‘Het’ komt twee keer per jaar terug. Rond Nieuwjaar en een tweede keer begin juni voel ik na zoveel jaar nog altijd de omknelling van het examenspook. Binnen een beperkte tijd wordt een student door een docent of prof op de rooster gelegd. Dat gebeurt vooraleer iedereen tijdens de vakantie van een gemarineerd spiesbrokje op een echte rooster kan genieten. Vroeger betekende examentijd dat heel veel studenten in amuletten, gelukspoppetjes, klavertjesvier en alle doordeweekse heiligen in de hemel begonnen te geloven als onfeilbaar middel om door de examens te geraken. Ook nu bestaat het nog, want als het aan de honderden kaarsen zou liggen, die tijdens de examenperiode in rook opgaan om de goedertierenheid van God en al zijn heiligen af te smeken, dan zou geen student nog gebuisd zijn. Je zou er van opkijken hoeveel moeders en grootmoeders hun nazaten in stilte proberen te bevoordelen door een vlammetje te laten opklimmen ter ere van de patrones van de hopeloze zaken, de heilige Rita. Zelfs nu ervaart men dat nog bij de paters in Kontich dankzij vrome moeders of peperkoeken oma’s. In straffe situaties moet een noveenkaars uitkomst bieden. Ze brandt negen dagen en nachten voor speciale intenties. Soms aarzelen moeders niet om hun hartsvriendinnen te overhalen om het stearine- en paraffinegehalte in het groter wordende ozongat met een klein percentje te laten stijgen. Tot meerdere eer en glorie van wie het misschien in de loop van het jaar niet zo nauw nam met de studies. Vooral in juni groeit het bos met ongelovigen die ineens in bovennatuurlijke krachten en uitingen van overdreven godsdienstigheid geloven.
Het zijn zware tijden voor de Kerk en het geloof in het algemeen. Altijd maar minder mensen vinden zondags kerkbezoek nog belangrijk en jongeren zien het eerder als een overbodig tijdverdrijf. Maar tijdens de examens verandert zo'n student ineens in een bijgelovige fanatiekeling in de hoop om de grote valbijl te ontwijken. Niet onder een ladder lopen, geen zwarte kat kruisen en elke dag met hetzelfde favoriete liedje op de mp3-speler inzetten, zijn er voorbeelden van. De krankzinnigste voorbeelden van bijgeloof en geluksbrengers heb ik zelf meebeleefd. Alles wat examens positief kan beïnvloeden wordt gebruikt: altijd hetzelfde eten voor een examen, geluksarmbandjes dragen vol met onleesbare examenwijsheden in het Chinees, speciale geluksthee drinken voor het slapengaan. Ook eigen 'examenalaam' was belangrijk. Altijd dezelfde gele balpen, hetzelfde plastic potlood, een flesje plat 'examenwater' en een pakje papieren zakdoekjes kunnen in tijd van nood een gevoel van veiligheid en vasthoudendheid geven. Hoe meer geluksbrengers, hoe beter! Voor een buitenstaander kan het misschien raar klinken, maar voor een ernstige bijgelovige helpt het. Sommigen geloven zelfs dat een nacht slapen met je cursus onder je kussen de examenleerstof geruisloos transcendeert naar je hersenpan. Er zijn er zelfs die zich drie weken niet scheren om er voor een frisse prof examenoververmoeid uit te zien en om grenzeloze compassie op te wekken. Maar dat lukt niet altijd.
Sommigen kropen de eerste dag van de blok, spijts hun aversie voor biologie en plantkunde, op handen en voeten door het gras om nederig een klavertje vier te ontdekken tussen de boterbloemen. Een zelfgevonden magische klaver op de eerste dag van de blok stond borg voor examensucces. En met telkenjare vers materiaal lukte het! Wie zich gereserveerd vier jaar van hetzelfde klavertjevier bediende in een medaillon of tussen twee vloeipapiertjes in zijn portefeuille zag zijn slaagkansen zienderogen dalen. Dat betekende eigenlijk minimale inzet. In noodgevallen werden zelfs klavertjes met snelwerkende actie ingeslikt. Wie last had van chronische exameneenzaamheid deed een hangertje rond de nek met foto van lief of geliefde, maar dan moest je al heel sterk geloven om bovendien nog actieve medewerking van de examinator tegen te komen.
Er waren er die enkel op de gele stenen van het voetpad stapten en zo verwonderde blikken trotseerden. Anderen kamden tijdens de examens hun haar nooit in een spiegel want dat bracht ongeluk, maar wel in een vensterruit. Een voorbijrijdende trein met dikke metalen buizen was een onmiskenbaar ongeluksvoorteken en kon alleen afgewend worden door heel vlug de gordijnen en vensters te sluiten. Voor mij was ‘het weer’ een bondgenoot: tijdens het studeren waren dreigende luchten en regen mijn geluksbrengers. Regelmatig regengetik maakte me rustig en deed mijn blokrendement stijgen. Als ik ging slapen met regen was het volgende examen al gelukt. Zwoel weer betekende een verzwaringfactor voor zweten en zwoegen, hoewel dat ook al een beetje aan vakantie deed denken. Bijgeloof is belangrijk voor studenten maar van één ding mag je zeker zijn: puffen en blokken op je kot of op een zelfgekozen asielplek kan nog altijd en helpt meer!
We zeggen ‘ik zal voor je duimen’ als we iemand veel geluk toewensen bij een spannende gebeurtenis zoals een examen. Duimen voor geluk doe je terwijl je aan iemand denkt die er niet is en het zeker nodig heeft. Het is een 'modern geloof'. Het gebruik van de duim speelde als teken van geloof en bijgeloof ook bij onze voorvaderen. De duim is al bij al de krachtigste vinger van de hand en sommigen zeggen zelfs dat de kracht van de hand vooral in de duim zit. Daarom kan men 'iemand onder de duim houden'. Voor de Romeinen was de duim onderdeel van het overwinningsteken. Gestrekte duim-, wijs- en middelvinger is het teken van de overwinnaar en later ook het teken van Christus. De duimstand besliste over dood en leven. In de Romeinse arena vroeg een gladiator om de strijd te mogen staken door zijn vinger op te steken. Het publiek antwoordde 'nee' met de duim omlaag en 'ja' met de duim omhoog. En daarom betekent die duim omhoog nog altijd dat je iemand geluk wenst. Weest getroost, zwoegers en zweters in het bad van leerstof en kennis: nog enkele weken en de bijgeloven mogen weer in de kast tot december. Tot dan wens ik je good luck in je lucratieve bezigheid om studenten en hun bijgeloof in het oog te houden. Daarna mag er weer 'geloofd' worden.
Er was eens een landje waar iedereen noest aan de arbeid was en zeker dacht dat het zo duidelijk was. Ze werkten er alsof ze een echte cao hadden. Je weet wel: dat is een schriftelijke overeenkomst waarin afspraken rond arbeidsvoorwaarden tussen werkgevers of werknemersorganisaties met werkgeversorganisaties zijn vastgelegd. In een cao kunnen dezelfde soort afspraken staan die normaal in een arbeidscontract staan. Daarin gaat het onder andere over de werkduur, de loonschalen, de overwerkregeling, de arbeidsomstandigheden en de pensioen- en ontslagregeling. Iets belangrijks vergeten is wel héél erg en dan gaan de poppetjes aan het dansen.
Eigenlijk is het een overeenkomst met saaie inhoud en zolang iedereen content is, blijven de blauwe wolkjes aan de hemel drijven. Elke wijziging moet de grote onderhandelingsmolen doordraaien en één van de belangrijkste motto’s luidt: wat ooit verworven is, geven we even nooit meer af. Je kunt er dus alleen maar op vooruitgaan. Wat enigszins nadelig kan zijn, moet je te allen tijde bestrijden en wie het aandurft te raken aan wat iedereen als een recht beschouwt, riskeert pek, veren en dood getwitterd te worden. Keizer, koning of kardinaal en zelfs de eerste minister of president zijn zelfs niet meer untouchable.
Binnenkort is de verlenging van de pensioenleeftijd weer aan de dagorde. Testballonnetjes moeten tussenin de aandacht gaande houden. Ieder gaat op zijn achterste poten staan, scherpt zijn grootste en dreigende messen en bezweert zijn huid duur te verkopen. Niet alle werken en opdrachten zijn even belastend en dus begint het ondergronds te morrelen. Die het aandurven concrete voorstellen te doen zijn klungelaars en knoeiers die prutsen die je bijna zou moeten stenigen omdat zij zelf nog gauw de eigen en vroegere voordelige pensioenvoorwaarden hebben bevestigd. Ze noemden zichzelf politici en schoven het welvoeglijkheidshek van de pensioenleeftijd geruisloos van de dam. De publieke opinie gromde en grolde en als toegeving probeerden de heren politici de beoogde reglementering niet zomaar voor iedereen gelijk toe te passen door het produceren van een vergulde pil met diverse versierselen.
Ineens werd het begrip ‘zwaar beroep’ ingevoerd, zonder iets van gewichten te kennen en in die richting ook nooit fysische inspanningen fitnessgewijs te hebben ervaren. Maar toch schijnt die woordcombinatie de ideale oplossing te vormen. Volgens de democratische principes heb je voor hiervoor verkiezingen nodig. Ofwel moet je het aan de mensen zelf vragen. Dat eerste kon niet meer, want die waren net voorbij. Dan moet het maar gebeuren door navraag of in moderne vorm een referendum organiseren. Woorden trekken en voorbeelden trekken, dus op zoek naar voorbeelden. Uit het brexit-referendum blijkt dat het verkeerd formuleren van de vraag fataal is. Daarom lijkt de vraag ‘ben je voor of tegen het erkennen van de zware beroepen’ een risicovol antwoord te herbergen waarover je bovendien extra lang kunt blijven discussiëren. Omdat men vermoedt dat het antwoord toch ‘ja’ zou zijn, is een andere soort vraag meer aangewezen.
Statistieken hebben uitgewezen dat de Belgen gemiddeld 1570 uren per jaar werken. Vraag daarom aan alle potentiële werkers in België dat ze één jaar opschrijven hoeveel uren ze werken voor hun werkgever. Alle extra verplaatsingen en bijzondere opdrachten mogen ook meegeteld worden. Vraag dan de resultaten binnen, maar geef de goegemeente nog een half jaar de tijd om de eigen resultaten met die van anderen te vergelijken. Het resultaat zal verbluffend zijn. Zoiets is al op grote schaal geprobeerd in diverse sectoren met verrassend effect. Heel wat werknemers haalden vlot de 1570 uur. Spijtig genoeg waren er anderen die ‘uren te kort kwamen’. In hoeken en kanten zochten zij amechtig naar toegelaten surplus-uren. Na een stevige inspanning vonden ze die goddank. Wie vlotjes het doel haalde, las belangstellend de urenlijst van wie extra arbeid leverde. De commentaar was belangrijk: ‘als dat meetelt, dan kan ik ook nog wel wat aanvullen’; ‘ik zou dom zijn als ik zo’n dingen niet noteerde’, enz. Vindingrijkheid was troef, maar veroorzaakte wrevel en onrust of rust bij beide partijen. Kantjeslopers en werkpaarden fronsten de wenkbrauwen. De urenzoekers waren tevreden dat ze het gehaald hadden en bij de harde werkers werden de lijsten ook langer en dachten velen dat ze te hard werkten. Het grootste deel van dat jaar werd geklaag en gezeur over hard werken erger en erger en stak ook de ‘pseudo- burn-out’ de kop op.
Je zou het ook gewoon aan elke werknemer kunnen vragen, maar dat is hetzelfde als het zwareberoepenvat van de Danaïden vullen. Dat was ook bodemloos, maar toen had men nog niet van dode mussen gehoord. Iedereen zou tevreden zijn, vinden dat hij/zij een zwaar beroep had en dus toch nog vroeger met pensioen kunnen gaan. Dat dreigt zich af te spelen in de ambtenarenwereld. De overheid stelde al een lijst met zware beroepen voor de ambtenaren op. De helft van de ambtenaren kan ervoor in aanmerking komen. De pensioenleeftijd moet voor hen niet stijgen en zo zouden ze twee vliegen eensklapsgewijs vangen. Of je zou ook de betreffende sectoren kunnen aanduiden. Dat gaat rapper en unanimiteit is daar vlugger te vinden. Werken in wisselende ploegen, in onderbroken diensten of met nachtregime leidt zeker naar een zwaar beroep. Dat is ook eenvoudig, hoewel daar ook nog jobs bij zijn waar je niet moe van wordt. Chansards zijn er altijd geweest.
Binnen de privésector verloopt het proces der zware beroepen veel moeilijker en complexer. Vakbonden en werkgevers zien het niet meteen zitten om een lijst van zware beroepen op te stellen, wegens veel te ingewikkeld. Ze willen liever werken met criteria. Aan de werknemers zelf moet je het niet vragen, want die weten zelf hoe zwaar hun werk is en dat is niet aan politici voorbehouden. Regeringen van lopende zaken kunnen zoiets niet oplossen en dus blijft het Damocleszwaard van de zware beroepen boven alle goeddenkende werkers hangen. Ondertussen kunnen de politici verder zoeken naar een placebopil die de pseudo-burn-out moet tegenhouden. Alsof dat geen zwaar werk is in een zwaar beroep.
