Geen klacht om 't vlieden van de snelle jaren, Noch zelfs om 't naadren van de zwarte dood. Zó min als, stralend goud door gouden blaêren, De zon treurt, daar zij zinkt in 't gloeiend rood.
Slechts Éne weet, daar andren op mij staren, Meelijdend, met mijn eenzaamheid en nood, Slechts Éne weet wat heuchnis ik mocht garen, Wat gouden oogst dit gouden jaar mij bood.
't Verga me als hem, die op de zwarte zee De ganse nacht gekampt heeft met de golven, Dan wetend 't eindlijk naderen van 't land,
Bij 't eerste licht, dat over 't zee-vlak glee De schuimpracht ziet, waaronder hij bedolven Dra vredig aanspoelt aan 't gewenste strand.
Ons lokt tersluiks een zomerdroom Terug naar 's hemels regiment, Wij zoeken weer Gods blauwe stroom Wiens bedding grens noch bodem kent.
Wij waren 't ook zo lang gewoon Met elke luide leeuwerik Te ontstijgen naar dit eeuwig schoon Ons aard-gebonden ogenblik.
Wij zagen hoe de donkre grond, Uit zwaarte, lichte wondren schiep, Of hij van 't duister opwaarts stond En met zijn bloei den hemel riep. En met zijn bloei den hemel riep.
Niets boog zich neer, de zuivre zon Schonk elk verlangen wiek en lied, Ook onze ziel sprong als de bron, Die uit zijn schacht ten hoge schiet.
Voorbij, vergeefse erinnering — De nieuwe vorst verzet de wet — Wij knielen saam in schemering Diep neder aan zijn lemen bed,
Aanvaardend hoe 't mild licht niet meer Ons strijdbaar wensen wakker straalt, Maar voor de huldging van zijn heer Langs mistentrap ter aarde daalt.
Schatplichtig wordt ons lichaam, warm Dampt uit het land een geur van wijn - Mocht nu een blank-omvangende arm Lijfs lome lust tot peluw zijn!
En rondom ruist en ploft de val Van wat door maanden luistrijk leeft Slechts daarvoor dat het eindlijk al Zijn pracht het zand te spijzen geeft.
En wij ? — dekke' ons de dorre blaân Al naar ons líjf tot rusten rijpt, Of is 't alleen om 't eedler gráan Dat oogster dood de zeisen slijpt?
Och, Ouders! denk, hoe vreeslijk het moet wezen, Dat zich uw kind uw Nagedachtnis schaam'; En dat, om wat Gij deed, uw kroost na deze Als merk van onrecht, schande of schuld - moet vrezen Zich luid te horen noemen met Uw Naam.
De rat is ook een dienaar van de Boze, Tehuis in oorden van bederf en stank, Daar woekeren ziektekiemen zonder pozen, Daar heerst de duisternis, Satan zij dank.
In de onderwereld ener grote stad, Daar huist en jaagt en tiert de boze rat, De drager hij der giftige bacillen, Die steeds van afgrijzen de mens doen rillen.
Ik haat de rat, maar ik bemin de muis, Het vale diertje, dat zo fijn kan piepen, Dat vrijelijk omzwerft in mijn gastvrij huis.
Het rent en sluipt in kelder en op zolder, Geen val, waarin de kleine rovers liepen, Geen kater met zijn grouwelijke kolder.
Een gedicht van Johan Michiel Dautzenberg 1808-1869
Adèle.
In 't land, waar zilverbeekjens vloeien, En gras en kruid in weelde bloeien; Waar 't veld met eeuw'ge lente pronkt, En liefde uit rozenstruiken lonkt; Daar dwale, zonder vrees of schrik, Uw kinderblik.
In 't land waar, in 't gewelf der blâren, De vogelkens hun stemmen paren, En gene wind het zanggebed Van 't vliegend morgenkoor belet; Daar streel' dit zoete morgenkoor Uw kinderoor.
In 't lieve land van melk en honing, Daar zwaai' uw wieg, die smalle woning; Daar stille aan milde moederborst Uw nood zijn aangezette dorst; Die bronne nodigt te aller stond Uw kindermond.
In 't land der leeljen en violen Moog' dra uw eerste stapje dolen; Het gras der weì, de bloem der heì Zij u tot wieg en wiegensprei, En streel de bloem, nog zonder kreuk, Uw kinderreuk.
Maar neen in 't dierbaar land der Belgen, Moogt gij de melk der moeder zwelgen, Die zaligheid in u geniet. Slaap zachtjens, liefling, bij haar lied; Slaap, myn Adèle, dierbaar kind, Zo teer bemind!
Staalblauw de hemel boven 't marmerwit Der straten, blank van d'eerste vlokkenval. En zonverguld, in fel-licht luchtkristal, De starre bomen, hard en zwart als git.
In doodgevrozen rozen heb ik al Mijn zomerdromen zacht een graf gespit, Waarbij ik trouw de handen vouw en bid Voor de arme zieltjes, die God redden zal.
O dromendoder Leven, steen en staal! In 't koude goudlicht van uw winterzon, Klinkt trots mijn tred nu, wijs en flink mijn taal.
