ze zit op een bank midden in
een stad
we hebben op het middaguur afgesproken
ze is op tijd
ik ben twee minuten te laat
eerst nog even naar het buro
dan terug naar de zitbank
dagschotel, sla, de wijn is voor haar de dames zijn in dit gloeiend
weer licht gekleed, getooid in geel, roze, blauw, verbloemd
vrouwzomerbloesem gesprenkeld met dure parfums diep uitgesneden decolette en
gebronzeerde benen in laarzen met hoge hakken
de mode heeft het uitzicht van het zomerseizoen bepaald
de winkel met grote maten had wel iets
volronde dames zonder corset die hun gading vinden
sierlijk staan ze solidair te passen voor de spiegel
de kleinste maat iets te klein
de grootste maat iets te groot
tot het ultieme kledingsstuk rond het lichaam past
die winkel met grote maten
daar zie je geen klasseverschil
ik heb ondergoed gekocht
geen schoenen? neen, ik had geen
tijd het heeft wel iets, die weg door het veld waarover je altijd
vertelt
ik heb dorst drinken we nog iets?
ik ga nog winkels in en uit blijf jij maar zitten
ik gluur naar schoonheid die passeert
daarna komt ze terug en ga ik schoenen passen, kleedjes bekijken, in en uit
vanuit gloeiende zon langs trottoir naar binnen en buiten
onvermoeibaar
tot mijn verschraalde tong langs mijn enkels daalt
en ik verzuchtend op een terras de hitte met koelte verdrink
ze is opnieuw verdwenen in de straat
en dan komt ze terug en zegt ze: kijk wat ik gekocht heb
drink ik de lauwe fond uit mijn glaskom we gaan naar huis
maandag 27 oktober 2008
Adfundum in de leegte. Alleen de besten mogen minder ziek dan hun fantasie over twijfel, terugval en vraagtekens vroegtijdig ontleven. Die tegendraadsheid stemt me niet eens mistroostig aan een vreemd verlichte tafel. Je bent nooit klaar met zoeken en vergelijken. Het instrument dat ik nu bespeel is een wild beest geworden. Het gaat nooit ophouden. De toegangswegen en dering rond Leuven raken overbevolkt. Dat veroorzaakt een prikkelende geur en maakt lawaai. De hele tijd vraag ik me het vermijdbare hiervan af. Economisch-sociaal denken op de fiets. Bezinnen tussen raven en konijnen. Door het winteruur wordt het klaar als ik vertrek. Gustaaf heeft zich overslapen. Terwijl ik mijn post lees en werfschoenen aan trek stel ik het zinvolle van de werkdag in vraag. Is het alleen voor de poen dat we het doen? In Kessel-Lo moet ik op een dak en daarna ook op de Sint-Pieterskerk, maar mijn benen trillen vandaag. Ma, ik heb geen evenwicht meer. s Middags wordt het een kebab en daarna zien we wel. Het zal een uur vroeger donker worden vandaag.
In het
ochtendcafé zit een man met gekruiste benen aan een kansspel. Op de
glasplaat ligt een pakje Marlboro. Een vrouw kijkt rond, tuurt bij de
koffie door het raam. Ze heeft krulhaar en draagt een bril. De ochtend
loeit en reikt over iedereen heen als een reusachtig lichtgordijn.
Schaduwen van zij die buiten zijn. Zelf vind ik mijn schaduw niet.
Misschien besta ik niet meer.
De maan had de avond voordien nog wazig geschenen en de wind was gaan liggen zodat de loszittende dingen niet meer bewogen.
Het nieuwe fietslicht schijnt in het donker een ander licht.
Koude regen en windvlagen striemen. Bladeren rotten nu op de platgestampte aarde. De stad is bijna leeg.
De terugkeer lijkt oneindig ver. Eens mijn ijzig gezicht ontdooid, ben ik thuis.
Zij kwam in een zwarte winterjas. Ik beluisterde muziek.