Mijn moeder kon iets wat wij nu multitasken noemen. Ze kon klappen en breien tegelijk. Naar het schijnt kunnen vrouwen twee of meer dingen tegelijk, terwijl dit bij mannen veel stroever verloopt. Door het feit dat een moeder nog wel meer dingen tegelijk moet kunnen kun je besluiten dat 'tegelijk' geen sprookje is, maar realiteit. Het is zeker geen verzinsel en misschien wel wetenschappelijk aantoonbaar. Of niet? Volgens mijn menselijke evolutieleer - gelijklopend met die van ene Darwin - waren mijn voorvaderen jagers. Zij moesten soms heel lang hun dierlijke prooien achtervolgen en waren heel goed in het zich fixeren op langetermijndoelen. Dat ene doel was het belangrijkste en bijzaken werden in functie daarvan gewoon geliquideerd. Moeder de vrouw moest zich wel op verschillende dingen tegelijk kunnen concentreren. Ze beschermde het huishouden en was beducht voor mogelijke gevaren. Zij kookte de grote eetketel en zorgde behoedzaam voor haar kinderen. Zij was een voorbeeld van orde en maat en was sociaal heel actief. De door Darwin beschreven mensen van beider kunne hebben dat in de verdere geschiedenis meegedragen.
Vandaag de dag is het echt een hype geworden: hoe meer dingen je gelijktijdig kunt doen, hoe stoerder je bij de goegemeente overkomt. Het begint al bij het ontbijt. Je kunt perfect een boterham eten en synchroon de krant lezen. Eten en slikken is zo ingebakken in onze grijze cellen dat je om ook nog te lezen niet meer moet nadenken. Lezen is het belangrijkste geworden op het ritme van calorieën binnenspelen als dagkrachtvoer. Zodra je je op twee dingen tegelijk écht moet concentreren, is het al wat moeilijker. Autorijden en ondertussen telefoneren is een voorbeeld maar helaas verboden. Zolang je met hart en ziel belt, is autorijden een automatisme en vice versa. Misschien wil je wel twee dingen simultaan doen, maar door je gebrekkige concentratie loopt er iets mis en dan krijg je er een derde taak bij: je moet namelijk je verse fouten zelf oplossen. Het verspreide bedrog zit in het feit dat je eigenlijk switcht tussen simpele dingen. Dan krijg je de indruk dat je meerdere dingen tegelijk doet. Je kunt routineus een mailtje tikken, ondertussen een telefoonoproep beantwoorden en op de achtergrond naar de radio luisteren. Met hersenscans is aangetoond dat mannen praktisch doof zijn als ze lezen. Probeer maar eens een vraag te stellen aan een man die de krant leest en de kans is groot dat je geen antwoord krijgt. Natuurlijk kan hij 'selectief' doof simuleren, maar dat valt moeilijker te bewijzen. Elke nieuwe taak voor de hersens heeft een herstartperiode van die hersens nodig. Meerdere taken uitvoeren gaat altijd ten koste van kwaliteit. Vrouwen kunnen alleen beter en sneller schakelen...
Ook in de Bijbel stond het: "niemand kan twee heren dienen". Als je als man echt wil laten zien dat hij ook - zoals de vrouwen - twee dingen tegelijk kan doen, komt het dikwijls geforceerd over en dat is het ook. Mijn streekgenoten aan de Rupel, het Reetse Jeu de Boules, zingen al jaren: "Wij zijn echte venten, ja wij zijn toch echte venten. Twee dingen tegelijk... al is 't maar bij momenten". Zij tonen aan dat straffe venten tegelijk kunnen klarinet spelen en een regenstok (percussie) kunnen laten stijgen en dalen, op twee blokfluiten tegelijk een verschillende melodie spelen of kunnen duvel drinken en tegader xylofoon spelen. Ze hebben voor dat laatste wel den duvel op het hoofd gemonteerd en drinken gulden gerstenat door een plastic slangetje... Maar ze bewijzen tenminste iets! Onze hersenen hebben een linker- en een rechterhelft met specifieke functies. Links zit het denkwerk en het verbale (alles met taal) zoals denken, dingen waarnemen, kennis opdoen en communiceren. De rechterhelft zorgt voor het emotionele, non-verbale zoals ruimtelijk inzicht, vrolijkheid en verdriet, kunstzin en verbeelding. Een andere activiteit betekent dan ook overschakelen tussen de twee kanten.
Met een geleerd woord uit de informatica noemen ze dit dus multitasken, parallel verschillende taken uitvoeren. Mannen ordenen liever en vrouwen hebben het gemakkelijker om over te schakelen. Het is ook opvallend dat vrouwen gemakkelijker bandwerk verrichten waarbij ze zelfs verschillende dingen doen met elke hand. Piano spelen is ook zo'n voorbeeld. Probeer eens met je ene hand een cirkelbeweging in wijzerzin te maken en met de andere in tegenwijzerzin te draaien... Echt multitasken kan bijna niet. Een bellende en voorbijstekende multitasker op de snelweg sluit een minder goede zakendeal af én voert een minder goed inhaalmanoeuvre uit. Nog een paar testjes... Je kunt gemakkelijk handtekeningen zetten terwijl je tot twintig telt, maar je kan bijna niet tegelijk tellen en je naam in spiegelschrift schrijven. Als vrouwen zeggen dat ze beter twee of drie dingen tegelijk kunnen, antwoord ik altijd: ik kan geen drie dingen tegelijk, maar ik doe ze wel onmiddellijk na elkaar en dan heb ik nog tijd over om uit te rusten... Meer dingen tegelijk doen, is veel minder efficiënt dan ze snel na elkaar te doen. Schrijf maar eens 'scheenbeenbeschermer' en dan onder elke letter een cijfer van 1 tot 20. Doe dat nog eens, maar afwisselend een letter en een cijfer. Wat duurt het langst? Nog niet overtuigd?
En toch heb ik nog een paar pluimen voor een paar vakspecialisten. Terwijl een leraar basisonderwijs lesgeeft, draagt hij zijn leerstof over, ziet of de kinderen het snappen, 'managet' hij de sfeer in de groep en zorgt dat zijn aanpak aansluit bij hun interesses (zomaar 4 dingen). Ons moeder, een vakspecialist bij uitstek, zei altijd als we veeleisend waren: "héla, ik heb maar twee handen en kan niet alles tegelijk!". Maar ondertussen had ze ogen op haar achterhoofd en zag ze alles wat we achter haar rug uitspookten. Tijdens het koken kon ze telefoneren en op de kleinkinderen letten. Als ik alleen maar met koken bezig ben, kunnen de kleinkinderen ongestoord achter mijn rug de snoepdoos plunderen. Diezelfde kleinkinderen kunnen tegenwoordig alles tegelijk: internetten, telefoneren, twitteren, beelden en teksten versturen en chatten... En dan maar zeggen: “opa, had je iets gezegd?” De nieuwe generatie!
Zowat 195 jaar geleden, op 7 mei 1824 om precies te zijn, mocht een uitgelezen publiek in Wenen de eerste uitvoering bijwonen van de Negende Symfonie van Ludwig van Beethoven. Merkwaardig genoeg dirigeerde de inmiddels stokdove componist zelf zijn meesterstuk. Het deftige publiek was laaiend enthousiast. Na afloop bedacht het hem met een stormachtige ovatie, terwijl hij zich niet eens omdraaide om zijn publiek te danken. De oude notentovenaar hoorde het applaus niet. Een van de solisten greep hem bij de mouw en wees op de klappende handen die bleven applaudisseren en op de wuivende hoeden en zakdoeken... Sinds 1816 leefde Beethoven in een geluidloze wereld, terwijl de tonen enkel nog klonken in zijn geest. De Negende Symfonie is ongetwijfeld zijn beroemdste en meest omstreden werk. Tot op de dag van vandaag en vanaf de eerste uitvoering ervan is deze symfonie de lieveling van het publiek en kan iedereen de melodie van “Ode an die Freude” meeneuriën. Bij de val van het IJzeren Gordijn en de Berlijnse Muur in 1989 kon men geen geschikter muziekstuk vinden om de euforische gevoelens van broederschap en bevrijding de vrijheid te geven. Het is tegenwoordig het volkslied van Europa: de Ode aan de Vreugde.
Het oorspronkelijke gedicht werd in 1785 door Friedrich Schiller, een Duits dichter en historicus neergepend. In 1823 voegde Beethoven, met de goedkeuring van Schiller, drie regels toe aan het begin van het gedicht: O vrienden, niet deze klanken! Maar laten wij aangenamere aanheffen, en vreugdevollere!” En dan volgde de gekende tekst: “Vreugde, schitterende godenvonk, dochter uit Elysium! Wij betreden met vurige hartstocht, hemels wezen, jouw heiligdom! Jouw toverkrachten verbinden weer wat gewoonte strikt verdeeld heeft. Alle mensen worden broeders waar jouw zachte vleugel zich welft.” Toen Paulus indertijd vroeg om de oude mens en zijn gedragingen achter zich te laten, was dat spectaculair. Voor wie zich met de nieuwe mens had bekleed, mochten de oude verschillen en grenzen tussen mensen en groepen niet meer bestaan. 1800 jaar later vinden we diezelfde uitspraak terug in Beethovens negende!
Nu noemen ze zoiets uitsluiting. Mensen kunnen geen normaal menselijk leven leiden omdat ze geen werk vinden, te weinig financiële middelen hebben, op de vlucht zijn of door de maatschappij worden uitgesloten. Mensen mogen niet binnen omdat ze niet de juiste kaart hebben of een “verkeerde” huidskleur. Jongeren vinden hun plaats in de maatschappij niet of te laat omdat ze niet slim of niet handig genoeg zijn. Vrouwen worden niet meegerekend of achtergesteld en hun kinderen komen op straat terecht omdat ze geen normale thuis hebben. Dat is de lange onvolledige litanie van mensen die anno 2019 nog altijd geen broeders en zusters geworden zijn. In veel gevallen is uitsluiting het gevolg van moeilijk be-grijpbare mechanismen, van de markt, van het onderwijssysteem of van het systeem van de sociale zekerheid. Als je daar iets wilt aan doen, kan dat alleen maar door als goedmenende mens een beetje een luis in de pels en het vervelende keitje in de schoen te zijn om het onrecht niet alleen aan te klagen maar er ook daadwerkelijk voor op te komen.
Dikwijls vinden we die ongelijkheid in de geprezen Bijbel terug. Op de eerste bladzijden van het Aards Paradijs begon de Goddelijke discriminatie al met de vrouw het ondergeschikte hulpje van de man te maken. Hij liet de hele mensheid verdrinken behalve het gezin van Noë, want dat zou de laatste “rechtvaardige mens” op aarde geweest zijn. Dat alle mensen gelijk zijn en dus ook gelijk behandeld dienen te worden is beslist geen principe dat volgt uit de context van de Bijbel.Wel vinden we natuurlijk getuigenissen van het tegenovergestelde terug: “gij zult de vreemdeling geen overlast doen, noch hem onderdrukken, want gij zijt zelf vreemdelingen geweest in Egypte.” En ook in de Bijbel stond: “doe niet aan uw naaste, wat je aan jezelf niet zou doen!” Waarvan akte.
We hebben nu volksliederen à la carte. In 1972 koos de Raad van Europa de "Ode aan de vreugde" van Beethoven als zijn eigen volkslied en vroeg Herbert von Karajan drie arrangementen voor piano, harmonieorkest en symfonieorkest te schrijven. Hij vertolkte zonder woorden, in de universele taal van de muziek, de idealen van vrijheid, vrede en solidariteit waarvoor Europa staat. In 1985 maakten de staatshoofden en regeringsleiders van de Europese Unie van deze muziek het officiële volkslied – het staatssymbool - van de Unie. Er bestaat ook een trance- en hiphopversie, een rapsodie en een bigbandversie maar een Nederlandstalige versie niet. Is dit geen uitsluiting?
De meeste volksliederen dateren uit de 18de eeuw. Het Wilhelmus is het oudste ter wereld, maar het werd pas in 1932 officieel het Nederlandse volkslied. Volksliederen kunnen meestal gemakkelijk gezongen worden en hebben dikwijls een opzwepende melodie. Die melodie is bijna altijd een mars. Weinig zijn geschreven door bekende auteurs, al zijn er uitzonderingen. De volksliederen van Duitsland (Das Lied der Deutschen) en Oostenrijk zijn door Haydn en Mozart gecomponeerd. Mozart toverde dan weer talloze variaties op het Wilhelmus om de Hollanders te plezieren. Volksliederen zijn meestal gezongen in de belangrijkste taal van het land zodat in België de Brabançonne zowel in het Nederlands, het Frans maar ook in het Duits kan gekweeld worden. Die Duitse versie kent bijna niemand. Dan waren de Spanjaarden beter bij de pinken: de Marcha Real heeft helemaal géén tekst. Het volkslied van Oeganda is het kortste ter wereld (het heeft maar 6 maten) en dat van Uruguay heeft de langste melodie terwijl de langste tekst te vinden is bij de Grieken (158 coupletten). De tekst van God Save The Queen verandert zodra er weer een mannelijk staatshoofd is in het Verenigd Koninkrijk en dan wordt het God Save the King.
Alles is relatief, zelfs broeders. Godfried Bomans zei ooit: “Mensen zijn onze broeders. Maar men is wel eens moe van die familie.” Confucius bekeek het breder: “Van nature zijn we broeders, door de opvoeding worden we vreemden”. En de Franse filosofe Simone Weil mag hier de boeken toedoen: “Al onze broeders hebben op deze wereld niets anders nodig dan mensen die in staat zijn aandacht aan hen te schenken.”