Maar 't ruisgeluid van boom en lentebron En de oude sprook van roze en nachtegaal, 'k Zou sterker zijn zo 'k die vergeten kon.
Mijn ziel was éens gelijk aan de' opgesprongen krater
Mijn ziel was éens gelijk aan de' opgesprongen krater, Die steden zet in gloed met nooit-vermoede brand, Dan terugkeert tot de rust, maar voeden blijft voor later, Diep, het inwendig vuur onder geteisterd land.
Waar éens de vlammenbrand deed daavren 't zwaar gevaarte, Gapen met brede wond de bergwand in zijn flank Ligt thans het rustig meer, dat spiegelt in zijn klaarte De eeuw'ge loop der zon, der wolken vluchtig blank.
Maar ónder blijft het vuur en de aard, na eeuwen zwijgen, De oude verwoestingsmacht op 't onverwachtste toont - Zo blijft, naar buite' in rust, in mij, inwendig dreigen Het nooit bedwongen vuur, dat in mijn diepten woont....
„Wilhelmus van Nassouen!" Zo klinke 't oude Lied, Want, God van ons betrouwen! Uw trouw veroudert niet. Nu half een eeuw herboren En bloeiende in Uw hand, Doen wij de Jubel horen: „Oranje en Nederland!"
Wij lagen diep gezonken, De voetveeg eens Tirans, In slavenboei geklonken, Verneêrd, onteerd, en — Frans! Maar Hij die 't lijden lenigt, Verbrak de beulenband: Gij reest, verjongd, herenigd, Oranje en Nederland!
En sedert vijftig jaren Heeft menig storm gewoed: Wat Volken in gevaren! Wat tronen omgewroet! De springgetijden kwamen, Maar onze rots hield stand: Onscheidbaar wiest gij samen, Oranje en Nederland!
Ons bruist de dank door de aadren, U, bron van heil en troost! U, God van onze vaadren En Vader van ons kroost! Behoed ons, o Almachte! En juiche 't langs ons strand In 't duizendste geslachte: „Oranje en Nederland!"
Die na mij komen, lezen mijn kwatrijnen. Zij zullen sidderen, als zij verstaan, Met welk een marteling van hartenpijnen Ik zingend door het Leven ben gegaan.
Werd de Liefde eens geknakt in haar tedere knop, Tot haar blaren verwelkten en vielen, Geen genegenheids-zon wekt haar leven weer op, Want maar eens bloeit de lente der zielen.
Is de Hope misleid, dan ontvlucht zij het hart, En keert weer door beloften noch giften; Maar de Erinnring blijft achter en leeft van de smart, En broedt voort op de puinhoop der driften.
Men verhaalt, dat de zwaluw haar nestje ontwijkt, Als de stormwind de gevel doet kraken; Maar de nachtuil keert in tot het huis dat bezwijkt, Waar ze bouwt in een klove der daken.
't Lag 'ne man te slapen, 't hoofd op zijne vracht, t'midden van een kerkhof binst 'nen zomernacht; door de donkere tronken 't lijzig windje zong, en op de oude kerke d'heldere mane schong.
Twaalve sloeg de klokke, 't ronkte en 't zong in 't rond, en . . . . een aardig dingen sprong van uit de grond. Licht gelijk een pluimke, rood van top tot teen, 't wipte als op een vere 't danste op zijn een been.
Nog een, nog een, 't krielt er, lijk een mierennest, wippende op de graven, springende om ter best ; 't oud portaal gaat open, licht stroomt uit de kerk, de orgel speelt, ze dansen houp! van zerk op zerk.
Duizelig wendt de walze, wervelend woedt de drom, en de slaper zag ze dringend winken: kom! Maar daar kraait een hane: 't dwerlend heir verdwijnt, en ter Oosterkimme 't morgenrood verschijnt.
Hoe blij is de arme vogel toen hij, lange lang geboeid, weerom zijn vlerk mag opendoen en in de hemel roeit! En hoe is 't arme viske blij, dat, in mijn net gepakt, half dood gesperteld, los van mij, weerom in 't water smakt! Het gouden vliegsk' hoe blijde ruist het, werk- en worstelensmoe, wanneer ik zijn gevang, mijn vuist, ontluikend opendoe! Zo blij en is mijn ziele niet, maar zeven maal zo blij, wanneer ik, moe en mat, geniet een dreupel poësij. - In 't vrij bewind des vogels en in 't koele ruim daarvan, en 'k weet niet waar ik nog al ben wanneer ik dichten kan: 't gedacht springt als de vis, die zeer in 't waterkrystalijn blank blinkt en weerom blinkt, aleer 'k hem wel gewaar kan zijn; bepereld als het vliegske, licht en schitterend in de zon, zo vliegt en lacht het los gedicht met zijne Dichter ton: neen, blij en is mijn ziel toen niet, maar is iets meer als blij, wanneer zij, God zij dank, geniet een dreupelke poësij!
Gedichten, gezangen en gebeden en Kleengedichtjes (1858-1859)