Nu stop ik het restant van de avond in een afwasmachine.
De dampkap in de keuken maakt lawaai; ook het gekletter van teljoren als ze de tafel dekt.
Langzaam in de nacht blijft de maan verscholen in joelende wind. De
berk verliest zijn laatste zomertakken. Hier, elders schreeuwt de
wereld een lied.
Laten we dansen van vreugde, overlopen van levenslust. Onjuist is het niet, ook al kan die uitbundigheid overslaan in woede.
Nog een dag te gaan. Dan ga ik na zonsondergang als een heiden in het bos op een open plek bewaarde spraaksels prevelen.
Het is koud geworden. De herfst wordt met rijm bedekt.
Weet je wat ik
neig vind aan dit leven? Dat het zo tijdelijk is. Ben ik dankbaar dat we
hier vier seizoenen hebben, ons gedacht kunnen zeggen en met drinkbaar
water uit de kraan onze handen wassen.
De telefoon maakt
lawaai. Het is vollemaan die voor alle zekerheid vraagt of we de brunch van
zondagmiddag niet vergeten zijn.
Neen. Zal ik HAAR
roepen?
Een kwartier later
is zijbijmij met vollemaan nog altijd aan het comuniceren. Ook dat is neig.
Rond vijftien uur
was de hemel blauw geworden en werd het fris. Het duurde een uur later dan
gisteren voor het donker werd. Enkele dagen geleden was het volle maan in een
heldere hemel. Ik ben er 's nachts doorgereden. Je kon de veldweg en de
omgeving in dat maanlicht zien. Ook dat is neig.
En in de vooravond
liepen zes fazanten op de weg tot er een tractor afkwam. Toen ze wegvlogen
trokken ze hun poten in zoals eenden dat doen. Dan keer ik terug in de oertijd
en zie reuzenvogels over dit landschap vliegen.
En die telkens
opkomende zon, dat is om helemaal gek van blijdschap van te worden. Toch zal
iemand ooit het vergaan van deze planeet ervaren. Misschien zijn wij daar het
begin van.
De
dagen worden korter, de nachten lang. Binnenkort zal de zonsopgang onderweg
verdwijnen. Zonsondergang is voorlopig nog een cadeau tot het winter wordt.
Seizoenen kennen geen stilstand.
Aan de campus fiets ik in tegenovergestelde richting van aankomende studenten.
Ze fietsen tegendraads, nonchalant, onbezonnen giechelend en kwetterend. Toen
gebeurde waarvan ik dacht dat het me nooit zou overkomen. Eenfrontale klap in schemerlicht. Ik botste
tegen een fietser met korte rok en kniekousen aan, die graag heeft dat de kou
tussen haar benen bijt. Ik heb nog geen handschoenen aan en rijd met dunne
kousen en sandalen.
Schreeuwend, wenend lag ze langszij. Ik voelde me schuldig ook al reed
ze tegendraads en was ik niet in fout. Als een gek graaide ik haar schriften
van de weg, probeerde ik te vertellen dat dit een stom toeval was, dat het nu
eenmaal kan gebeuren.
Later verlies ik mijn menselijkheid als ik naar de eenden op het water kijk.
Zie hoe ze vliegen en kwetteren in een onverstaanbare taal. Twee eenden komen
dichterbij. Ze vragen om eten maar ik heb niets bij.
Weer niets niets erweer . Zoweer is een wereldbeeld verdwenen van eenden in
volle vlucht kwetterend in een onverstaanbare taal.
Aan de kant van de rivier zit een kater.Zijn snorharen zijn bevroren. Hij zit daar tot ik
dichterbij kom. Dan sluipt hij weg. Ik passeer de plaats waar hij was en
vergeet haast de reden waarom ik hier ben. Het komt door die rivier zonder
vissen met een kater aan de zijkant.