Als ik over mijn terras naar buiten kijk, kom ik onwillekeurig terecht bij het tuinhuis dat vele jaren geleden in mijn hofje belandde. Een vrachtwagen laadde destijds een immens houtpakket in plastic folie af in de voortuin. Al die balken, planken, roofing en ander toebehoren stelden dat houten meccanohuis voor. Elk deeltje werd zorgvuldig tot achter in de tuin verhuisd, wachtend op de werkers van het eerste tot het laatste uur. Het waren er niet veel. We hebben ook niet veel reclame gemaakt. Bovenop dat pakket glorieerde het detailplan te om uitdagend te zeggen: zo moet het worden! Een eerste tuinhuisfan was Louis, mijn achterbuur die al rond 1970 voorbestemd was om mijn achterbuur te worden. Zonder Louis-voorkennis kwam ik in 1978 zijn tuingrens tegen. Het gebeurde zonder veel plichtplegingen maar het klikte wel vanaf het eerste moment. Met hem heb ik in 1997 de eerste studie van dat tuinhuis gemaakt. In die grote puzzel was het eerste probleem: welk stuk hoort bij welk tekeningdetail? Wat hebben we nodig, hoe doen we het en hebben we nog hulp nodig. De leidraad daarbij was dat geplastificeerde mapje met daarin het plan.
Naast dat tuinhuis was er juist genoeg plaats voor een paadje dat, mits het overschrijden van twee witgeschilderde betonnen afsluitbalkjes, naar de tuin van Louis leidde. Dat wegje was vanaf dan de bezoekersweg, het communicatiekanaal, en in noodgevallen de vluchtweg tussen de twee buren. Toen was dat zo, en nu blijft dat leek nog eeuwen te blijven. De symbolische waarde van dit smalle paadje was immens. Het miniproject leek eerst immens, maar toch niet te groot voor mensen die van bouwen niet zo veel afwisten. Van puzzelen, knutselen en bricoleren des te meer, al konden de gereedschappen en materialen ook van de concurrerende gamma afstammen. Samen hadden we veel gereedschap en wonderlijk genoeg alles wat we nodig hadden.
Louis was klein van carrure maar groot in ideeën. Hij was de man waarop je kon rekenen. Hij kon graven, aangeven, waterpassen, nagelen, meten en alle technieken bespelen die in ruime mate voorkwamen. Het was dan ook normaal dat bij de plechtige inhuldiging ‘en petit comité’ namens de leidende organisatie een plechtige oorkonde ten name van deze ‘duivel-deed-al’ werd overhandigd. Daarop stond vermeld waarin zijn uitmuntende bijdrage tot het project bestond. Ten eeuwigen titel zou die oorkonde de getuige zijn van de waardering en de inzet voor de volgende dertig jaar en waarschijnlijk nog veel langer. Dat dit mini-diploma voor beiden belangrijk was is duidelijk dat we méér dan twintig jaar elk nog over een exemplaar van dit A4-tje beschikken.
Toen kwamen de jaren van intens gebruik tot zowat tien jaar geleden de tuin opnieuw werd aangelegd. De leilinde voor het tuinhuis, het geklinkerde wandelpaadje ervoor, het afdakje aan de voorzijde en de toevallige passanten nodigden uit tot meer. Het werd de verbindingsweg tussen twee buren. Heb je iets gehoord, iets gezien of heb je hulp nodig, dan leidt de weg tot de oplossing via dat tuinhuis. Zowat acht jaar geleden kreeg ik van mijn huisgenoten voor mijn verjaardag een heel bijzonder cadeau dat niet alleen voor mezelf bedoeld was. De set zwartgelakte, weerbestendige tuinstoelen en een dito rond tafeltje dat van alle zijden kon ‘aangezeten’ worden was super onverwacht. Ze waren gehard tegen weer en wind en als een perpetuum mobile eeuwig afgespoeld en vernieuwd door de regen: iets zoals ontoeregenbaar, want er zijn ‘weergaatjes’ in.
Wie eerst koos, kon zich eerst zetten. Vanaf dan werd het de ‘babbelstoel’ van Louis. Als zijn eega hem weer eens kwijt was, werd eerst deze site geraadpleegd. Dikwijls was de oplossing zo meteen gevonden. Met de nabije A12 op de achtergrond, ademde je daar niet alleen lucht maar vooral rust, geborgenheid en tijd om te koesteren en niet te vergeten. De vuil met fijn stof besmogde lucht was ver af en werd regelmatig op natuurlijke wijze gepoetst door een fikse regenbui. Wat er in die stoelen ooit is verteld, behoort tot het ongeschreven deel van het 21-eeuwse nieuwe testament en is even emotioneel en symbolisch als het opgezette stoelenproject. Feitelijk was de stoel van Louis een meervoudstoel. Omdat je ook niet wist welke stoel van hem was. Een beetje zoals een koninklijk meervoud (pluralis majestatis) dat de verbondenheid suggereert en tegelijk eerbied opwekt. Vergelijk het met het Frans, waarin men elkaar ‘vousvoyeert’ (u-zeggen). Het komt ook niet zo dikwijls voor. Het zijn eigenlijk twee stoelen, maar je weet niet welke van wie is…
Maar tijden veranderen. Mensen worden wijzer en ouder en helaas: toen Louis zijn vrouw overleed, vertrok hij, na de verkoop van zijn huis, naar een kleiner appartement. Dat kostte bloed, zweet en tranen. Maar de twee stoelen en de tafel staan er nog altijd. Want Louis komt regelmatig op bezoek en is het plekje onder de leilinde niet vergeten. De stoelen staan altijd klaar, voor als hij weer eens komt. Niet meer langs achter, want personaliteiten mogen langs de grote poort binnen. De eerste keer dat wij daar zaten na zijn verhuis, was tegelijk emotioneel en vreemd. Je zou er uren kunnen zitten, want de stoelen zijn mobiel. De zon doet de babbeldeugd van plaats veranderen. ’s Morgens staat de zon nog hoog en is er schaduw. Gaandeweg is ze rond de middag ver genoeg opgeschoven van links naar rechts om een zon- en schaduwkant te genereren. Voor mezelf betekenen de stoelen een rustpunt bij het weinige tuinieren dat ik nog kan. Tuinieren betekent dan héél rustig en af en toe iets doen, maar vooral veel zitten. Of een koel drankje drinken, veel nadenken en fantaseren. Of gewoon van de zon genieten en kiezen waar ze op dat moment het aangenaamste aanvoelt.
Aan die tafel met de twee stoelen mag er gezeverd worden, gelachen en gefilosofeerd. Ze staan alle dagen klaar, wachtend tot het volgende bezoekmoment. Echte vrienden moeten bij mekaar de deur niet platlopen, alleen weten dat ze er zijn. Weten dat je verwacht bent op elk moment van de dag, is genoeg.
De stoel van Louis: één voor de vriendschap, één voor mezelf voor de rustige momenten en het tafeltje voor het gezelschap.
De relieken van woensdag 25 juni 1952 staan nog altijd op de eerste twee vingers van mijn rechterhand getekend. Maar zij worden binnen een of andere religie niet vereerd. In de lente van dat jaar had mijn peter, wiens idool ik was als oudste kleinzoon, mij een echte fiets cadeau gedaan voor mijn eerste communie. Hij kocht die op de vogeltjesmarkt. Het was een tweewieler met een vaste pion die men gewoon in het vakjargon een ‘doortrapper’ noemde. Je moest dus altijd vertraagd blijven trappen tot je stil stond. Afstappen betekende in de vlucht letterlijk van de fiets springen. Toen besefte ik nog niet dat de glimmende pistefietsen van toen en later allemaal om veiligheidsredenen die merkwaardigheid meedragen. Daarom worden ‘pistiers’ om af te stappen door hun verzorgers met open armen ontvangen en afgeremd. In één woord: het waren fietsen waarvan de trappers bleven rondgaan tot je stil stond. En daarmee mocht ik naar het eerste leerjaar fietsen.
De ontluikende nieuwsgierige technoloog in mij speelde me toen al parten. Experimenteel wetenschappelijk werk boeide mij enorm. Mijn cadeau belandde dus ondersteboven op de grond, gesteund op het stuur en het lederen zadel met eerbied voor de verchroomde fietsbel. Spelenderwijs liet ik de pedalen draaien en de ketting volgde merkwaardig en uitdagend de tanden van het voorste en achterste tandwiel. Toen gebeurde het onvermijdelijke. Mijn rechter wijs- en middenvinger namen deel aan het proces en met een lelijke gil hingen de twee vingertopjes te bengelen aan de hand. Het alarm was compleet en het gebleit navenant. Ons moeder nam po(o)lshoogte en belde ondertussen de dokter. Mijn sirene bleef doordraaien tot het ogenblik dat zij riep dat Rik Van Steenbergen de eerste rit van de Ronde van Frankrijk had gewonnen en tegelijk de eerste gele trui mocht aantrekken. Dat was in Brest en op die bewuste datum. Op dat moment viel mijn hemeltergend achtergrondgeluid stil en ging de deurbel. De dokter haalde toen zijn beste wapens boven om de vingerrestanten weer op hun plaats te monteren. Alles werd netjes ingepakt en als medisch advies kreeg ik de raad mee om drie keer per dag die vingers in warm water met Sunlightzeep (we spraken het uit als in sunlicht) te baden. Volgens hem was dat het beste om ontstekingen tegen te gaan en te genezen. Later zou ik beseffen dat in een veranderende wereld van onnoemelijk veel pilletjes en zalfjes de basismiddelen dikwijls nog de beste zijn. Tegenwoordig schijnt men dat te vergeten.
Dat was het begin van mijn creatieve loopbaan die eruit bestond problemen doelmatig op te lossen. Onmogelijke oplossingen bestaan niet. Soms zijn die toch te overwegen en tonen aan dat we soms te ingewikkeld denken en doen… Die littekens van een ongelukje van bijna 67 jaar geleden herinneren me daar dikwijls aan.
Huismiddeltjes van moeders en grootmoeders zijn enkel voor voor oudere mensen want internet staat vol moderne huishoudadviezen. Het gros zijn gesponsorde mededelingen van marketeers die hun spullen aan de man willen brengen en vooral veel onzin verkopen. Om een stevige tomatensausvlek van een fleece te verwijderen wilde googelen. De merknamen en merkwaardige producten vlogen me rond de oren. Huismiddeltjes doen het blijkbaar nog best, dank zij de gouden raad en het baanbrekend werk van Tante Kaat en andere boekjes die in erfenissen dreigen te verkommeren. Uit mijn verkennende studie bleek dat er toch een simpele oplossing bestaat. De oude Grieken wisten dat alle stoffen opgebouwd waren uit vier elementen: water, aarde, lucht en vuur. Zo zijn alle vlekproblemen blijkbaar op te lossen met vier oerontvlekkers: soda, groene zeep, azijn en een beetje kennis van zaken. Zo vermijd je keuzestress in de supermarkt en bespaar je bergen geld. Het is beter voor het milieu en bovendien wèrken ze!
Groene zeep is een goeie allesreiniger. Je krijgt er ook vele vlekken mee weg. Chocolade, make up, balpen, ketchup en grasvlekken verdwijnen als sneeuw voor de zon. Eén keer om de paar maanden je wasmachine op 90° laten draaien met alleen wat soda erin verlost alle leidingen van zeepresten en bijkomende geurtjes. Voor een verstopte afvoer hoef je geen bijtende producten te gebruiken. Gooi er ’s avonds wat soda in met een liter kokend water en alles is ’s morgens opgelost.
3 gelijke delen azijn, appelsap en afwasmiddel gemengeld in een plastieken potje houden de fruitvliegen weg. Azijn verwijdert ook kalkvlekken op kranen en badkamertegels en houdt de kalk uit je douchekop. Zo help je ook roestvlekken ribbedebie. En azijn laat lijm- en stickerresten beter verdwijnen dan Mister Proper. Azijn is ook een milieuvriendelijke, goedkope wc-reiniger. Chloor is daarentegen niet goed of gezond, maakt niet schoon en maakt alleen alles dood.
De moeilijkheid om te kiezen blijft wel. Maak ik het erger? Probeer het eerst en neem geen risico’s. Misschien is het vierde element ‘kennis van zaken’ nog het belangrijkst. Ondertussen werd de gewone wereld geruisloos ingewikkeld dankzij de veelzijdigheid en de grote keuzemogelijkheden van de computer. Het regelen van bankzaken en huishoudelijke hulp is voor heel wat mensen niet vanzelfsprekend meer. Men staat niet te wachten om je te helpen en hulp moet je zelf durven vragen. Iets simpels als het reizen met het openbaar vervoer houdt mensen al tegen. Alles moet je via internet regelen. Zonder dat wereldwijde net word je een digitale analfabeet die door de rest wordt overrompeld en verge
We worden verplicht om kant en klare oplossingen te gebruiken. Creativiteit wordt wel geapprecieerd als vaardigheid van de 21ste eeuw, maar niet meer als vanzelfsprekend ervaren. Toch is er in het onderwijs en in de maatschappij te weinig aandacht voor het ontwikkelen van deze kunst. Creativiteit betekent alert zijn voor wat er gebeurt en dat toelaten, maar vooral voorzichtig zijn. Als ik nu een technoloog in spe zijn fietsje op de kop zie zetten, kan ik nog altijd niet nalaten te waarschuwen voor de bijtende ketting en de tandwielen. En als ze me dan nog niet geloven, kan ik nog altijd die twee streepjes op mijn vingers laten zien. De theorie over de Sunlight-zeep hou ik wijselijk voor mezelf.
