Ook vandagg schijnt de zon. 's Morgens paren de vogels. Laattijdig snoei ik de zilverberk. Het is tien uur.
De hond blaft voortdurend. Stef is bij zijn broer blijven slapen.
In het dorp wordt weeral iemand begraven. Vorige week ook al.
De twijgen bind ik in bussels om in de winter de kachel aan te steken.
Tien voor twaalf: asperge
met een ei. De zon komt op de binnenkoer. Ik drink een glas wijn. Er
vliegt een dikke hommel voorbij. Hoe kan hij zijn gewicht dragen met
die dunne vleugels? Is het een hij of zij?
Haar geblaf werkt op mijn
zenuwen. Ze heeft opnieuw een knobbel op haar kop. Vorige keer had ik
eraan zitten prutsen. Dacht dat het een teek was maar het was een
gezwel. Gelukkig heeft ze het overleefd.
Ik gooi nu de
aspergeschillen op de composthoop. Van twijgen binden, daar krijg je
rugpijn van. De tak is van de boom. Ik schuif de ladder uit en zet hem
tegen de stam.
Stef komt thuis. Hij heeft een skateboard gekocht. Eindelijk zwijgt de hond.
Wanneer ik het leeggoed weg
doe zie ik hem op straat skaten als een kind van drie-entwintig. Even
later komt Lowie met een zonnebril aan. Lang niet meer gezien.
Een dikke tak afzagen is
maar een kwestie van geduld en spijt. Het sap loopt langs de stam. Ik
proef van berkensap. Met regelmaat ga ik aan mijn schrijftafel zitten.
Ze baadt in de zon. Het is de schaduw van mijn pen die schrijft.
Telkens als ik hem in de inktpot sop zie ik de groeven in mijn hand en
gezwollen aders door de inspanning om schoon schrift.
Nu klim ik in de berk. Van
hieruit kan ik het dorp zien. Kijken als een apenkind zoals vroeger. De
zon bijt in de kruin zilverlicht in men ogen.
|