De dauw hangt parelen aan takken en aan blaren in kettingen en snoeren; de kusmond van de wind, als hij ze aan wil roeren, doet ze ontstellen, sidderen zonder bedaren en stort ze allen neer, de wankelbaren.
Ben je op twintig jaar niet rap, Ben je op dertig jaar niet krachtig, Ben je op veertig jaar niet knap, Ben je op vijftig rijk noch machtig... 'k Vrees, dat ge àl uw levenstijd Wel zult blijven, wat ge zijt!
Daarom, wat ge gaarne wáart, Knapen, maagden, mannen, vrouwen, Word het, éer die dag verjaart; Of 't zal later u berouwen: Wie zijn tijd voorbij laat gaan, Blijft als Jut voor 't landhek staan.
o Troosteresse in leed! o vriendelijke maan! Hoe kalm drijft gij daar ginds in 't blauwe diep der heemlen! U groet het avondkoeltje en ritselt door de blaân Van berk en populier, die in uw glansen weemlen
Misschien doet ge ook uw licht door 't bontgeschilderd glas Der dorpskerk op het graf van mijn geliefden dalen; Maar ach, al drong ge ook door tot hun zo dierbare as, Ze ontwaken niet, hun oog is blind voor uwe stralen.
Eens ziet ge minzaam ook op mijne grafzerk neer; Met der ontslaap'nen stof zal zich mijn stof vermengen; Dan scheidt geen noodlot mij van mijn geliefden meer, En 'k zal om hun gemis geen enk'le traan weer plengen.
Geef oesters aan mijn paard, zei Tom die het koud had (op alle stoelen bij de haard werd al gezeten). Eén stond op van 't vuur en ook een tweede die er zat, Om het hongerige dier oesters te zien eten. Die plaatsen pikte Tom in en verdreef de kou. De waard kwam en zei dat het paard geen oesters wou. Breng ze dan maar hier, zei Tom, als ze hem niet smaken, Dan zal ik wel proberen ze open te maken.
Achter het einde
De wind en haar kleren lagen nog saam maar het was al over; ergens tegen de sterren aan sloeg het raadsel uiteen, maar wie gelooft er dat het hiermee eindigt, wat zo begon dat het de elementen verzamelen kon in énen greep, binnen één bloed? wat zo begon dat ik het zelf niet geloven kon, dat ik niet wist waarom het begon dat het niet anders eindigen kon dan in de eeuwigheid.
Gerrit Achterberg uit: Afvaart, Van Dishoeck, Bussum 1931, Opgenomen in Verzamelde gedichten Querido Amsterdam 1963
Weet gij waar de wind geboren
Weet gij waar de wind geboren, waar de dauw geboren is? Weet gij kunstig op te sporen wat hierbij, hierboven is? Weet gij wat de sterren zijn, en wat de zon, de mane? Wat in de bergen, in de mijnen ligt en in de zee bevat? Weet gij iets klaar uit te leggen van al 't geen men u vragen kan? Antwoord dan en wil mij zeggen: Dichten...wat is dichten dan?
Er liggen lange strepen in de lucht Van donker-grijs, de zon verbergt haar schijn; De heuveltop, gehuld in t mistgordijn Staat als een reuzenschim, ver weggevlucht.
De wind kreunt met een lang-gerekte zucht, Als deed het machtige ademen hem pijn, Gedoken zit het stomme vogelijn, En t laatste broze bloempje trilt geducht.
Dof daalt de grauwte van de hemel neer, E brengt een weemoedsstemming over de aard, De grijze leegte dringt in mijn gemoed.
As-bleke misten stijgen uit het neer, Een vale schimmenstoet, uit vocht gebaard, En doven uit de laatste zomergloed.
o Pereboom, belaên met al goudgeelwe blaên, octoberziek en treurig, de winter is 't, die naast, en 't al het land uit blaast dat groeizaam is en geurig!
Nog onlangs stondt gij daar, o schone perelaar, één witte wolke blommen, die 't weerd was om te zien, en die naar u de biên van verre en na deed kommen.
De zomer ging voorbij, en dan bekroondet gij uw edel hoofd met bruine, zoetvleeschde peren, van daar schier mijn hand aan kan tot in uw hoogste kruine.