Sinds veertien dagen heb ik een nieuwe hobby. Je hebt er een pseudo autostrade voor nodig, heuse zijbanen en hier en daar, tegen alle verwachting in, kruisende straten. Zoiets vind je op de A12 in Aartselaar met ergernispunten ofte zwarte kruispunten. Het wordt een dagelijkse observatie van de pogingen om het wereldrecord in de rij staan over zo kort mogelijke afstand te verbeteren. In twee richtingen dan. Het zwart van die kruispunten verwijst naar de dodelijke verkeersslachtoffers. Zwart is ook de zware schaamte van de overheid om effectief iets te doen en het geweten weer rust te geven. Maar het lichtzwart werd alleen maar donkerzwart en alle licht in die duisternis dreigt maar eerst een schijnbeginsel te vertonen over twee jaar.
Vroeger had je nog een ‘toevallige’ file. Je weet wel… Met een automatische versnellingsbak viel het nog mee in een file. Met een schakelbak, liep je de kans op kramp in de benen door het alsmaar koppeling indrukken, loslaten, indrukken, loslaten en zo voort. Op zo’n moment gaat steevast je blaas opspelen met hoge waterstand. Je denkt aan honger en de laatste Suzy wafel is sinds gisteren al pierewaaien of sneuvelde twee dagen geleden in een andere file. Je probeert nog te ritsen naar de andere baan, want die lijkt altijd sneller en zorgt ervoor dat je twee minuten later weer dezelfde ingreep wil uithalen. Je verveelt je, want het is zo zinloos. Maar hier op de A12 is het nu al dagelijks werk.
Als je zegt: ik sta in de file, dan bedoel je eigenlijk ‘ik ben de file’ en dan heb je ‘het’ zitten. Ik bekijk het tribunegewijs, gezeten aan de Langlaarsteenweg op een groot zwaar betonblok met een reclamevlag. Zo neem ik afstand van het gewriemel. Tegelijk maak ik ter plekke het voornemen om die A12 tussen en A en W niet meer met de auto te consumeren. Dan staat er al minstens één auto minder in de file. Achter het stuur zitten zuchten dat de overheid niks tegen files onderneemt, is hetzelfde als in een brandend huis staan, schande spreken dat de brandweer niet komt blussen en intussen nog een jerrycannetje benzine uitgieten en meedoen. Op dat betonblok zie ik de autowereld voorbij schuifelen en kijk hoe de kruising maximaal conflictvrij op papier is uitgedacht. Conflictvrije kruispunten zijn eigenlijk vals veilig en nodigen uit om gekke toeren te doen… Groen is toch zo duidelijk, maakt de andere kleuren ook langer, ambetanter en doet veel tijd verliezen. Wie meer verkeersveiligheid wil, moet er de langere wachttijden bijnemen. Tot nu toe kon je er bijna ongebreideld onverantwoord ritsen, maar nu staat alles stil. Het ritsen is dood.
Eerst de zwakke weggebruikers… Ze zijn eigenlijk niet zwak, maar sterk. Ze bewegen zich voort op eigen kracht. Maar ze worden zwak als ze via een tussenkomdrukknop zo kort groen krijgen dat ze amper tot in het midden geraken. Op dat middeneiland staan ze onbeschermd op een veel te smal strookje. Met een bakfiets kun je het zeker vergeten. Als dan tegen honderd per uur een ijzeren harnas komt aangereden of gekke toeren doet, is de verzwakking fameus. Valse verkeersterm dus die ‘zwakke weggebruiker’.
Wat nu gerealiseerd is en nog dikwijls zal dienen aangepast, is het antwoord op een luidruchtige eeuwige halo om van die zwarte punten af te raken. Wie die oplossingen bedacht, hinkt op drie gedachten. Eén: minder conflicten betekenen minder ongevallen, tenzij de wet van de sterkste, snelste en vindingrijkste automobilisten geldt. Twee: hoe veiliger, hoe meer nieuwe risico’s, uitwegen en sluipmiddelen er worden gevonden. Drie: middenbaan en zijwegen zijn perfecte communicerende vaten. Hoe trager in de ene, hoe langer is de file in de andere.
En dan de veldpraktijk. Langlaarsteenweg liet de eerste week maximaal 7 auto’s door bij groen en liet zo de ergernistemperatuur toenemen. Afslaan naar Schelle of terug naar Boom gaf de vrijheid aan hoogstens 4 voertuigen. Om van Hemiksem tot aan de Mac Donalds te geraken (1,5 km), heb je maar 1 uur meer nodig én stalen zenuwen. De busbaan is het geliefkoosde terrein om zoals vroeger toch naar links te ritsen, terwijl alles stilstaat en ritsen niet meer kan. Autoterroristen zoeken de gaten in het uitgedachte net. Als er geen zijn, worden ze gecreëerd en dat resulteert in onveilige situaties die alleen voor hen voordelig zijn. Voor alle anderen zijn ze nefast. Laat de rest er maar voor opdraaien, ik ben ribbedebie…
Eigenlijk doen we er allemaal zonder het te weten een beetje aan mee. Enkele dagen geleden werden fietsende kindjes per fiets aan de schoolpoort afgezet. Die kregen van de directeur een waarschuwing want het was blijkbaar “Veilige Verkeersweek” en ze droegen geen geel hesje. Tien meter verder stopte een ouder met een fikse 4x4, nota bene op de stoep. Daar stapten twee kinderen mét hesje uit en toen zei diezelfde directeur: ‘Proficiat mannen. Jullie zijn goed in orde!” Tegen de moeder zegde hij niks.
Bij een probleem als dit kun je geen eieren bakken zonder schalen te breken. De roep om veiligheid is groot en de file is als cholesterol: een gevolg van te weinig beweging! Het onderzoek kostte véél geld en de bedenkers deden hun best. Vooraf zeggen, het heeft geen zin en het haalt niks uit, leidt nergens toe.
Nu kan het systeem verbeterd worden en de mensen moeten ervaren dat het inderdaad betert. Zwarte kruispunten kunnen stilaan minder zwart worden en wie gek doet of niet horen wil, moet voelen. Twee politieagenten zouden gedurende twee maanden aan één kruispunt Pv’s moeten uitschrijven voor roekeloze chauffeurs. Na twee dagen dienen zij afgelost door twee verse schrijvers. Elke ploeg riskeert een RSI (schrijfspierletsel), twee volle schrijfboekjes en de dreiging van een burn-out. De studie- en realisatiekosten voor het kruispunt zouden er ook mee kunnen betaald worden. De 5 betrokken kruispunten kenden in 4 jaar 97 verkeersongevallen. In meer dan driekwart van de gevallen was een onoverzichtelijke verkeerssituatie één van de bepalende factoren. Als ooit de 3 kruispunten ondertunneld worden, zullen ze zeker de gevreesde ‘banaan’ nodig hebben om dan het verkeer van de A12 weg te houden. Ik wil niemand op ideeën brengen.
Daarom rijd ik met de fiets ook knarsetandend van woede over de A12, om zoveel verkwanseld belastinggeld…
Ooit leerden we op school dat Jezus over het water kon lopen en dat geloofden we. Omdat we het niet konden uitleggen – tenzij met precies verborgen Genesarethstenen – was dat een mirakel. Maar als een heks over water loopt, is dat gewoon bijgeloof. Is er een verschil tussen geloof en bijgeloof? Diegenen die deze verhalen vroeger opschreven of vertelden, geloofden waarschijnlijk beide soorten verhalen. Geloof is vertrouwen in de waarheid van iemands woorden, maar het is altijd met een zeker risico – omdat we nooit hélemaal zeker zijn – aanvaarden als waar en het dan de moeite vinden om erachter te gaan staan. Als we spreken van geloven dan hebben we het over geloof dat op gods-dienst is gebaseerd, of het nu om het christelijk, islamitisch of ander godsgeloven gaat. Of je nu gelooft in God, in Allah, in Krishna, in Wodan, in Zeus, in natuurgeesten, in spoken, in mediums, in sjamanen, in gebedsgenezers of in mensen die kunnen toveren... het zijn allemaal vormen van geloof. En niemand kan objectief uitmaken wat het ware geloof is.
Wie aan bijgeloof denkt zal meteen voorbeelden paraat hebben zoals het ongeluksgetal 13, een hoefijzer boven de deur, een klavertje vier, een gebroken spiegel en een zwarte kat. Voorbeelden genoeg dus, maar ook heel wat minder gekende, zoals die rond de paraplu. Een paraplu binnenshuis uitklappen brengt ongeluk en hem laten vallen leidt onmiddellijk tot verstand- en geheugenverlies. Een gevallen plu raap je best zelf niet op en een dame die dit doet dreigt een oude vrijster te worden. Geef je een regenscherm cadeau en open je hem als de zon schijnt, dan krijg je gegarandeerd miserie. Sommige voetballers trekken heel bewust eerst de rechterschoen aan en dan pas de linker, of andersom. Anderen strelen het gras even als ze op het veld komen of kussen de doelpalen. Meer en meer eisen ze speciale rugnummers op en het is wel héél speciaal om altijd dezelfde onderbroek aan te trekken.
Dieren spelen soms een rolletje in bijgeloof. Vleermuizen schijnen met vampiers, heksen en boze geesten om te gaan, maar als je er eentje – in pre-Gaiatijden -levend vastnagelde op een staldeur naast een hoefijzer, dan zweren zij het kwaad af. De leilinde, zoals in mijn tuin, werd bij de Germanen als een heilige boom aangezien en beschermde huizen, bronnen en kerken. Een tak van een lindeboom helpt tegen tandpijn en in amuletvorm beschermt hij tegen heksen en ander ongedierte.
Het getal 13 heeft zo’n slechte naam omdat het 12 + 1 is. Twaalf is het getal van ‘perfectie’ (12 apostelen in het Nieuw Testament). Meer dan perfect, dat kan natuurlijk niet, dus het getal dat volgt op twaalf, dertien, brengt ongeluk. Het geloof is zo sterk dat in veel hotels er geen 13e kamer is en soms zelfs geen 13e verdieping. Ook is er bij vliegtuigen bijna nooit een 13e rij.Er zijn zelfs mensen die een fobie hebben voor het getal 13, dit heet triskaidekafobie (drie en tienfobie). Op de staart van het eerste vliegtuig van SN Brussels stond destijds een kleine letter b gevormd door 13 rode bollen. Onmiddellijk werden die vervangen door 14 rode bollen, want… Heksen zouden graag vergaderen met zijn dertienen. Het raadsel rond 13 achterhaal je nooit. Sommigen, zoals de grote schrijver Gabriel Garcia Márquez, denken dat 13 juist een geluksgetal is. Het zou als ongeluksgetal enkel dienen om de rest van de mensheid zand in de ogen te strooien zodat 13 meestal vrij blijft voor die slimmeriken die weten dat 13 een geluksgetal is…
Bijgeloof is een vals en misleidend geloof. Zorg er wel voor dat je bij het lezen van deze blog geen schimmen begint te zien, een permanente schrik opdoet of roze olifantjes tegenkomt. Bijgeloof is oeroud en toch van alle tijden en plaatsen. Oude gezegdes en gebruiken duiken vandaag de dag nog altijd op, ook al weten we dikwijls niet meer wat de oorsprong ervan is. ‘Scherven brengen geluk’. Het rinkelend glas van die scherven weert boze geesten af en daarom trapt bij een traditioneel Joods huwelijksfeest het bruidspaar een glas in gruizelementen. Op haar huwelijksdag was en is de bruid soms gesluierd om de kwade geesten op een dwaalspoor te brengen. En om diezelfde reden draagt de bruidegom zijn bruid over de drempel van hun nieuwe woonst. Bijgeloof is dikwijls gebaseerd op angst. Waar ligt de grens? Geloof, bijgeloof, culten en riten hebben elkaar in de loop van de tijd beïnvloed.
Verhalen over spoken, heksen, tovenaars, weerwolven, kabouters zijn sagen omdat ze mondeling werden verder verteld. Geloof geeft een waardeoordeel: sagen zijn nièt wààr en staan dus voor bijgeloof. Volgens diezelfde christelijke geleerden waren de verhalen uit de Bijbel geen sagen, maar wàre verhalen. Dat Noach een koppel pinguïns heeft gelogeerd in zijn ark, dat Jonas in de walvis heeft gezeten, dat Jezus water in wijn heeft veranderd, brood en vissen heeft vermenigvuldigd, zieken heeft genezen, overledenen uit de dood deed opstaan, duivels heeft verdreven en zelf uit de dood is herrezen, dit alles moest men liefst toch voor waar aannemen.Marokkanen kunnen veel djinns en djinnies - geestenverhalen - uit hun dagelijks leven vertellen, maar ze maken wel onderdeel uit van hun moslimgeloof als geheel. Bovendien komen djinns en djinnies ook in de Koran voor, en zo loopt het ene geloof naadloos in het andere over.
Onder een ladder doorlopen brengt ongeluk want een opgestelde ladder vormt een natuurlijke driehoek met de muur en de grond. Een meisje dat onder een ladder loopt, zal nooit binnen het jaar getrouwd geraken, tenzij de jonge dame haar vingers kruist of een wens doet. In het uiterste geval kan je van onheil gespaard blijven door op je schoenen te spuwen en te wachten tot het mengsel opgedroogd is. Bij regenweer heb je dus dubbele pech: dan blijven je schoenen nat en kan je het bijna niet goedmaken. Misschien kan je beter écht geloven dat iemand die op de ladder staat per ongeluk een emmer of gereedschap kan laten vallen want dat geeft bij confrontatie onmiddellijk een waarlijk geloof in blutsen en builen en daar helpt geen bijgeloof tegen!
