'....De stad ligt dus op zo'n 275 kilometer verwijderd van Natal. De busrit is ongeveer 5 uur, een unieke door een gebied dat ik kenschetst als verdrietig en eenzaamheid. Ja, eenzaamheid, waar alleen de duivel danst met een gevallen engel. Een ruw gebied met wel vier meter hoge cactussen, die als heersers in het droge rijk staan. Hier is het gebied vlakker dan de zuidelijke sertâo, die vol is met caatinga, de deerniswekkende vegetatie met zo nu en dan een heuvel of rotsformatie. Het gebied van de kleine hagedissen, de armoede waar geen mens eigenlijk behoefte heeft te leven. Doch ook hier leven de mensen in hun schamele hutjes, verweg van het andere Braziel, dit van de grote steden en luxe stranden, daar waar men hoofdschuddend de wildernis-blues van zich afschud. De bus rijdt over een redelijk geasfalteerde weg richting stadjes als Lajes en Angincos, over de rio Açui Mossoró, waar de rivier met dezelfde naam doorheen stroomt De bus, nou moet ik zeggen de eerste die ik kon krijgen in Natal, is behoorlijk comfortabel, met zelfs airconditioner en televisie, alwaar ik zelfs een show van Frank Sinatra op zag, een ongeoorloofd toezien, een contrast te meer met de buitenwereld. Normaal neem ik zo'n bus niet, maar ik moest weg uit Natal, je betaald er gewoon iets meer voor, maar het geeft een contrast met de woestenij rondom. Op de zij-flanken staat de naam van de bus Aguia Branca, de Witte Adelaar, het kan bijna niet abstracter, en de woestijn geesten beloeren me van alle kanten, als de bus door de droge vegetatie vloeit en cactussen lijken als groene stekelige pionnen van het duivelse schaakspel.
Aan de andere zijde van de bus gang, naast mij, zit een bevallige, nou ja,laat ik haar omschrijven als een atractieve vrouw, gekleed als een dame, die zeker niet met een ganganceiro-bende zou rijden. Ze is in gezelschap van een jongen welk zijn leeftijd moeilijk te schatten valt, hij kan zowel 15 zijn of 45. De jongen is iets pueriel, en gekleed in een deftig beige kostuum. De vrouw koestert hem als een moederdier, en hij strekt zich uit op de bank en legt zijn hoofd in haar schoot. Later komt hij weer in mijn voorstelling als ik een foto zie van Jararaca, de kleine outlaw en vriend van de bandiet Lampiâo. Overeenkomsten zijn soms hersenschimmen, maar hier, in deze sertâo weet je nooit. Is hij een nazaat van Jararaca? Een incarnatie? Gelooft u in incarneren? Als u ziel eerst naar het grote zielennest vliegt (dit is wat men veronderstelt in de cultus van de Candomblé), en daar wacht op de juiste carnatie, in een lichaam dat U geest draagt? En het goede keert terug in het goede, en het slechte zal wederkeren in het slechte. Ineens gaat de zon onder en de duisternis valt over het landschap alsof iemand een grote doek werpt over de rode ploert. We naderen Mossoró, een naam die de stad ontleent aan de Monxorós-Indianen. Deze werden merendeels uitgemoord, en hebben zich verder vermengd onder de nordestinos. Het rodoviaria (busstation) ligt aan de rand van de stad, doch de bus rijdt eerst door het centro. Midden in het hartje stap ik uit en het jonge blanke meisje naast mij zegt me vaarwel. Ik zou haar nooit meer terug zien, en zo gaat dit met de meeste mensen die ik ontmoet op mijn reizen. Ze vervagen als in een opkomende nevel. Ik bevind me aan de avenida Augusto Severo, het blijkt de hoofdstraat, en ga op zoek naar een slaapplek slenterrend door donkere straten en over verlichte pleinen. Ten slotte kom ik terecht in