Verder, evenwijdig met dit pad is een treinspoor en een brug. Een brug
waaronder ik als het regent mijn handen droog en een sigaret draai. Dan sta ik
ook te staren naar de grijze lucht, de brug, de spoorweg, de rivier, naar
rimpels van regen op het water met uitdijende cirkels die botsen tegen de kant,
die de boeien verbreken waaraan ik gekluisterd ben. Even niet ze, wij, men,
enzovoort.
Ik heb altijd plezier gehad om met iets onvoltooid bezig te zijn, maar nu
blijft er niet zoveel tijd meer over. Meer en meer denk ik aan onze
sterfelijkheid. Vreemd genoeg bedroeft mij dat niet. Wat mij nieuwsgierig maakt
is of er iets onthullend zal zijn na het afsterven. Of zal het zijn zoals voor
onze geboorte: ...niets. Hoe kan ik dit tijdelijk bestaan erkentelijk
zijn?Ik dacht dat ouderdom wijsheid had
maar er zijn meer vragen dan voordien. We worden onvermijdelijk oud. Een voor
een. Het is een kwestie van tijd. Alleen de sneeuw, regen en wind verouderen
niet.
Later bij mijn terugkeernaar huis nam ik twaalf
gepikte bakstenen mee. De boeren doen de bieten uit. Ze blijven maar doorrazen
met hun machines over smalle wegen. Veldwegen zijn dan modderig en met die
felle wind van vrijdagnacht liggen daar waar bomen staan afgewaaide
takken op de grond. Met twaalf bakstenen in het pikkedonker op een modderige
veldweg in een lichtstraal van twaalf meter klief ik naar huis.
Wintermaan, ijskoude wind. Mijn adem verdampt. Kom ik thuis.
Van gruwelen gespaard, ben ik nu alleen achter gebleven in een avond spreek tot
iemand mijn woorden leest Twee woorden zoals wijnrood en fluweel.
Ook al is ze bijna zegtig, ze moet nog manieren leren. Met een zakje Krupuk in mijn linkerhandzeg ik: zit. Ondertussen ga ik verder van haar weg en als ze aanstalten maakt om naar me toe te komen zeg ik: zit.
Als ze dan zit krijgt ze een Krupuk als beloning. Anders eet ik het zelf op, dat krokant weet-ik-niet schelpje met vissmaak betoverd.
Iemand zei: ge liegt tegen mij.
Aangedaan keek ik haar aan en zei: mijn leugen is waar.
Dan gingen we op reis naar het zuiden op een avond in een stad volgebouwd met restaurants. De kelners probeerden op straat klanten binnen te lokken. Er heerste een enorme drukte. We besloten om met ons lichaam over de stad te vliegen waarna we in een weiland terecht kwamen. Daar ontmoetten we een eenzaat die een paard bezat. Telkens als iemand voorbij kwam sprong het paard over de omheining om de voorbijganger te groeten.
Op een keer was het paard alleen en vonden we de eenzaat in een sloot. Zijn bovenlichaam was verstijfd. Zijbijmij droeg hem op haar schouders. Hij leefde nog maar sprak niet meer. We brachten hem naar het dichtstbijzijnde huis.
Daarna stonden we in een groot gebouw met veel verdiepen. Beneden waren ze het aan het verbouwen. Mijn vader liep tussen de werklieden en had een leidende rol. Hij was nog jong. Ze stoomden behangpapier van de muren.
Ik ging buiten en stak een Cubaanse sigaar aan die ik van een vriend gekregen had op een feest. Er was een scheur in de sigaar en het tabaksblad verpulverde in mijn mond.
Plots besefte ik dat zijbijmij verdwenen was. In paniek ging op zoek in het gebouw maar vond haar niet. In elke kamer waar ik binnen kwam waren de mensen kwaad om mijn onverwacht bezoek. Ik voelde me onderdrukt en had een groot verlangen naar haar. Zonder haar zou ik dit leven niet overleven.
Dan ging ik naar het huis waar we de eenzaat achter gelaten hadden. Hij leefde nog en zei: ze is hier geweest en is net vertrokken.
