mede, Zingen we en bidden; God is in 't midden, Scheppend alom, door het wonderheelal, Liefde in de harten, en bloemen in 't dal.