Zacht valt de regen uit een hemel zonder pracht... Die zich stil heeft betrokken met 'n water-zware vracht Bij het komen van de nacht . Geen ziet hoe het daalt uit dat duistre wolk-gespan, Als de tranen stil geschreid van een hoge sterke man, Die men voelen wel maar zien niet kan.
Langzaam zakt de stad in het duistren van de nacht. Langzaam valt de regen uit de duistre hemel, zacht Als een woordenloze klacht.
Je leest gedichten Je denkt voor welke zal ik zwichten Soms spreekt er geen één je aan Soms kun je ineens de woorden verstaan Dan vind je dit aangenaam Ja, woorden maken woorden De woorden die je hart raken Want toen en nu Daar is niet zoveel verschil in Want elk menselijk gewin Begint bij het allereerste begin Het begin van Adam en Eva Elk mens moet vernachten En moet wachten Totdat de Verlosser komt verlossen Ja, veel mensen moeten zwaar torsen Om zichzelf door het leven te trekken Omdat het leven zit met vlekken Of het in ene grote moddervlek Of je bezwijkt bijna onder je eigen drek Ja, dan blaast de ondeugd in je nek Want een mens moet vrij kunnen zijn Van al die ellendige zondepijn Ja, wanneer zal dit er voor mij zijn? Leefde je openlijk van schijn Dan zit daar het venijn En ga je verder met vrome schijn!
Ter stad gekeerd herdenk ik blij de weelden Der donkre heide, breed en eindeloos, Van 't hoge bos waar reeds de blaren geelden En van de dreven die mijn dolen koos.
Iedere dag, of zon en geur mij streelden Of dat de regen viel, stil-troosteloos, Was vol van vrede en dromen die me omspeelden Als vlinders soms een teer-ontbloeide roos.
En in de nacht, wanneer het vreemde duister Mij met zijn broze sluiers had omhangen, Onvatbaar-vaag en fijn als ijle dauw,
Dan was mijn ziel vervuld met zoet gefluister Van liefde en teerheid en een zacht verlangen Ontbrandde in mij naar 't lichaam ener vrouw.
Ware ik niet zo bang, schoon liefke, Zeggen zou ik, ten begin, Dat ik u bemin; Dat mijn hart voor u zal blaken, Blaken heel mijn leven lang - En nog honderd andre zaken... Ware ik niet zo bang!
Ware ik niet zo bang, schoon liefke, Vragen zou ik of ook gij Iets gevoelt voor mij; Of ge mij gelukkig maken, Geven wilt wat ik verlang - En nog honderd andre zaken... Ware ik niet zo bang!
Ware ik niet zo bang, schoon liefke, Stellig zou ik met fatsoen U genoegen doen; Alle vreugden u doen smaken, Kussen u op mond en wang - En nog honderd andre zaken... Ware ik niet zo bang!
Voor de vakantie was begonnen, Was heel de klas al tevree. De jongens schreven op de leien, Ik ga met Pa in auto mee; Ik krijg 'n hond of 'n konijntje; Ik ga logeren in het Gooi En allen hadden ze wat anders En alles was maar even mooi.
De kleine Jan had honderd plannen Wat of hij al die tijd zou doen, Hij zou zijn zusje fluiten leren Of touwtje springen voor een zoen, Hij zou gaan tekenen en knippen, Soldaatje spelen met zijn vlag, In 't bad zijn scheepje laten varen, En alles doen wat of maar mag.
Toen de vakantie was verstreken Zat heel de klas weer bij elkaar Met bruine, vrolijke gezichten, En al het huiswerk netjes klaar. Ze hadden allemaal verhalen, Ze raadden wie 't meeste kreeg, Konijnen, spoortjes, scheepjes, boeken, De bank van kleine Jan was leeg.
Z'n leitje en z'n sponzendoosje Die stonden op z'n plaatsje klaar, Z'n potlood en z'n schone schriften Die lagen in z'n lessenaar. De jongens keken naar z'n bankje, Toen werd het stiller in de klas. De juffrouw zei dat kleine Jantje Voor altijd met vakantie was.
Ik ben de plaats die 't rif van Mr. Fok begrijp, Die in de rook zijn leven zag verzwinden: Wat meent gij lezer, dat gij in dat graf zult vinden? Niet als wat as van een schoon uitgeblazen pijp.
Wat wilt ge, o Zomer, 't aanzicht niet ontbloten, Maar schuilt en houdt de sluier voor die ogen, Die ons te aanschouwen nimmer nog verdroten, Hoe vaak ook hun beloften ons bedrogen.
En schoon ook soms die plooien het gedogen Dat onze blikken langs uw leden schoten, Wat troostten ze ogen, die niet drinken mogen Stromen, die u uit de open ogen vloten?
Vertoon u Zomer, laat de macht'ge plooien Der slui'ren, die voor 't geestesoog verdonkren Der godheid beeld u niet tot voorbeeld strekken.
Onthoud ons de gena niet van uw trekken Zo niet bij dag, bij nacht uw ogen flonkeren Grauw zijn de schoonheên, die uw leden tooien.
