1961. Ik zat in de kazerne van Heverlee als asielzoeker
pardon
als dienstplichtige. (Als ik tegenwoordig aan kazernes denk, denk ik niet meer aan soldaten maar aan asielzoekers).
Gelukkig was het Duitsland niet en kon ik bijna elk weekend naar huis. Gratis met de trein, want dat kon je toen als dienstplichtige. (Nu als asielzoeker zal ook wel zo zijn zeker? Zoveel is er dan blijkbaar toch niet veranderd). Als het woord asielzoeker toen al was uitgevonden had ik toch wel dààrvoor gekozen! Had ik niet eens hoeven te werken! Nu
niks doen lag toch (nog) niet in de aard van Vlaamse jongeren.
En zo gebeurde het op een dag dat ik een brief kreeg van een werkmakker. Zo eentje dat niet teveel kaas had gegeten van de Nederlandse spelling. Een boerenzoon. En al wil dat op zich natuurlijk niets zeggen, het kostte me toch wel enige moeite om het schrijfsel te ontcijferen.
De grosse piece en de eigenlijke bedoeling van de brief bestond uit het feit dat hij een gezellig cafeetje had gevonden waar veel freme moken zaten. Slik! Wat bedoelde hij dààr nou mee? Even dacht ik aan vreemde spoken, maar verder lezend kreeg ik het door. Vooral toen ik las dat hij er op stond dat ik het volgende weekend met hem mee zou gaan om mijn gedacht te zeggen over die freme moken. (Of om hem te helpen bij een verovering?)
Toen begreep ik dat hij het over ferme mokken had. Een ferme mokke in het Westvlaams staat voor een leuk meisje met alles erop en eraan. Die mokke kwam waarschijnlijk van het woord mokkel, maar de l wordt geamputeerd in het Westvlaams.
Een beetje medelijdend stak ik de brief op zak, trok mijn witte overjas aan en begon met de verzorging van de patiënten. (Was verpleger. Pilule zoals dat toen heette in het leger).
Een tiental verbonden ledematen en een honderdtal spuitjes later was het zaterdagmiddag en spoorde ik naar huis. Aan die freme moken dacht ik al lang niet meer. Wél aan de paling die mijn vader zeker wel zou hebben gevangen, en die moeder dan bakte als avondmaal als ik thuiskwam. Met lekkere frietjes. Het water kwam me al in de mond. Niet dat ik mocht klagen van het legervoedsel, maar voor een lekkere gebakken paling zou ik door een vuur lopen.
Maar wie stond me, van ver al druk gesticulerend, op te wachten aan het station? Juist! Sabootje. De jongen had een onmogelijke familienaam die niemand kon onthouden. Maar ergens stonden daar de letters sabo tussen, en dus moest het dan maar sabootje zijn.
- Ga je mee? Het is de moment! Ze zijn er allemaal.
- Jongen, ik arriveer pas. Mag ik me eerst even gaan opfrissen thuis ja?
- Jamaar, dan zijn ze er misschien niet meer!
Ik begreep dat hij aan dit cafeetje op de loer moest hebben gestaan om zeker te weten dat ze er waren en keek op mijn uurwerk. Drie uur in de namiddag. Ach ja, die paling kon nog wel een paar uur wachten. En ik liet me maar meetronen naar zijn cafeetje met die freme moken.
En óf ze freem waren die moken! En lief, en praatziek, en
Nou ja, om een lang en delicaat verhaal kort te maken: ik kréég thuis wel mijn zo begeerde paling te eten.
De volgende middag! En met een freme kater!
Willy.
|