Het gebeurt niet dikwijls dat ik een boek twee maal op mijn boekplank heb staan. Dat gebeurde wel met Le Petit Prince (De Kleine Prins), een miniboekje dat door zijn auteur geschreven werd in een New Yorks hotel en gepubliceerd in 1943. Antoine de Saint-Exupéry was niet alleen schrijver maar ook gevechtspiloot. Hij tekende zelf de illustraties voor De Kleine Prins. Het is zijn bekendste boek en werd het meest vertaalde boek uit de Franse letterkunde. Hij groeide op in een oude, adellijke familie en had drie zussen en een broer. Toen hij vier was, stierf zijn vader en geraakte het gezin in financiële moeilijkheden. Hij woonde op diverse plaatsen in Frankrijk, maar in de vakanties verbleven ze dikwijls in de buurt van een vliegveld. Zo besloot hij om piloot te worden. Na zijn middelbare school in Zwitserland volgde hij een pilotenopleiding en werd vrachtpiloot in Afrika en later in Zuid-Amerika. Hij was ook journalist en volgde de Spaanse burgeroorlog van nabij. Ooit stortte hij in Afrika neer in een woestijn. In 1940 werd hij vlieginstructeur bij de luchtmacht. Na de Franse nederlaag trok hij naar Amerika tot hij in 1943 zich aansloot bij het Franse verzet in Noord-Afrika. Van daar uit maakte hij verkenningsvluchten maar op 31 juli 1944 kwam hij niet meer terug naar zijn basis. In 2004 vond men zijn vliegtuig op 60 m diepte in de zee voor Marseille.
Op het eerste gezicht is De Kleine Prins een kinderboek, maar het gaat diepzinnige en schoonmenselijke gesprekken niet uit de weg. Een neergestorte piloot komt in de woestijn een buitenaards prinsje tegen. Dat prinsje woonde op een kleine planeet met één roos en drie vulkaantjes, waarvan er maar twee werken. Hele dagen is hij bezig met zijn miniplaneet en met het uitroeien van apenbroodbomen die door hun wildgroei uit de grond schieten en de planeet dreigen te laten scheuren. Op een dag wil de prins de rest van het heelal verkennen en bezoekt andere planeetjes. Op elke planeet komt hij een volwassene tegen die er de baas is en die zich op een of andere manier belachelijk maakt.
Er is een Koning die denkt dat hij baas is over de sterren, omdat hij hen dingen beveelt die ze anders ook wel zouden doen. Op een tweede planeet woont er een Stoeffer die door iedereen graag wil gezien worden, maar die helemaal alleen op zijn planeetje zit. Op de derde zit een Zatlap die drinkt om te vergeten dat hij beschaamd is over het feit dat hij drinkt. Eentje verder is een Manager druk bezig met het tellen van sterren. Hij denkt dat die van hem zijn en wil ze gebruiken om meer sterren te kopen. Een Lantaarnmannetje woont op een klein planeetje dat elke minuut draait. Lang geleden moest hij 's avonds de lamp aansteken en 's morgens weer doven. Toen draaide de planeet nog gewoon en kon hij tussenin slapen. Maar daarna begon hij altijd maar sneller en sneller te draaien. Maar hij weigerde te stoppen met werken en nu ontsteekt en dooft hij de lamp elke minuut en is er geen tijd meer om te rusten. Op de zesde planeet zit een Geograaf die altijd maar kaarten maakt en niet buitenkomt om zijn terrein te ontdekken. Daarom vraagt hij aan de prins om zijn planeet te beschrijven en die vertelt van de vulkanen en de roos. Maar de geograaf noteert geen bloemen omdat die na een tijdje verwelken. Dat vindt de prins heel spijtig want dat betekent ook dat zijn roos ooit zal vergaan en dat doet hem pijn. Daarom geeft de geograaf hem de raad om de planeet aarde eens te bezoeken.
Hij ontmoet op aarde een Wisselwachter. 'Goedendag', zei de kleine prins. 'Goedendag,' zei de wisselwachter. 'Wat doe jij hier?' vroeg de kleine prins. 'Ik sorteer de reizigers in groepjes van duizend', zei de wisselwachter. 'De treinen waarin ze rijden stuur ik om de beurt naar links en naar rechts.' Een verlichte sneltrein kwam met donderend geraas langs en het seinhuisje stond ervan te trillen. 'Wat hebben ze een haast', zei de kleine prins. 'Wat zoeken ze eigenlijk?' 'Dat weet de man op de locomotief zelf niet', zei de wisselwachter. En een tweede verlichte sneltrein donderde in de andere richting langs. 'Komen ze nu al terug?' vroeg het prinsje... 'Nee, dat zijn niet dezelfde', zei de wisselwachter. 'Ze ruilen van plaats.' 'Vonden ze het niet prettig, daar waar ze eerst waren?' 'Men is nooit tevreden, waar men is', zei de wisselwachter. Toen raasde een derde verlichte sneltrein voorbij. 'Zitten die de eerste reizigers achterna?' vroeg de kleine prins. 'Ze zitten niets achterna', zei de wisselwachter. 'Ze slapen daarbinnen of ze gapen. Alleen de kinderen drukken hun neus plat tegen de ruit.' 'Kinderen alleen weten, wat ze zoeken,' zei de kleine prins. 'Ze verdoen hun tijd aan een pop van oude lappen en die wordt dan heel belangrijk. Ze huilen als de pop hun wordt afgenomen...' 'Die zijn dan goed af', zei de wisselwachter.
Daarna ontmoet de kleine prins nog een slang, een vos en ten slotte de piloot die gestrand is in de woestijn. Met iedereen voert hij diepgaande gesprekken die opvallen omdat ze zo eenvoudig zijn.
De kleine prins en de gevechtspiloot sluiten vriendschap en praten graag met elkaar. De piloot vertelt zijn eigen visie over de eigenaardigheden van de mensen en geeft ook blijk van veel gezond verstand dat de volwassenen schijnen kwijt te spelen en te missen als ze opgroeien. Het lijkt wel een modern sprookje over kind zijn, over vriendschap en over de dood. Maar hun verhaal zit ook vol met kritiek op volwassen mensen. Daarom is het spijtig dat de prins weer verder moet...
Als je dus ergens een klein boekje vindt op een verloren boekenplank met daarop een klein bedeesd mannetje met eenvoudige prinselijke uitstraling, lees het dan eens en lees het daarna nog eens. Dan word je weer kinderlijk jong en lijken alle grote menselijke problemen eenvoudig te ontbolsteren in de ontwapenende antwoorden van een kleine prins. Zelfs voor een gestrande gevechtspiloot...
In mijn leven was ik al dikwijls kwaad op mezelf. Dom, stom en dwaas zijn drie broertjes van elkaar die ruziën wie de volgende aan zet is. Misschien zijn ze wel familie van de drie aapjes: horen zien en zwijgen… Ik zag ze alle drie, de ene wat meer dan de andere en meer dan me lief was. Dom is als je niet weet wat je moet doen. Stom gebruik je als je het wel weet, maar toch anders deed. Dwaas is het als je iets doet zonder te weten wat je doet. Dikwijls kan ik het wel redden met de vaardigheden die ik van thuis uit heb meegekregen of opgepikt heb tijdens mijn opleiding. Het grootste deel van mijn oplossend vermogen heb ik geërfd uit mijn beroepsleven, waar de beoordeling meestal helemaal anders was. Achteraf bekeken is het simpel: ‘had ik dat maar wel of niet gedaan’, ‘hoe kon ik toen toch zo dom zijn...’en ‘waar zat ik met mijn gedachten toen...’. Het rare is dat deze drie eigenschappen ook gesymboliseerd worden door een dier, maar onterecht!
Het is een hardnekkig misverstand dat ezels dom zijn en niet weten wat te doen. Dat misverstand is even hardnekkig als de ezel zelf: als die geen zin in heeft, dan doet-ie het gewoon niet. Hij loopt bijvoorbeeld geen steeplechase. Maar da’s geen domheid, maar eerder verstandig en voorzichtig. Een bang paard slaat op hol, een ezel legt zich simpelweg rustig op de grond. Omdat ezels goedkoper zijn dan paarden, vielen ze vroeger vaak in handen van minder betrouwbare koopmannen. Zo kreeg de ezel óók een slechte reputatie. Volgens de Griekse mythologie kreeg koning Midas als straf ezelsoren voor zijn domheid. In de Bijbel is de ezel geduldig en bescheiden. Jezus reed op een onverstoorbare ezel Jeruzalem binnen. Ezels zijn niet dom, maar hebben wel een gebruiksaanwijzing nodig. “Een ezel stoot zich geen twee keer aan dezelfde steen” wil zeggen dat je bij twee keer dezelfde fout dommer bent dan een ezel. De ezel is slimmer: als hij met zijn voorpoot tegen een steen stoot, doet hij dit niet meer met zijn achterpoten. Er zijn veel andere dieren die zich wel zouden stoten aan dezelfde steen als ze door de bergen lopen.
Ezels zijn niet altijd even gemakkelijk. Een bange ezel gaat echt niet vooruit en hem dingen leren vraagt vertrouwen en geduld. Je kunt ze veel leren, maar je moet wel leren hoe. Kun je dat niet, dan luisteren ze niet en gaan hun eigen gang. Verstandigen leren van anderen. Middelmatigen leren door schade en schande. Domoren leren niets, zij weten al alles.
Een struisvogel is superstom omdat hij zijn kop in het zand steekt… zoals een klein kind de handjes voor de oogjes doet met de tekst ‘jij ziet mij niet!’ Dit 'typische struisvogelgedrag' kom je in de natuur nooit tegen. Echte struisvogels doen zoiets niet. Zij zien de realiteit gewoon onder ogen en lopen, als ze belaagd worden, liever hard weg. Als het even kan, delen ze met hun krachtige poten rake trappen uit aan hun achtervolgers. Soms verschuilen ze zich wel in het zand, maar dan niet alleen met hun kop, maar met hun hele lichaam. Gaius Plinius Secundus (23 tot 79 na Christus) lanceerde de kop-in-het-zand-mythe rond dit vogelbeest. Hij schreef een uitgebreid verhaal over een struisvogel, die zijn hoofd in het zand zou hebben gestoken toen een roofdier naderde. Het is echter bij deze ene 'observatie' gebleven, dus erg waarschijnlijk is het niet dat alle struisvogels dit rare gedrag werkelijk vertonen: één schrijver heeft iets geschreven en de hele wereld geloofde het. Hedendaagse wetenschappers weten beter. Zij baseren zich op meer dan één enkele waarneming. Bij een bedreiging de kop in het zand steken zou in de natuur fataal zijn voor een struisvogel. In zo'n houding kan hij zich niet verweren en hij kan ook niet snel en hard wegrennen. Bovendien: met de kop in het zand is de kans groot dat hij stikt. Waarschijnlijk deed de Plinius-struisvogel niets anders dan zand en steentjes zoeken om het voedsel in zijn maag beter te kunnen vermalen. Mogelijk schuilde hij voor roofdieren, niet door de kop helemaal in het zand te steken, maar door plat op de grond te gaan liggen, met gestrekte hals… Struisvogels zijn dus niet stom!
Schapen zijn dwaas omdat ze eigenlijk niet weten waarom ze iets doen. Het bijbelse schaap is een dwaas dier dat niet in staat is om heel kortzichtig zijn eigen weg te vinden. Zijn enige veiligheid ligt in het volgen van de herder, waar die ook naartoe gaat. Dwaze mensen doen altijd hetzelfde en hopen daarna dat het resultaat anders zal zijn. Pech dus.
Uilen zijn dom en slim tegelijk en staan dan ook voor domkop én wijsneus. Daarom blijven uilen mysterieuze dieren. Hun leven 's nachts, hun geruisloze vlucht en hun vreemde geluiden wekken de menselijke fantasie op. Eens zat er een kikker op een boomstam in het water, midden een familie hongerige krokodillen. Terwijl de kikker angstig om zich heen loerde, zag hij een wijze uil in het gebladerte van een stoere boom zitten. Hij riep vol schrik: "kun je mij vertellen hoe ik ongedeerd aan de wal geraak?". De wijze uil antwoordde: "beste kikker, dat is poepsimpel. Je moet je mentaal voorstellen dat je een gespannen veer bent. Als je daarin slaagt, dan heb je de kracht om naar de oever te springen." De kikker dacht diep na, beeldde zich zo hevig mogelijk in dat hij een springveer was, lanceerde zich en... belandde recht in de muil van één van de krokodillen. Maar vooraleer de kikker tussen de krokodillentanden verdween, riep hij verdwaasd: "broer uil, waarom heb je mij zo'n idioot advies gegeven?"
En de uil, deed één oog open én toe zoals in Fabeltjesland en zei plechtig:" Sorry, Kermit, ik ben alleen maar verantwoordelijk voor de creatieve ideeën en niet voor de uitvoering ervan." En hij voegde er nog aan toe, terwijl hij de Chinese wijsgeer Tsjwang-tse citeerde: "de dwaas ziet zijn doel aan het eind, een verstandig mens in het midden en alleen de wijze al bij de eerste stap!"