Nu sta ik op de reuze-hoge top Van verre Loutringsberg, fier en alléén... In bangn, bloedge lijdenstocht steeg 'k òp, Door rotsgegrim en duistre wouden heen!
Hier troont de vrijheid, die mijn harte-klop Juichend versnellen doet... hier heerst slechts Eén, Hij, de Eénge en Ene, die mijn harte-knop Doet springend bloeie' in geurwolk van gebeên!
Hier lacht de klare, goddelijke Rust, Limpide als 't hemelwelf, onmeetlijk wijd, Groot-eenzame eindloosheid van goudblank licht!...
Gods eigen ruste heerlijk-koelend streelt Mij 't brandend voorhoofd... God, Die ik belijd, Staar 'k recht en fier in 't Heilig Aangezicht!
Een gedicht van een onbekende schrijver...Martin Valk Maar een natuurgedicht is iets waar ik voor zwicht!
Riet, kabbelend water. Wanneer je aan de waterkant zit Is dat het eerste wat je ziet.
Dan later een fuut die plotseling vedwijnt. En even later ergens anders weer verschijnt.
Een kikker, hij klautert zojuist op de kant. Hij is nu liever even op het land. Er heerst een zekere vrede en rust. Daar word je jezelf wel van bewust.
Wat is het goed aan 't hart van zacht verliefd te zijn
Wat is het goed aan 't hart van zacht verliefd te zijn, zijn luimen naar een verre' of naêre lach te meten, en, te elken avond weer het kommer-brood gegeten, weer blij te mogen rijze' in iedre morgen-schijn, deed nieuwe liefde-lach het oude leed vergeten.
Ik weet niet wat geluk is; maar uw schoon gelaat is kalm, en maakt me blijde, en doet mijn leden rillen; - en 'k lách, gelijk een kind dat door een water waadt, en, vreemde vreugde in de ogen, áarzelt, in den kille en ringlend-zilvren vloed die zijne voeten baadt.
Want ik bemin u, vrouw; en zo mijn dralend schromen slechts de ogen toé uw tegen-lachen is genaakt: zo was ik als een kind dat, gerens-blij gekomen naar glanz'ge vruchten-pracht in lomende avond-bomen, beducht om zóveel schoons, geen enkle vrucht en ráakt.
Donkre bomen uit mijn kostbaar woud, Geboren naar de hemel op te schieten, En uit uw waaiend koepel-dak te gieten Koelte, waarvan de grijze aarde houdt,
Zoals een orgel zijt gij opgebouwd: Pijpen van klank en fijne hoge sprieten, Die uit hun steigering stemmen loslieten, Te roepen staat gij, klankenwachtend hout.
Des ochtends komt uw hemelse bespeler, Uw organist, uw goudenklankuitdeler, Zijn voet aanraakt uw donkerend pedaal, Zijn vingers zijn op dansende lichtstraal, Hij loopt met trillers langs uw stammendos, En uit uw takken breekt verrukking los.
Een gedicht van Hernriëtte Roland Holst-van der Schalk 1869-1952
Over het eigenlijke in ons en hoe dat te onderscheiden
Het ware-in-ons is dat wat onverloren t schokken en geweldig deinen doorstaat waarmee ons weze-in-wording zich ontlaadt van dinge in hem die hem niet toebehoren.
Gedachte en voelingen, daaruit geboren vormen iets blijvends dat ons niet verlaat en dat we als ons hart stil is, kunnen horen als een klok die diep onder watren slaat.
Gemaklijk zijn deze te onderkennen aan hun vastheid en aan t volstandig wezen dat hun oorsprong uit een weten verraadt,
zoals het niet zwaar valt de uitgelezen en hoge geest van een mens te herkennen aan iets voortreffelijks in zijn gelaat.
In vlammenpracht, die pralend hem omvangt, Rijst hoog de ruiter op zijn donker ros, De wapperende manen waaien los Van 't edel dier, dat naar 't gebied verlangt,
Waar reiner lucht het vonkelend omprangt, Waar het zal dolen door 't fantastisch bos Van sprookjesrijken, waar met vreemde dos Onaardse kleur 't onaardse land omhangt.
De ruiter is éénswillend met zijn dier, En laat het vrij te vliegen naar zijn aard, Ook hij streeft naar een hoger land van licht.
Zo gaan zij beiden, hooggestemd en fier, Als in apocalyps, èn man èn paard, In vlammenpralend, visionair gezicht.
Tot in de donkerste spelonken Van levens alverlorenheid Heeft mij uw zuiver licht geblonken, Mij uw gedachtenis verblijd.
Nog uit mijn bitterste uren klonken De woorden op aan u gewijd. Gij waart mijn heul, mijn troost, - gij zijt De enige toevlucht, mij geschonken.
Nu is dan t ogenblik gekomen, Dat we aan de nieuwe morgen staan, En de waranden opengaan, Die en alzijdig, onzer dromen, - Dat liefdes ongestoord verschiet Rondom ons ligt, - en anders niet.