Nu staat gij daar en treurt, ontkinderd en ontkleurd, en schijnt alom te vragen: zal niemand, die mij zag in mijnen schonen dag, me een meêlijend herte dragen?
o Pereboom, vaart wel; 'n wilt vóór winter fel noch weemoed buigen neder: de winter komt en gaat, o pereboom: weêrstaat, verrijzen zult gij weder!
--------------------------------------------- goudgeelwe: goudgele de winter naast: de winter nadert biên: bijen van verre en na: van heinde en verre
Met hare zachte handen rukken zij open wat jaren lang ten bodem sliep - nemen haar deel, met een glimlach, en hopen op sterren en stromen, ànders licht en diep.
Op het behang van Rath & Doodeheefver Staan de figuren die gij hebt gekend: Een hart, een hand, een boomtak bloesemend En kinderschommels die naar voren zweven.
De randen, door de ratten aangevreten, Krullen aan de vier hoeken overend. Oud en verschoten, in zichzelf frequent, Raakt het motief tegen de muur vergeten.
Maar deze beelden stonden in uw ogen En deze ogen zijn uiteen gegaan. Hoe hoog en ver werden de schommelbogen. Het hart kreeg alle ruimte om te slaan. De hand wees mij de wegen naar het leven. De wereld bloeit. De dood is opgeheven.
Niet om de dromen, die ook ik vergeefs heb moeten dromen en om de woorden niet door mij daaraan verdaan, noch om de herfst, die over deze landen is gekomen met slaande regens, nevel, werveling van blaên, maar om het overnieuw en allengsaan meeslepend stromen des bloeds, waartegen hier geen weerstand kan bestaan, ben ik bevreesd om nog eenmaal te worden opgenomen in deze staat, die harten in evenmaat laat slaan.
Maar 't bonzen van het bloed kent hier geen mededogen en ook haar handen niet, vervuld van tederheid, noch hare mond, begeerlijk, warm, bereid, en onweerstaanbaar als de helle brand der ogen, die stervelingen noopt tot duurzaam onvermogen èn hen schatplichtig maakt in alle eeuwigheid.
Groen uitgeslagen
Ze zijn er een beetje bij blijven liggen, die duizenden gedichten over de oude, beschimmelde dingen. Maar
vanuit de trein weer zulke ontroerende moestuinen gezien, met peulen, bietjes, de piepers voor de winterdag, alles in een groeizaam regentje, het fietsen- schuurtje waar vader achter tegen plast.
Grootmoeder weer begraven. Het mistte vaag en de zon scheen vaag en er was niets meer aan te doen, alles was betaald. Eenmaal gaan we allemaal werd er gezegd. Om te huilen zo mooi.
In een rivier deze zomer hele grote gladde en groen uitgeslagen rotsblokken gezien en bevoeld met net zulke prachtige details als bij jou, wel van steen natuurlijk.
Rutger Kopland uit: Alles op de fiets, Van Oorschot, 1969
In 't zuiden heerst een eeuwge lent, En aarde en hemel lacht. In 't hoge Noorden nijpt de kou, Daar ligt de sneeuw, daar is de rouw, De schemering en de nacht
Waarom bewoont de Noorderman Die streek der duisternis? Omdat hij dáar zich wel bevindt Omdat de mens het plekje mint, Waar hij geboren is.
Hij vraagt geen-rozen aan de Mei, Geen vruchten aan de herfst. Hij mint zijn groen fluwelen mos, Hij jaagt de ijsbeer en de vos, Die in de vlakten zwerft.
En keert hij weer door mist en sneeuw, Van jacht of kleine reis, Dan haakt zijn hart, vol ongeduld, Ook naar zijn hut met rook vervuld, Als naar een lustpaleis.
Hij ziet toch, als de bleke dag Voor 't lange duister zwicht, De sterren aan de hemel staan, Hij heeft het licht der klare maan, En 't rode noorderlicht.
Waar ook de mens zijn woning vest, Gaan lief en leed gepaard : De vreugdestralen van 't gemoed, Zij zijn de ware zonnegloed, In elke streek der aard.