In een tijd waarin de energie erg duur wordt en waarin iedereen zijn steentje moet bijdragen tot verbetering en verkoeling van onze planeet, viel mijn oog op een Australisch onderzoek. Tegenvoeters die onder de douche stiekem hun stembanden oefenen, moeten op zoek naar een nieuwe repetitieruimte. De plaatselijke Engie van de Aussies vraagt iedereen om niet meer te zingen tijdens het douchen want zo zou je water én elektriciteit kunnen besparen. Volgens enkele energie-experts wordt het douchen met maar liefst 9,08 minuten verlengd als er een muzikaal intermezzo aan te pas komt. Wie het toch niet kan laten om zijn zangtalent in het stortbad bij te schaven, wordt gevraagd iets kortere liedjes te zingen. "Bohemian Rhapsody" van Queen dreigt dus uit het badkamerrepertoire te verdwijnen. Maar zeg nu zelf: wat is er héérlijker dan stiekem solo te zingen onder de douche?
Zingen onder de douche kan dan wel schadelijk zijn voor je huisgenoten, voor je gezondheid doet het wonderen. De extra lucht en zuurstof, die nodig is tijdens het openzetten van je keel, is heel goed voor je bloedsomloop en helpt je tegen stress. Zelfs de zuurstofsaturatie in je bloed stijgt dan. Door het galmen van de badkamertegeltjes klinkt de slechtste stem daar nog een beetje ‘nachtegaals’. Wat je zingt, is sterk afhankelijk van je stemming: vrolijke momenten vragen Will Tura, Frans Bauer of Marco Borsato en de oude of de nieuwe André Hazes doet het goed bij eenzame of verliefde buien. Je kunt het niet wegmoffelen: 1 op 5 Belgen zingt onder de douche! Douchekwelers zijn meestal gelukkige en vrolijke mensen. Zodra anderen mee kunnen luisteren, vallen we meestal stil en schamen we ons. Als je gewoon spreekt, klinkt je stem rustig en beheerst, maar als je zingt, werkt de keel zoals bij lachen, roepen of huilen. Al zingend wordt je boodschap emotioneler en laat je even het masker vallen. Een slaapliedje voor de (klein)kinderen lukt nog juist en na een stevige borrel verlaagt ook de drempelhoogte om solo te zingen. Zelfs onze koning op rust en zonder DNA-neigingen verklapte een aantal jaren geleden in zijn kerstboodschap dat hij niet zingt onder douche, maar heel bescheiden ‘neuriet’. Het lievelingsdeuntje van onze ex-vorst is ‘Ik hou van u, je t’aime tu sais’, het melige maar walsende gelegenheidsliedje van Stijn Meuris ter ere van 175 jaar België.
Een van de belangrijkste bezigheden van de mobiele Belg is het rusteloos aanschuiven in een onaangekondigde, onverwachte en zenuwvretende autofile. Op gevaar af om licht neurotisch te worden, is het een testcase voor je zenuwen en zoek je onmiddellijk naar ‘vervangingsactiviteiten’. Het favoriete tijdverdrijf in de file is muziek luisteren of bellen en sms’en, al kosten die twee laatste soms 110 euro en voor de politierechtbank meestal meer. Ook meezingen, eten, neuspeuteren en flirten zijn populair, maar enkel toelaatbaar en merkbaar binnen zekere grenzen. Ben jij ook iemand die gezellig in de file staat, uw medeautomobilisten vriendelijk groet en op volle kracht meezingt met de laatste hits? In dat geval staat je misschien ook een succesvolle zangcarrière bij the Voice te wachten en kun je voluit genieten van je solo-momenten. Soms trommel ik met mijn vingers op het stuur in de maat van de muziek op de radio en als ik de tekst ken, zing ik luidkeels mee. Want niemand kan me horen. Heerlijk! Maar onzichtbaar ben je niet in dat geval. Als je stapvoets vordert in die trein der traagheid en je kijkt eens ongecontroleerd opzij, dan ervaar je soms de kruisende blikken van een dame of heer die net als jij misschien op dezelfde zender heeft afgestemd. Dat zorgt voor een communicatief kickmoment. En dan kun je moeilijk een lachkriebel onderdrukken, misschien toch je duim opsteken en verder je verloren tijd nuttig gebruiken….
Zingen werkt bevrijdend. Het maakt emoties los. Zingen geeft je nieuwe energie. Samen zingen betekent er nog een schepje van alle goede dingen bovenop doen. En dan denk ik eerst aan de uitstapjes met heel het gezin of met vrienden, waarbij iemand een liedje inzette en de rest één voor één volgde. Meteen werd een zijruitje opengedraaid en verspreidde de weldoende gelukzaligheid zich voor alle mensen van goede wil. Een gelijkaardig gevoel kun je hebben wanneer je met een hele ploeg aan de afwas gaat en de kampvuurliedjes van vroeger laat opborrelen uit het diepste van je heimwee. Het samenhorigheidsgevoel laat zich weer kennen en bijna vergeten liedjes verliezen hun stoflaag waaronder ze al jaren verborgen zaten. Het is bijna hetzelfde gevoel als bij het ‘patattenjassen’ in de jeugdbeweging of bij het leger, al werd er bij het leger lang niet zoveel gezongen. Hoewel ik dan onmiddellijk moet corrigeren en terugdenken aan de ‘Bridge over the River Kwai’ waar het samen-gevaren-trotseren ook muzikaal en fluitkundig de wereld werd ingestuurd. Trouwens, wijlen Willem De Meyer (wie kent hem nog?) trok destijds via de opleidingscentra van het Belgisch leger om de kersverse miliciens te leren samen zingen. En tegen alle verwachtingen in, lukte ook dàt omdat samenzingen wonderen doet!
Elk jaar komen er meer samenzangavonden zoals ‘Antwerpen zingt’ en ‘Aartselaar zingt’ en na de gemeentes met de letter A komen er jaar na jaar nieuwe min of meer massa-zangstondes bij. Merkwaardig genoeg dagen hiervoor niet alleen ouderen op, maar ook jongeren worden aangetrokken door de onbevangen liedjes die op dergelijke manifestaties gekweeld worden. Schaamtegevoel verdwijnt meteen door de schwoeng van het moment en de druppel van tevoren en als je je onbekende buur ziet (en hoort) meezingen dan gooi je alle remmen los en beleef je een heel apart gevoel vanbinnen. Dan zing je mee uit volle borst: ‘Ik wil deze nacht in de stroaten verdwoalen’ of ‘Kom van dat dak af’, al moet je met dergelijke liedjes oppassen als je nog maar net ‘Aux Champs Elysées’ of ‘de torenspits van Bommel’ hebt gezongen.
Zo zie je maar dat solozang of samen zingen een troost, een manier om je af te reageren, een manier om te ontspannen, een manier om op een originele manier iets te zeggen, een manier om tot rust te komen kan zijn… en nog veel meer!
Als ik nu terugdenk aan de tijd dat ik op de schoolbanken zat, besef ik ineens dat ik ooit heel wat leraars heb gekend die stuk voor stuk een bijnaam hadden. Die paste hen vaak als gegoten zoals een beeld van madame Tussaud. Het waren bijnamen die plastischer aantoonden dat iemand méér was dan zijn/haar eigen naam en bovendien niet alleen de fysische kenmerken beschreef maar ook de menselijke kwaliteiten visueel naar boven haalde. Helaas moet ik toegeven dat de meeste van die beroemde namen bijna allemaal het tijdelijke voor het eeuwige verwisseld hebben. Ze zijn voorbij. De tijd dat de meeste leerkrachten een bijnaam hadden is blijkbaar even onherroepelijk passé. In Van Dale staat voor ‘bijnaam’: naam die voor de eigenlijke of doopnaam in de plaats gegeven wordt, op grond van een kenmerkende eigenschap, veelal als spotnaam. Toen was het onderwijs nog niet gemengd. Vandaar dat ik weinig vrouwelijke bijnamen ken.
In het Woordenboek der Nederlandse Taal vond ik dat de oudste verwijzing naar het woord ‘bijnaam’ tot 1260 teruggaat. Toen heette dat een ‘biname’.
Waar zijn ze nog niet verdwenen? Binnen jeugdbewegingen, sportclubs én scholen zwerven soms nog wél bijnamen rond. Dikwijls is de aanwezigheid van dezelfde voornamen of familienamen de aanleiding om aliassen te creëren die de realiteit geen geweld aandoen. In de Chiro kende ik zo de Pippe, de Pirre, den Tand, Pietje de Dood, den Tippex, de Foemp, den Bakker en niet te vergeten de Rosse Swa. Sommigen onder hen hebben hun Chirobijnaam een leven lang meegedragen en de straffe verhalen uit die tijd draaglijker en smeuïger gemaakt om ze iedere keer opnieuw te vertellen. Ze werden alle(zon)daags. Sommige waren een verbastering van de voor- of achternaam, verwezen naar een uiterlijk kenmerk of een typisch gedrag, kruidden een grappige anekdote of vertelden iets over het beroep of de studies van het slachtoffer. Volstrekt absurde bijnamen hadden ook veel succes. Geschiedenis werd geschreven door namen met stijl.
Leerkrachten à volonté. Pierke Just leerde me de finesses van analytische meetkunde. Het was een genie op zijn terrein maar duldde geen slordigheid: een punt vergeten op een i, een komma te kort of onvoldoende verschil tussen een r, een z of een 2 liet zijn rode bic een horizontale streep versieren met daarbij de tekst “tot hier verbeterd”. Een dt-fout was nog erger maar ik moet wel toegeven dat ik van die man heel veel heb geleerd en dat de meeste van zijn oud-studenten al de eerste keer slaagden in het ingangsexamen burgerlijk ingenieur. Den Tuur was studiemeester, heette eigenlijk Frans Van Duffel en dankte zijn naam aan het feit dat hij heel erg geleek op Arthur de Vliegende Aap die dan weer de broer van Lambik was. De Bokser gaf tekenen en had een vooruitstekende kin die hem uitermate leek te helpen bij een mogelijke bokserscarrière. Hij leerde me pilaren te schaduwen en vooral beschrijvende meetkunde met door- en kegelsneden te bedrijven. Petit Beurke was de maxi-leraar van het eerste studiejaar maar klein van stuk. Je moest hem soms zoeken tussen al die rijen van de andere studiejaren: zacht, lief en een kei in het geduldig aanleren van de eerste letters in schoonschrift en bedenker van de eerste volzin: ”de pop van an heet marleen”. ’t Patatje was onze leraar biologie. Hij had een grote rode neus en vrolijkte elk jaar zijn nieuwe leerlingen op met de omschrijving: de aardappel is een kleine knol, meestal vlezig en gezwollen. De gelijkenis kon niet groter en beter zijn. Hij hing elke keer zijn hoedje aan de vensterkruk, maar eens liep het mis: op een zomerse namiddag zwaaide hij uit gewoonte met zijn hoofddeksel naar het raam dat na een brede zwaai perfect doorgang verleende richting benedenverdieping…
Het Kakske leerde ons Frans, had een scherpe hoge stem, sprak duidelijk en eiste die duidelijkheid en correctheid ook van ons. Hij werd later zelfs inspecteur. De Stier was stevig gebouwd, vooral van schouders en hals en als hij kwaad werd, kleurde zijn gezicht vuurrood als een lap op een … Stieren kwamen overal voor, zelfs op de PTS evolueerde een dergelijk exemplaar. De Pompbak had ook een vooruitstekende kin en hoe Den Blekke aan zijn bijnaam kwam, heb ik nooit geweten. De Poddingpoep had een gezicht met rozijnenpuntjes dat op een achterwerk met acne geleek. Den Dompy (verbastering van Dopey, één van de zeven dwergen van weeuwsnitje) was klein, speelde uitvoerig de scènes uit De Bello Gallico van Julius Caesar na voor de volle klas en verplaatste zich op een brommerke. Hij leerde ons basketten met de schoolploeg en wist de strategie van Juul Caesar ook in basket over te brengen. De prefect was traditioneel de Pif.
O tempera, o mores! Spijtig genoeg werden nieuwe leraren niet meer voorzien van eretitels, een spijtige achteruitgang. We hebben nog wel eens een uitbundige lerares plastische opvoeding gehad die bij de minste onraad luid haar verontwaardiging kenbaar maakte en die noemden we Mie Traillet, wat we zelf een gelukkige en toepasbare bijnaam vonden.Meteen moet ik denken aan anekdotische publicaties over de haven van Antwerpen met daarin een hoofdstukje over de bijnamen van dokwerkers. Het zijn altijd dezelfde namen die terugkomen: De Neus, Schele Jos, De Leugenaar, De Cowboy,… Sommige van die namen komen ook terug bij de Poesje aan het Vleeshuis die dan hoofdvertolkers werden in de verhalen aan de Burggracht. Men gaf zelfs bijnamen aan kranen zoals bijvoorbeeld Grote Gust. Zelfs politiekers kregen ooit bijnamen waardoor ze eigenlijk eretitels kregen die zij al dan niet verdienden…Jean-Luc Dehaene werd De Loodgieter, Bert Anciaux Bertje Den Bleiter, Guy Spitaels was Dieu, en Steve Stunt zwierf totterdood door Limburg. Bijnamen dreigen uit te sterven door de “vernummering van de maatschappij”. Tegenwoordig moeten we overal het nummer van onze sis-kaart geven of ons rijksregisternummer in plaats van onze familienaam én voornaam. Trouwens ooit vertelde Piet Theys (sportjournalist die ons veel te vroeg in 1974 ontviel) mij: een Vlaming is te weinig VOORNAAM. En hij had gelijk.