een kleine pousada in dezelfde straat, waar een oude vrouw op het stoepje zit voor de ingang, op mijn vraag of er een kamertje vrij is, knikt ze positief haar doorgroefd gelaat. Ze is vriendelijk en glimlacht als een oude vervallen engel van de sertâo. Haar naam is Delmira. We lopen door een lange witte gang, een trap op en naar een kamertje dat vuilwit gekalt is. Er is een douche, dat wil zeggen een loden pijp die uit de muur steekt. Ik ben weer tevereden, de prijs is 7 reais (nu 2,5 euro) Het goedkoopste tot nu toe. Er blijkt verder maar een gast te zijn. Ik draai voorzichtig aan de knop voor de propeller die aan het plafond bengelt en hoopt dat het ding niet naar beneden dondert. Delmira kijkt goedkeurend toe. Er hang ook een waslijn dwars door de kamer, boven het schone bed. Ik vraag de vrouw of er een goedkoop eethuis in de buurt is en zegt me: '... moet u vragen aan de andere gast, die zo dadelijk ontwaakt. Hij gaat altijd in de avond weg, hij zal u wel de weg wijzen...' Ik neem een douche en lauw water kolkt uit de lodenpijp, rust wat uit op het oude bed en verlaat de kamer rond 9 uur voor een avondmaal. Ik ontmoet de andere gast, een mager man van in de vijftig, geagiteerd en sigaretten rokend. Hij blijkt actief te zijn in de nacht en houdt een soort aktetas onder zijn arm, dit denkelijk met zijn beroep van doen heeft. Hij brengt me naar een eethuis: 'Hier eet ik ook vaak, goed voedsel en goedkoop!' en hij is vertrokken. Ik bestel een bord rijst met bonen, farofa en salade en een pan eieren. Inderdaad goed eten voor 3 reais. Niet veel later komt een man naar binnen geschommeld, die iets teveel witte rum naar binnengewerkt moet hebben. Hij strompelt op mijn tafeltje af en vraagt water. Als ik hem het water aanbied komt de uitbater ertussen en maakt hem duidelijk dat hij water aan de toog kan krijgen is. De man wordt des duivels en zegt gediscrimineerd te worden, daar hij geen water van mijn tafel mag nemen. Ik zeg weer dat het geen probleem is, maar de barman wil er niets van weten. Denkelijk wil hij dat zijn gasten niet lastig gevallen worden. Nou ja, verdomme! Ik bemoei me er verder niet mee en de man loopt vloekend naar buiten waar hij op straat de mensen overtuigd dat hij géén water kreeg in die klote tent. Daar ik honger had laat ik niks over. Het is stil in de stad, 10 uur zaterdagavond? Er wonen toch zo'n 190.000 mensen in Mossoró, met zijn meer als 10 wijken. Ik loop terug naar het hotel, maakt wat notities en kijkt op bed liggend naar het kronkelend zoemend geval aan het plafond, als een ballarina die dronken een pirouette probeert te maken. Het is warm en langzaam val ik in een diepe slaap. De dag erop, zondag, ben ik vroeg uit de veren en ga de straat op. Niemand, ninguem! De stad slaapt nog, doch een markt doet al zaken. Er worden groenten verkocht, gedroogd vlees, vis en medicinale kruiden. Een evangelische geloofsverkondiger staat luid schreeuwend de boodschap te verkondigen, het licht, paradijs! Ja, dat schreeuwt hij als een losgelaten carnavalsvierder en ik... vraag me af of dit alles hier wel te vinden is. Hier in de woestenij van het Braziliaanse noordoosten, waar langdurige droogte het land en mensen uitdaagt en tergt, hier waar menige familie de honger tegemoet zal treden, met of zonder God. wordt vervolgd....
bij de plaats Açu en dan verder naar brug over de Mossoró rivier

bijlage SERTÂO-nordestino bewerking Wayn verdere foto's overgenomen van Ramon Jackson (c) 2000-2008
|