Zo 't u, met diamant, lust op een glas te stippen: 't Is in de vlinderteelt. Het geestige gedrocht Ziet of het lavenis aan sap van druiven zocht En zit zo kuin, men zou het van de roemer knippen. Neemt gij penseel of naald: daar worden kuil en klippen Geschapen, bos en berg; en 't vochte veld bedocht Met groene grassen, waar 't welvarend vee naar tocht. Dat haalt zijn aâm, zo 't schijnt: en staat met gaande lippen. Boetseert uw aardige hand, en maakt een mens van leem; 't Haalt bij Prometheus werk. Maar wen g' u in de veem Der zanggodinnen vlijt; en woorden schoongeschreven, Een redelijke ziel, met wakre zin instort: Zo blijkt dat gij al 't geen, dat lijf of leven schort, Van beids kunt geven; dan de dichte 't eeuwig leven.
Gedichten van P. C. Hooft, door P,. Leendertz. Wzn., 2e druk door F. A. Stoett.. Amsterdam. (1900)
De mens komt in gebrek buiten of met zijn schuld, Onschuldig wordt er veel gebrekkig geboren, Onschuldig hebben veel hun have verloren, Wel hem, die zulks gedoogt met Job's loflijk geduld. God geeft elk, wat best is, want hij met haaf vervult De weken, die 't gebrek tot wanhoop zou bekoren, en maakt arm de stoute, die naar lust zou sporen en zijn God verachten als kemel hoog-gebult.
Zowel als de rijkdom komt armoe van Gode. Die zendt, wat hij voorziet elk te zijn van node: Zalig zijn die armen, die zich des niet en belgen, Die 't onschuldig gebrek van Gods hand ontvangen, En als bitter drank, met zeker verlangen Naar 's gemoeds genezing, blijdelijk inzwelgen.
Nederlandsche dichters van de zestiende eeuw tot Jacques Perk. Verzameld door A. T. A. Heijting, 's -Gravenhage. (1911)
Gij badt op enen berg alleen
Gij badt op enen berg alleen, en... Jesu, ik en vind er geen waar 'k hoog genoeg kan klimmen om U alleen te vinden: de wereld wil mij achterna, alwaar ik ga of sta of ooit mijn ogen sla; en arm als ik en is er geen, geen een, die nood hebbe en niet klagen kan; die honger, en niet vragen kan; die pijne, en niet gewagen kan hoe zeer het doet! O, leer mij, armen dwaas, hoe dat ik bidden moet!
Die langs het aardrijk zworf om wat op buit te passen, Wiens flukse wakkerheid de reizenden verried, Heeft hier, dus vastgekneld, de volheid zelf bespied, En komt het Hemelrijk tot roofgoed te verrassen.
Die diep in eenzaamheid de hand wies in de plassen Van een verdoemend bloed, wordt hier, waar 't ieder ziet, In 't zaligende bloed, dat Jezus vast vergiet, Aan hand, aan lijf, aan ziel, van bloedschuld afgewassen.
Hij, in zijn moorderschap van schaduwen verplicht, Wordt in 't geloof bedaagd van een genadelicht, Terwijl zijn kwijnend oog 't natuurlijk licht gaat derven.
De Kruisnacht, door het recht de booswicht aangezeid, Wordt de boetvaardige een dag van zaligheid: Die dood was toen hij leefde, o! leeft hier in zijn sterven.
Ik hoor een klagen, klagen immermeer, zoet, droef, een klagen van mijn jonge lief, die troosteloos is en treurt om hare jeugd, ach, troosteloos.
Tot een groot lijden ben ik uitverkoren en smart ligt, donker bloedend, midden in de pracht van al mijn arme, jonge leven, mijn jonge leven.
Mijn liefste lieveling, weet gij dan niet, dat ook mijn ziel omkomt in dood verlangen, dat ook een lang verdriet klaagt door mijn dagen, o, door mijn dagen.
Zij eisen van ons, want zij dragen een naam, in 's lands kronijken van grote faam, dat we zinken voor hen op de knieen; verwonderen doet hun ons spotgelach , ze dragen ontwetend hun naam van gezag, als een ezel... relikwieên.
De gele rozen lichten langs t terras. In diepe stoelen liggen zij te rusten, De zaligen, die elkaar gelukkig kusten, De toekomstlozen; heel hun leven was
Een dringen naar de voorgeweten uren, Waar alles eensklaps in vergeten is; t Verwaait nadat het stukgereten is Hun oud bestaan; en nooit kan iets meer duren
Naast dit verzonken zijn, dit niet meer wezen, Deze vervaarlijk stille eeuwigheid, Dit weggevaagd zijn en terust geleid, Waaruit zij langzaam stil en moe verrezen.
De regen een grijs kraalgordijn, een poos Zacht tikkelend, laat door zijn lauwe kieren Hun t paradijs nog zien met zijn revieren, Achter de vlammen van de gele roos.
De Dichter is een neuswijs kind, dat Leven zoekt waar 't niemand vindt. Hij spreekt met bergen, maan en zon alsof dat alles leven kon. De Dood zelf lijkt hem een bedrog, zelfs dáárin speurt hij 't leven nog.