Het is trouwens die naam die God heeft geschreven in de palm van zijn hand!
Er was eens, zoals in alle sprookjes die beginnen, een kanoteam van een Vlaamse vzw dat elk kwartaal goede resultaten kon voorleggen aan haar CEO en aan alle mensen die het graag wilden horen. Een Japans bedrijf uit dezelfde stad deed ook gouden zaken en stelde aan de Belgen voor om jaarlijks een kanorace over 5 km te houden om de goede banden tussen de bedrijven te beklemtonen en om de lichamelijke paraatheid van de beide personeelsgroepen te benadrukken. In elke boot mochten 8 kanovaarders deelnemen.
De beide teams oefenden alsof het om de finale van de Olympische Spelen ging. Op de dag van de race voelden beide teams zich werkelijk op hun allerbest. Armen en benen werden geolied en straffe uitspraken waren niet uit de lucht. Maar… de Japanners wonnen met 100 meter voorsprong!
Na de smadelijke nederlaag was het moreel van de Belgen, die wel tweede waren, tot ver onder het absolute nulpunt gedaald. De manager van het Belgische bedrijf die aangesteld was door de Raad van Bestuur om leiding te geven, te organiseren en te controleren, kreeg van de grote baas de opdracht om ervoor te zorgen dat volgend jaar het verlies in winst zou omgebogen worden. Hij richtte een projectgroep op die het mislukken tot op het bot moest onderzoeken. Na vele testen, besprekingen, gepalaver in subcommissies en enquêtes bij de deelnemers kwam de manager tot besluit dat in het Japanse kamp 7 kanopeddelaars roeiden en één de instructies gaf, terwijl bij het Belgische team 7 kanoërs de instructies gaven en 1 ‘eerstaanwezend gevolmachtigde’ roeier de slagen precies en krachtig uitvoerde. Duidelijke taal dus.
Om uit deze crisissituatie te geraken gaf het managementteam van het Belgische bedrijf meteen en weer een duidelijk bewijs van zijn leiderscapaciteiten: ze huurden even onmiddellijk een onafhankelijk adviesbureau in om de structuur van hun eigen team te verbeteren. Na heel veel maanden van hard werken kwamen de experts met hun eindverslag voor de pinnen, nadat al een gedeelte van de bevindingen in de pers gelekt waren, en daarin stond dat in hun vaderlands team teveel mensen instructies gaven en te weinig mensen roeiden. Dat was krasse taal. In hun voordeel pleitte wel dat de instructeurs het goed konden uitleggen en met de zaak begaan waren. Aan de hand van het expertenrapport besloten ze de structuur van het kanoteam te wijzigen.
Er werd een keurige brochure opgesteld, met een officieel voorwoord van de minister van sport, en daarin het voorstel om in de achtboot 4 atleten op te nemen die instructies zouden geven, 2 kanovaarders die toezicht zouden houden, 1 kanoman die hoofd van de toezichthouders zou zijn. Diegene die overbleef moest zo hard mogelijk roeien, kwestie van de taken te verdelen. Er werd wel ‘gewag gemaakt’ van dwingende maatregelen om die ene roeier extreem te motiveren. “We moeten zijn werkgebied verbreden en hem meer verantwoordelijkheden geven” luidde de boodschap. Alle procedures werden vooraf intern binnen de ploeg besproken en in de kranten verschenen interviews met hoopgevende zegevoorspellingen voor de Belgische acht. Over de echte tactiek werd gezwegen.
Enkele dagen later wonnen de Japanners weer, maar nu met 300 meter voorsprong…
Het bedrijf, dat zijn eigen procedures zorgvuldig had opgesteld en liet respecteren, bezorgde de onfortuinlijke eenmansroeier onmiddellijk zijn C4 omwille van ‘dwingende redenen’, verder uitgelegd als ‘slechte resultaten op het werk’. Zonder uittredingsvergoeding. Ondanks dit smadelijke verloop kregen de toezichthouders een flinke bonus uitgekeerd voor de grote inzet en de prima groepsgeest die het kanoteam had getoond. Omdat haar taak niet helemaal geslaagd was, mocht het externe adviesbureau toch een slotanalyse formuleren waarvoor ze in regie zouden vergoed worden. Daaruit bleek dat bij die tweede wedstrijd wel degelijk de juiste tactiek was gekozen, dat de motivatie heel sterk boven het gemiddelde lag, maar dat het varend materieel dringend moest verbeterd worden. De CEO van het bedrijf gaf onmiddellijk de opdracht om een nieuwe kano te ontwerpen en te bouwen. Dan kreeg hij zijn ontslag, maar mocht nog eerst een extra hoge ontslagpremie in ontvangst nemen. Einde goed, al goed…
Dom is als je niet weet wat je moet doen. Stom is als je het wel weet, maar toch wat anders doet. Dwaas is als je iets doet zonder te weten wat je doet. Dom, stom en dwaas zijn de drie absurditeiten van het management. Het trio komt overal voor in bedrijven en overheidsinstellingen en ze duiken veel vaker op dan zou moeten, mogen en kunnen mogen. Het besluit is dat manager zijn wel een heel moeilijk vak is. Bij je thuis kan je het wel redden met de vaardigheden die je van thuis uit hebt meegekregen, maar in de grote bedrijfswereld wordt het ineens kei-ingewikkeld. Achteraf redeneren is dan dikwijls de beste verdediging tegen tegenvallers en eieren en beloftes worden toch zo gemakkelijk gebroken. Je moet er zoveel doelstellingen ineens realiseren: goede verstandhouding met anderen, de verhoudingen respecteren en niemand tegen de kar rijden en vooral en zeker naar de klant luisteren. In de politiek is de klant nog meer koning, want daar heet hij ‘kiezer’ en dat is niet zo ver van ‘keizer’.
Hoe komt het toch dat het bedrijfsleven zo succesvol is, zolang het goed gaat tenminste. Waarom betekent winst voor heel wat bedrijven alleen maar méér winst maken dan het jaar daarvoor? Over de happy winnaars wordt altijd gesproken, maar over de losers wordt minder enthousiast gedaan. Zoals in de sport zijn er binnen het kapitalisme en de geldwereld geen winnaars zonder verliezers, geen vooruitgang zonder soms stilstaan en geen successen zonder tegenslagen. Nogal een geluk dat om de financiële wereld te redden de centen véél gemakkelijker te vinden zijn dan om de koopkracht te herstellen. Wie geld heeft, denkt aan de toekomst, wie het niet heeft, moet iedere dag aan vandaag denken.
Nog een geluk dat je van je fouten meer en sneller kunt leren dan van je successen. Zorg er maar voor dat je genoeg geduld hebt: alle dingen zijn eerst moeilijk voor ze gemakkelijker worden en… voor vogels die niet goed kunnen vliegen, schiep God de lage takken.
Hou het dus maar simpel! Vraag het maar aan Yotam Ottolenghi.
In mijn leven heb ik heel wat wetten doorworsteld en verwerkt. Ik bedoel wél wetmatigheden die algemeen gelden of die zich enkel voordoen onder bijzonder omschreven omstandigheden. Het zijn dus exacte wetmatigheden die in de wetenschappen worden beschreven en dikwijls vereeuwigd en onsterfelijk gemaakt met de naam van de uitvinder achteraan als uitroepteken. Zo kennen we de wet van Ohm, de wet van Boyle-Mariotte, de wet van Coulomb en in de sterrenkunde is de Perkenwet één van drie wetten van Kepler. In al die gevallen heb je te maken met nauwkeurig bestudeerde verschijnselen die in mensentaal en vakjargon kunnen beschreven worden en in alle omstandigheden kloppen. Anders wordt het als je de veilige paden van de wetenschappen verlaat en pseudogeleerd wilt doen. Zo heb je de 'wet van Behoud van Geluk': binnen een gesloten systeem blijft de totale hoeveelheid geluk constant. Als iemand gelukkiger wordt, betekent het ook dat iemand anders ongelukkiger wordt. Of heb je liever de 'Wet van behoud van ellende?' Binnen een gesloten systeem blijft de totale hoeveelheid ellende constant. Als het ene probleem wordt opgelost zal daardoor het volgende probleem de kop opsteken. Moet het nog wat duidelijker: een put vullen door er een nieuwe te maken die ook weer gevuld moet worden… In de politiek is het een veel gehanteerd systeem. Dat vraagt om meer uitleg.
Een onderneming kocht voor haar Algemene Directie, met aan het hoofd een Aldi (Algemeen Directeur) een oud herenhuis aan. Die Aldi sprak vóór de verbouwing en aankleding enkele interieurarchitecten aan die behoudens het esthetisch aspect ook een hele rits aan ‘moderne’ noviteiten mochten invoeren. De prijs was een nevenverdienste maar minder belangrijk. Voor hen waarschijnlijk wel. Als het maar mooi was voor de buitenwereld. Per verdieping was er één groot landschapskantoor waarin een aantal collega’s ‘kantoor’ hielden. Met veel bubbels, toespraken en getater werd het gebouw ingehuldigd. Bij die opening viel op dat de overloop helemaal in min of meer doorzichtig glas was, wat bij het vrouwelijk personeel naar de lange broekenmode deed grijpen. Na drie dagen mooi functioneren kreeg de technische dienst de vraag of de telefoontoestellen op de diverse bureaus elk een verschillende beltoon konden hebben, want als de telefoon rinkelde, wist niemand welk toestel diende opgenomen… Dat kon dus niet. Na een maand vroeg de personeelsdienst of er geen wandpanelen tussen de werkplekken konden gezet worden, omdat bij gesprekken de privacy van de bezoekers helemaal en onbelemmerd de lucht in ging. De panelen voldeden niet en toen verschenen glazen tussenwanden, behalve aan de ingang van de verdieping. Kort daarna kwamen aan die ingangen glazen schuifdeuren want door de tocht dreigden sommigen een permanente verkoudheid te cultiveren. En toen kwam de lente en de zomer…
Zodra de zon à volonté begon te schijnen werd het in die kantoren uitermate warm. De bewoners konden zich ook moeilijk concentreren. De wondere interieurvormgevers toverden blitse rolgordijntjes aan de ramen, precies in de huiskleur en dus mooi. Maar Celsius bleef bovenmatig regeren zodat in één bureau zowaar een airco tegen het plafond werd geplaatst ter verzachting van het ongemak van dat ogenblik. Dat leek de oplossing: de temperatuur zakte zienderogen en bijna iedereen was tevreden, behalve de spreekwoordelijke uitzondering die er tranende ogen en een snotterende neus aan overhield. Toch was de meerderheid er content! Dat leek iedereen het voornaamste. Daarom mochten de inventieve bedenkers van dé oplossing de andere ruimtes ook met de verfrissende elektriciteitsverslindende openbare koelkasten uitrusten. Helaas, driewerf helaas: één week na de installatie kon de hoofdschakelaar in de elektriciteitskast het niet meer houden en gaf zijn spreekwoordelijke geest. Meteen werd een verzwaring van de meter aangevraagd, maar dat bleek de eerste twee jaar Electrabelsgewijs niet te kunnen. Daarom werd een dieselgroep gehuurd die moest zorgen voor de surplus aan vermogen zodat iedereen een behaaglijk gevoel kon hebben tot de verzwaring een feit zou zijn… Die twee ontwerpers zijn later met de noorderzon verdwenen en ik weet zelfs niet of ze wijze lessen hebben getrokken uit deze ervaringen.
Als de Wet van behoud van Ellende illustraties behoeft, dan heb ik die van dichtbij mogen meemaken, sterk in tijd en ruimte gevarieerd. Ik ben zo geconditioneerd geworden dat ik praktische gevolgen ervan op kilometers afstand kon opsnuiven en moest openbaren. Het is mijn lievelingswet geworden en je kan hem terugvinden in de bankenwereld (met de ene lening de andere afbetalen) en in de politiek maar ook in de wereld van de aannemers en klussers. Efficiënt is niet altijd mooi, maar mooi is ook niet altijd efficiënt. Daar koop je weinig mee. Een gebrevetteerde puttenvuller slaagt er meestal in om anderen, en liefst later, de boel te laten oplossen. Zo blijft er natuurlijk wel werk aan de winkel.
Wat is de moraal van dit verhaal? Schoenmaker, blijf bij je leest; laat het serieuze werk aan ernstige specialisten over en graaf geen putten voor iemand anders waar je tenslotte zelf in valt! Het huidige energievraagstuk oplossen via de politici dreigt er ook een toepassing van te worden. Debacle verzekerd.
Als het effe kan, gaat het mis... Er zijn dingen die ik al tientallen jaren bewaar. Als ik ze dan toch weggooi, kun je er donder op zeggen dat ik ze volgende week nodig heb. Als ik naar de spoed moet, is die altijd aan de andere kant van het ziekenhuis. Als ik op mijn laptop twee toetsen tegelijk aansla, komt zeker de verkeerde letter op het scherm. Eentje voor de NMBS: als je trein op tijd rijdt, is je aansluiting te laat; als je trein te laat is, rijdt je aansluiting op tijd. Ik heb ook iets met stropdassen: vroeger droeg ik er elke dag een, nu trekt hij altijd de soep van de dag aan. Mijn kleinkinderen helpen ook mee: ze morsen nooit op een vuile vloer! Tandpijn begint meestal op zaterdagavond en je CV valt meestal uit op een feestdag of in het weekend.
