Gij ging dan heen. Helaas! met u vervlogen De rust, het heil, ’t behoud van menig hart, Dat door de gloed van uw verheemlende ogen Ontdooide en gloeide en Gode vruchtbaar werd.
Vaarwel! vaarwel! — Wij schreien, maar wij mogen Het niet! ... Ach, hoe zelfzuchtig is de smart! Ga heen ... uw loon, het wacht u in den Hogen; Uw zegen blijft: geen toekomst is ons zwart ...
Een dauwdrop waart ge, een dauwdrop van Gods hemel, Die hier een wijl het dorstig groen verfrist, Gekoesterd, en van ’t stof hebt rein gewist:
Maar die, te rein voor ’t lage bladgewemel, Door ’t flonkerlicht der zon teruggehaald, Omhoog opnieuw op ’t eeuwig palmloof praalt.
Neem weg, neem weg die afgerichte mond, Die lippen vol verraad, met wellust overstreken; En dat gevaarlijk oog, die valse morgenstond, Waar de uchtendzon van heil gereed schijnt door te breken! Maar geef, meinëedige, mijn kussen mij weerom, Die panden van mijn min: zij zijn mijn eigendom.
Verberg, verberg die heuvels van albast, Die uw bevrozen borst met levend ijs bevrachten! En op wier sneeuwen top 't verruklijk kersje wast, Dat Lente en zomergloed aan 't lustgraag oog doet wachten. Maar geef mij 't hart terug, u argloos toevertrouwd, Dat ge in hun roofspelonk in ijzren banden houdt.
Zijn niet de rozen rood van liefdelust? En trillen niet, gebaad in maneglansen, De hoge popels, die het meer omkransen, Wanneer de wind hun smachtend love kust?
Zoekt niet de vlinder heil- en honigkansen Bij elke bloem, waarin hij zalig rust? En tintlen niet, hun godd'lijk schoon bewust, Doorgloeid van zonnevuur, de blauwe transen?
-'Natuur is God en God is Liefde!' zingt Heel de aarde, zwemmend in een zee van liefde. 'k Weet niet waarom een traan mijn oog ontspringt.
Met éne kus der Lente is wat mij griefde Verdwenen - en, gelovig als een kind, Omhels ik lucht en licht en geur en wind.
Hier, tussen hoge heuv'len ingezonken, Ligt, eeuwig koel, de donkre waterplas, Klaar-kaatsend, als het rimp'loos spiegelglas, De hoogste loov'ren van de zon doorblonken.
Hoe zacht wij naderde', onze stille pas Had storend in die eenzaamheid geklonken, De raven vloden op met luid gekras, Der spechten haam'ren stilde in de oude tronken.
Op verre hofstee stierf met zwak geluid Een haanklaroen in 't brandend middaggloren, De insecten gonsden rond der bramen blaân... De bleke roze zond haar geuren uit... Weet gij nog, Lièf, hoe lang we in droom verloren Aan dit klaar water hebben stilgestaan?
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Heb mij lief, gelijk ik ben
Ik zou tot al mijn vrienden willen gaan - Ook wel tot hen, die niet mijn vrienden zijn - En vragen: Heb mij lief, gelijk ik ben En stel aan mij geen eisen. Zie, ik kan Niet onderhoudend praten, niet gevat Of geestig zijn, en niet vertrouwelijk Vertellen van mij zelf of van mijn ziel... Wat zouden we ons vermoeien voor elkaar?
Laat mij maar zwijgend naast u zitten, stil Verdiept in eigen werk, eigen gedachten. Of - als gij praten wilt - spreekt gij tot mij. Ik zal wel luistren, als gij vriendelijk Met lichte kout mij onderhouden wilt, Wel lachen om de grappen, die ge zegt, Wel ernstig kijken als ge hoog, of diep, Of ijdel praat van al te diepe dingen...
Maar, als ik dan zo zwijgend zit, en luister Naar uw gesprek - of naar het klokgetik - Of 'k laat de stilte ruisen om ons heen, - Die ruist zo prettig, als de mensen zwijgen - Als 'k mij dan blij in uw nabijheid voel, Dan zou ik willen vragen, en de stilte - Of ons gesprek - verbreken met mijn vraag: 'Zeg, zijt ge ook blij, dat ik naast u zit?' Sprak gij dan 'Ja', dan zei ik zacht: 'Ik ook'...
En dat was alles, wat ik weten wou En al, wat gij van mij behoeft te weten.
De stormwind huilt door ’t lover En zwiept de populier. Hij giert de velden over Met woest en luid getier. De troste eiken beven En sidderen voor ’t geweld En vrezen voor hun leven, Bang dat z’Aeolus velt.
Uit wolken, dreigend duister, Valt regen plassend neer, De zon verbergt haar luister ‘t Is donker heinde en veer, Geen vogel hoort men kwelen, De bloempjes, ons zo waard, Ze wieglen op hun stelen En buigen ’t hoofd ter aard.
En op de wilde baren Der opgezwiepte zee, in talloze gevaren, Daar rijst er meen’ge bee. En wrakken rondgedreven, Getuigen, stom van mond, Hoe menig, menig leven, Weer d’Oceaan verslond!