In 1963 verscheen van de hand van geboren Retienaar, Prof. Dr. August Keersmaekers, een biobibliografie van dichter Jozef De Voght, die van 1928 tot 1946 pastoor van de Sint-Martinusparochie van Retie was.
De tekst ‘Zomer in de Kempen’, die handelt over de Retiese jaren van Jozef De Voght, zal ik in een aantal delen online plaatsen.
------------------------------------------------------------
Bij allen, die ooit zijn parochianen mochten zijn, heeft pastoor De Voght een onuitwisbare indruk nagelaten: die onweerstaanbare predikant met het energieke gebaar, die minnelijke pastoor, steeds in de weer voor de missies, voor zijn bonden, maar vooral steeds bereid voor zijn zieken en ouden en beproefden. Daarin zag hij blijkbaar zijn voornaamste priestertaak en niet zomaar toevallig zal hij jaren later, wanneer hij Retie reeds heeft verlaten, juist dat als schoonste karaktertrek meegeven aan de apostel Joannes, aan St.-Odrada en St.-Dimfna; wat hij zegde van Joannes:
De kranke en trieste light hem nader aan ’t hart dan anderen,
gold evenzeer voor pastoor De Voght zelf.
Maar zijn parochianen ook kenden hun herder en vereerden hem. Dr. Fr. Verachtert (Retie, 1909) heeft die verhouding zo juist getypeerd, daarbij tevens de pastoor-predikant tekenend:
‘…in de Hoogmis preekt hun baas: de pastoor. –Stil valt het geschuifel van de stoelen, het schaarsche gekuch en gehoest in de hoeken, en hij blikt, vastberaden, over het volk. Een sterken, hoekigen kop heeft hij, Jozel De Voght, een dichterskop. Hij overschouwt die ernstige, doch kalme, allemaal door den arbeid, den wil, de hardnekkigheid geteekende, straffe koppen, karakterkoppen. Ze zijn onbeweeglijk nu, de oogen gericht op hem, den erkenden meester, den vader. En hij spreekt, hij declameert niet, spreekt, met ingetoomde, doch doordringende, vaste, klare stem. En al sprekende, onderlijnt hij gaandeweg een woord als een spijker, alsof hij het met een fikschen zwaai, gelijk zijn vader het deed, die smid was, knap en koen wou vasthameren, voor altijd, in die koppen. En de woorden komen al talrijker, radder en feller uit zijn mond; en de oogen, die in de roerlooze koppen beneden alleen nog ,schuinen te leven, volgend den spreker zijn zwierig, beteugeld en steeds matig, krachtig gebaar. Langzamerhand gaan ze iets verder open, die zwijgenden, aandachtige oogen van de boeren, de heerschers, e er daalt meer licht in, schoon, helder, gelustralend licht. En als de spreker ophoudt, blikken ze, hun stoelen omdraaiend, neerwaaerts, de stugge,nederige, harde wroeters, en overdenken voortbladerend in hun beduimeld kerkboek: ‘De pastoor heeft het weer goed gezegd.’ Wat zij wisten maar niet verwoorden konden: hoe de wereld draaien moet, en wat de uitkomst zal en moet zijn, dat bevroedden zij wel; maar het zóó zeggen, dat kan alleen hij. Wat hij zei, las hij af uit hun oernatuurlijke koppen, waarop de rimpels, zoals hijzelf zei, tot echt pezen zijn geworden; dat ziet hij, als in een spiegel zoo klaar, in het nauw merkbare lichten van hun oogen, als ze zich op hem vestigen. De boer is trouw, de pastoor niet minder.’
20-09-2015 om 14:14
geschreven door Gust A.
|