Als je dit allemaal leest, is het nog zo niet erg! Toch zijn er nog zekerheden: degene die snurkt, zal het eerst in slaap vallen. Slaap dus wel!
In 2016 mocht ik van dichtbij en van op de fiets de start van de Giro d’ Italia meemaken in Amsterdam. In de marge van de proloog beleefde ik in de Brakke Grond, het Vlaamse Cultuurhuis in Amsterdam, een tentoonstelling van fotograaf Stephan Vanfleteren over het leven van de flandriens. Een flandrien is een wielrenner die een wielerwedstrijd hard maakt door voortdurend te kiezen voor de aanval en te blijven rijden tot hij doodvermoeid de streep bereikt. Het was een doordringende fotoverzameling in zwart-wit die past bij de grijze luchten die onwegblaasbaar over het echte Vlaanderen van de fiets hangen. Er waren heel sterke foto’s bij: twaalf beelden van de beklimming van de Muur in Geraardsbergen. Opvallend was de foto die verwees naar Frank Vandenbroucke waarbij op het asfalt van de Vlaamse wegen “God is terug” stond gekalkt met een ironische verwijzing naar zijn zoveelste rentree. En ergens in een verloren hoekje een beeld van een postbode die zich zwalpend op de Eikenberg hijst en waarschijnlijk door kenners als “vergeten te eten” zou getaxeerd worden. Postbodes zijn altijd een beetje flandrien geweest en dat besefte ik enkele weken later toen de postbode in mijn straat achterbleef met een achterband die zijn laatste verzuchting had uitgeblazen.
Het leek of een coureur door zijn sponsor in de steek werd gelaten. Op datzelfde moment genoot ik van de weldoende invloed van de vernieuwing van straatgoten en voetpaden voor mijn deur. Zo’n onderneming brengt putten mee, steenpuin om de garages bereikbaar te houden, vuile voeten in de gang en dito ongemakken. Om de ongelukkige postman terug te fiets te helpen, belde mijn buurman om te vragen of ik soms het telefoonnummer van de plaatselijke post kende, maar het jarenlang gekende nummer deed het niet meer. Ongevraagd deelde een stem me mee dat voor een betere hulpverlening zou doorgeschakeld worden naar een broussecentrale in Brussel. Daar werd ik overstelpt met nummers van druktoetsen en mogelijke diensten, maar er bleek zowaar geen keuzenummer voorradig voor het melden van een postbode met een platte band. Via een nummer voor vragen over beleggingen, leidde een enerverend muziekje me gelaten naar ons postkantoor. Daar beloofde men een reservefiets voor de pechpostbode met panne die twee uur nodig had om zijn ploegbaas met het rode posthoorntje te bereiken. Een verlossend autootje van taxipost bracht de oplossing. De postman die voorbestemd was om flandrien te zijn – door weer, wind en hindernissen – stond hulpeloos aan de kant.
Twee dagen later viel een brief in de bus van de bewoner van het pand dat het mijne was, waarbij ik als geachte werd aangesproken. Met deze wilden ze mij vanuit Wilrijk op de hoogte brengen dat ik gedurende de resterende tijd van de straatwerken (van begin tot einde juni) hoogstpersoonlijk mijn post mocht komen afhalen (4 km verder) bij Tante Post in Aartselaar. De veiligheid van de postbode kon niet meer gegarandeerd worden en hij mocht met de fiets zijn werk niet meer doen. De flandrien in mezelf kwam boven en vier dagen later besloot ik mijn geaccidenteerd onveilig parcours te verlaten en me met de fiets ter gemeentecentrum te wagen. Ik bood me aan voor mijn postverzameling. Toen bleek dat mijn poststukken zich al in mijn brievenbus genesteld hadden. Men vertelde erbij dat dit in de toekomst nog zou gebeuren, telkens als een reservepostbode ter beschikking was. Ik vroeg of het niet slim was om af en toe eens te bellen of er post bedeeld was of dat ik zelf moest langs komen. Ik besefte meteen dat ik toch niet naar de eigen post kon bellen en voelde mij als een postbode met een leeglopende achterband die door zijn sponsor in de steek was gelaten. Mijn flandriengehalte daalde zichtbaar.
Een postbodeis iemand die de laatste handelingen van de postbestellingen uitvoert , namelijk een deel van de sorteerwerkzaamheden en het daadwerkelijk afleveren van de post in de brievenbus van de geadresseerde. Onze facteur bezorgt de mensen dagelijks veel plezier met brieven en pakjes en zelfs reclamedrukwerk hoewel je dat zo niet mag noemen. Vroeger kon je hem/haar met Nieuwjaar nog een borrel en een babbel aanbieden maar de flandriens van vroeger worden tegenwoordig regelmatig verplant en slepen alsmaar méér bagage mee. De sociale rol van de postbode is er de laatste jaren sterk op achteruitgegaan. Dikwijls is hij de enige persoon die nog dagelijks langsloopt bij sommige mensen, hoewel dat lopen alsmaar sneller moet. Bureauberekeningen krijgen de voorkeur op de dagelijkse realiteit waarbij parameters als gewicht, grootte van de ronde en sociale contacten dreigen te verzuipen door liberalisatie van de sector waarbij de overheid te weinig aandacht heeft voor een goede service voor alle Belgen.
Als God nu toch terug is, moet hij zeker gezien hebben dat sommige postbodes nog altijd een beetje hebben van de typische Vlaamse renner van toen die met reservebanden om de nek, met modder in het gelaat en met een gezicht dat boekdelen spreekt, de streep overzwalpt. Zo’n facteur waar je fier mag op zijn omdat hij door weer en wind de trappers van zijn breedbandige roodwitte fiets martelt om iedereen van post te voorzien. Een postbode die een stukje mee het ritme van de dag bepaalt: als de krant is geweest kan de dag starten en als hij ‘iets’ in je brievenbus heeft gedeponeerd, heb je het gevoel dat hij je nooit in de steek zal laten… Nog één foto van Stefan Vanfleteren is me bijgebleven: een jongetje staat zich met zijn vader en zijn jongere broertje van op het schepblad van een bulldozer te vergapen aan een voorbijjagend peloton, de mond wijd open van enthousiasme voor de helden van de weg. Ze zijn een beetje te vergelijken met plichtsbewuste facteurs die zich niet laten kennen door een put in de weg, een brievenbus die wat verder van de straat staat, een mens die iets wil vragen of hulp nodig heeft, zelfs al heeft hij weinig tijd.
Ze staan weer te blinken met Soul Read Chrystal als modekleur. PK-motoren beloven je de hemel op aarde. Maar die hemel op aarde gaat trager vooruit dan we denken. In vele betekenissen. Onzichtbaar is de automatische filerem ingebouwd die je heerlijk laat genieten van verloren tijd en opgespaarde ergernis. Meer kilometers op minder tijd wordt een illusie en wat ooit normaal was, is nu belachelijk stilstaan geworden. De nieuwe motoren doen het klimaat ecologisch en economisch vastlopen omdat ‘de anderen’ te weinig aandacht hebben voor ‘onze’ gezondheid. En toch zie je ook files aan de kassa van de Brusselsmotorshow, het vroegere Autosalon. Daar blijven de koetswerken fonkelen nog even hard en dromen freaks amechtig van al dat innovatieve dat mensen doet kopen…
Als de file tempo haalt, hoor je in de auto interessante gesprekken. Moeten we echt langs hier rijden? Dit zijn weggetjes waar Christus nog nooit voorbijkwam! Ik heb nergens een afsluiting gezien die afgeplakt is met gazettenpapier om het einde van de wereld aan te kondigen... Nog een geluk dat we onze GPS hebben. Of is die verkeerd? Waar zitten we nu? Waar moeten we naartoe? Zouden we dat kleine uitvindsel wel volgen of vragen we toch niet beter op de klassieke manier de weg naar Bommerskonte? Niks van dit alles ooit meegemaakt? Wie vloekte nog nooit op dat kleine onding dat iedereen wil en zo onmisbaar is. Van waar komen we? Waar gaan we naartoe?Op koers met de GPS!
GPS (Global Positioning System) is de commerciële afkorting voor een wereldwijd satellietplaatsbepalingssysteem dat het Amerikaans leger vanaf 1967 ontwikkelde. 18 jaar geleden werd het beschikbaar voor algemeen gebruik. Sindsdien is de GPS gemeengoed. Niet alleen militair, maar ook in de landmeetkunde, de scheepvaart, het transport, de telefonie en de criminologie werd het bijna onmisbaar. Wat mensen allemaal kunnen! 24 satellieten met een eigen signaal draaien in zes banen rond de aarde. Ze roteren even rap als de aarde en hangen feitelijk stil boven hetzelfde punt op onze bol. Met vier van die satellieten bepaalt een gps zijn positie op aarde tot op ongeveer 10 m nauwkeurig. Maar het kan nog beter!
'Elk voordeel heb zijn nadeel'. Als je verkeerde gegevens invoert, is het eindresultaat ook mis, maar tunnels en hoogspanningslijnen, sterk magnetische voorwerpen, parkeergarages en hoogbouw kunnen ook roet in het gps-verhaal strooien. De verkeersproblemen bij de oude bruggen over de Rupel en het Zeekanaal leidden lang geleden (1982) tot de bouw van de Rupeltunnel. Als je met je GPS door de pijp rijdt, kunnen de satellieten je niet volgen en toch blijft het traject op je scherm, zij het dan met gewijzigde kleurtjes (blauw – grijs?). Op dat moment doet je GPS aan “dead-reckoning”, d.w.z. 'gissen' of 'positievoorspelling'. Hij vertrekt dan van het feit dat hij de lengte van de tunnel kent en ook de snelheid van het voertuig. Hij houdt zich voor de gek bij het wegvallen van de satellietontvangst en doet net of de GPS nog een tijdje dezelfde snelheid en richting aanhoudt. Kom je weer boven, dan loopt alles weer als tevoren. Er is niks slimmer dan een mens. En een GPS.
Toepassingen zijn er genoeg. En ze zijn niet altijd gekend. In de landbouw rijden tractors met gps om automatisch recht te rijden tijdens het planten, schoffelen en bemesten. Abdellah Hajjab uit Boom stelde in 2011 bij de FIFA in Zürich zijn systeem van ‘bal-over-de-doellijn-of-niet’ voor. De Marokkaanse Belg plaatste een chip in de bal en via de nodige gps-software gaf die perfect aan wanneer het buitenspel was of wanneer de bal helemààl over de lijn ging. Uiteindelijk maakte men eerst in 2018 gebruik van een gelijkaardig systeem bij de eindeloze discussies over welles-nietes. Het is véél gemakkelijker is om zoiets technisch te realiseren dan de starre geesten van de voetbalbobo's te overtuigen. Soms zijn er dingen die slimmer zijn dan de mens, maar hij moet willen.
En waar 'ge-menst' wordt, wordt soms en soms dikwijls 'ge-mist'. GPS creëert bij verkeersgebruikers gevaarlijke situaties en stuurt ze dan de verkeerde kant uit. Mensen volgen klakkeloos en zonder opletten de aanwijzingen van het kleine doosje. Ze voeren zelfs gevaarlijke of illegale manoeuvres uit omdat de GPS het adviseert. Als de brug van Willebroek open staat en de GPS zegt dat je moet doorrijden, rij je dan ook in het water? Maak een U-bocht moet je niet uitvoeren op een drievaksbaan... Rijdend prutsen met de GPS is levensgevaarlijk. Anderzijds verhoogt deze toepassing de veiligheid. Ooit leek de zelfsturende auto een verre droom, maar over enige tijd zoemen waarschijnlijk de eerste elektrische auto’s over de E19, gecontroleerd en gestuurd door een bos van controle-gpsjes (driemaal uitspreken). Ze zullen minder ongevallen veroorzaken dan menselijke chauffeurs, rijden energiezuiniger en kunnen zelfs blinde, verlamde of straalbezopen passagiers veilig naar huis brengen. Er bestaan ook GPS-systemen waarmee je op elk moment kunt weten waar je kind is. Ze bestaan als armbanden, uurwerken en sleutelhangers. Maar ook dan zijn we weer verplicht om zelf nog na te denken over de vraag:' zou ik mijn kind wel via zo'n systeem laten volgen?'
Dikwijls zijn details belangrijk. Wie naar Berg bij Tongeren wil, kan in 'Berg' van Neeroeteren, Tessenderlo, Voeren en Kleine-Spouwen landen, maar ook in Kampenhout of Meerhout. En Aalst vind je ook in Limburg en Oost-Vlaanderen terug. In Lille (Kasterlee) wordt ieder jaar een Krawatencross (veldrijden) ingericht en één van de ingeschreven deelnemers kon niet meefietsen, want hij stond gepakt en gezakt in Frankrijk (Lille/Rijsel). Van een grensoverschrijdende vergissing gesproken.
Wie weet allemaal waar ik ben, waar ik geweest ben? Het zijn allemaal vragen die met GPS te maken hebben. Het is een zegen voor wie veel onderweg is, maar soms behoorlijk irritant en neurosebevorderend. Wil jij af en toe ook op de aangegeven aankomsttijd afpingelen? Plezant en zinloos tegelijk. Blindelings volgen is niet altijd goed en eigenzinnig je eigen goesting doen maar op eigen risico is mogelijk beter. Het blijft je eigen auto. Sociaal contact vermindert, want je vraagt minder gemakkelijk de weg aan een levende mens dan gedirigeerd te worden door een bemoeizuchtige dwingende vrouwen- of mannenstem... Zo blijft de GPS toch een beetje blindvaren!