Maar de Natuurgeleerde doet juist het omgekeerde. Zijn hedendaagse wetenschap is wonder-slim, en wonder-knap, want die verklaart, met wijsheid groot, het Leven door de Dood.
De kleinen gaan ons voor in 't koninkrijk des Heeren: door kindren wil ons God Zijn diepe wegen leren! Hier rust het stof eens kinds, in 't midden van de pijn gegrepen om eerlang voor eeuwig vrij te zijn. o Hendrik Christiaan! vrij is uw geest daar boven, daar 's Hemels Englen 't Lam, dat voor u bloedde, loven Terwijl in 's aardrijks schoot u lichaampje uitgestrekt! de Engel sluimrend wacht, die eens Gods doden wekt! o Kind van rouw en vreugd, van tranen en gebeden! hoe zijt gij dus de rust al lijdend ingetreden! Hoe dus van 's levens lust en zoetheên losgesnoerd, en als op vleuglen aan 't oudrenhart ontvoerd? U maakte Christus vrij door eigen lijdensbanden. Zijn liefde deed uw hart in heilbegeerte ontbranden. Zijn Geest was dáár, - gij leedt, beleedt en overwont, ggij - thans van zonde en pijn voor eeuwig zielsgezond.
Hoor het verheven roepen in het dagen, Nu er de nacht nog is, de geur'ge, zoele, Overal-stille nacht; door 't wellend, zwoele Gefilomeel, dat donker is als klagen. - Nu tjuikt het henen over lage hagen, En slaperige keeltjes komen joelen: Zo op een meer veel scherpe zeiltjes kroelen De dag gemoet, de dag met al haar vragen. O, flonker-vochte stem die sloeg bewogen, Uit zwaarmoed riep mij naar de lichte hoge; Hoe hing mijn aandacht aan Uw diep geschater; Keer, zingende dwang, zacht geweld dat kliefde De smachting van de nacht, keer liefde, o liefde, Hermaak mijn hart tot een diep-orglend water.
o Gij die wij beminden eens, wij groeten u, vol droef geweens, en staan rondom uw graf te gaar, op 't ende van uw stervensjaar.
Waar zijt gij? Sterke en kloeke, en al, waar zijt gij, ach, te groot getal van vrienden, gij, die dacht misschien: 'k Zal menig uwer sterven zien!
Aleer gij iemand sterven zaagt, was 't gij die eerst gestorven laagt: en droevig staan we, uit vriendenplicht, bij 't graf, waar ge in begraven licht.
Zo vaart de dood, o! doof en blind, ze'n spaart geen ouder, spaart geen kind; smijt al in 't graf, maar d'hope niet, die me in dit kruis hier staande ziet.
o Zalig teken op het graf, o nooit ontvallen wandelstaf, staat bij, staat bij, in deze nood, en zijt remedie na de dood!
o Kruis, daar Christi bloed aan was, de mens is licht en broos als glas: hij valt, hij breekt; gij staat en houdt omhoog, die op uw stam betrouwt.
Daar liggen ze aan uw voet, o Kruis, onz' liefste neer, in stof en gruis: herleve 't stof en worde 't wat Gods hand het eens geschapen had.
Herworde 't jong en stervensvrij, herworde 't in Gods vreugden blij, herworde 't in God zelf geleerd, herworde al 't duistre in licht gekeerd!
o Dierbaar is het vriendengraf, ik schee daar met getraan van af, ik laat mijn hert daar aan en bij, en,... vrienden, dat u vrede zij!
Het brandhout en de min zijn twee verscheiden taken; Maar op gelijke voet door ieder aan te raken. Want, of men naar het vuur of naar de minne spoedt, Er is een zekere kunst hoe dat men grijpen moet. Tast waar het ligt en gloeit gij zult het laten vallen, Tast waar het niet en brandt zo is het om te mallen. De liefde, zoete jeugd! is "ik en weet niet wat". Zij dient of dient u niet, naar dat zij wordt gevat.
Het brandhout en de min zijn twee verscheiden taken; Maar op gelijke voet door ieder aan te raken. Want, of men naar het vuur of naar de minne spoedt, Er is een zekere kunst hoe dat men grijpen moet. Tast waar het ligt en gloeit gij zult het laten vallen, Tast waar het niet en brandt zo is het om te mallen. De liefde, zoete jeugd! is "ik en weet niet wat". Zij dient of dient u niet, naardat zij wordt gevat.
Een gedicht van P.N. van Eyck 1887-1954 Brent Bridge
Een vreemd man, in een vreemd land. En vaak is er niets dan dit: Water en loof en het wit Van zwanen, dicht bij de rand Gras voor de bank waar hij zit, En straks aan de overkant.
Een man die even leest, Het stil begin van een lied, Dan opkijkt en om zich ziet. En iets in hem denkt, bedeesd: Hoe vreemd, nog ken ik het niet, En toch is het altijd geweest.
Vreemd, in dit vreemde land, Alleen, met niets dan dit: Water en loof en het wit Van een zwaan die talmt bij de kant, Dicht langs de bank waar ik zit, wat avondzon op mijn hand.