Ik ging buiten en vond het paard.
Weeral word ik wakker. Onderweg twijfelt een haas of hij zou vluchten voor mijn nabijheid en sprokkelen kraaien takken voor een nest. Het zonlicht blijft verdoken in een dichtgeslibde lucht. De dag woedt verder tot het avond wordt.
Om vijf voor twee zie ik mensen naar hun uurwerk kijken. Afspraak om veertien uur. Onherroepelijk minstens een kwartier te laat. Ik zal zo laat zijn dat het een gemiste afspraak wordt. Een telefoonnummer heb ik niet om mijn nalatigheid aan te kondigen. Een lege fles met een boodschap dobberend op de rivier of een bericht meegeven met een duif is niet meer van deze tijd.
Er stopt een lijkwagen vlak bij mij. Ik sta immers aan de ingang van een begraafplaats. De kistdragers stappen plechtig uit. Ze dragen lange donkergrijze jassen van kwaliteit. De ceremoniemeester is gehuld in een blauw pak. Er is echter geen publiek, geen enkele nabestaande ik maak me uit de voeten om deze vijfmansplechtigheid niet te verstoren. Abdij van Park noemen ze deze plek.
Ik was op stap met
collegas toen we op een bouwwerf van
mijn vroegere werkgever kwamen. De graafmachines draaiden op volle toeren. Er
werd geroepen en getierd. Ik zag hoe de kraanman een krat wijn naar boven hees.
De werfleider herkende me meteen. Hij vond het vreemd dat ik met collegas op werfbezoek
kwam. Ik vertelde hem dat het puur toeval was.
In de werfkeet
kwamen we de projectleider en de zaakvoerder tegen. Verdiept in bouwplannen
gedroegen ze zich wantrouwig over onze aanwezigheid.
Plots wendde de
zaakvoerder zich tot mij en zei op een toon die ik herkende :
Ofwel ga je opnieuw voor mij werken ofwel
verlaat je deze werf.
Ik voelde opnieuw
de hel in die laatste jaren toen ik voor hem in dienst was geweest en bedankte
voor het aanbod waarna we verder gingen.
In de vooravond als
iedereen weg was kwamen we terug. We hadden een slaapplaats nodig. Het hek
hadden ze vergeten dicht te doen en de deur van de werfkeet stond open. Net
toen we bijna sliepen knetterden blauwe vlammen uit de stopcontacten. Hals
overkop vluchtten we in het donker langs de bouwputten naar de uitgang. Die was
nu gesloten. Plots begonnen motoren te ronken en kwamen de graafmachines in
beweging. De nachtploeg ging aan het werk. Zonder dat iemand het zag konden we
over het hekken klauteren en verdwijnen in het veld. Daar stelde ik vast dat ik
mijn boekentas in de werfkeet vergeten was. Ik liet mijn collegas verder gaan
en keerde terug. De projectleider zat me op te wachten. Dat had ik van jou niet verwacht zei hij. Kom je dan toch terug bij ons werken?
Ik heb hier vannacht geslapen en vergat mijn
boekentas mee te nemen bekende ik.
10h21: storm en
regen buiten. De houtkachel smeulde nog vanmorgen. Ze was nog warm. De zoon had
er op het einde van de nacht bij zijn thuiskomst een houtklomp ingelegd.
Normaal zou ik
naar de oudste zoon gaan om het plafond te plamuren maar we hebben problemen
met het opstarten van de verwarmingsketel, de nieuwe spoelbak van de wc moet geplaatst
worden en het hout ligt om ingekort te worden voor de houtkachel. Ik bel hem
dat ik niet kom. Hij lijkt opgeluchter dan ik wanneer ik het hem vertel.
Zijbijmij had ook niet veel zin.
Het is moeilijk om
aan iets te beginnen als je zin hebt om in de zetel te ploffen en wat te lezen.
Doe dat dan, zegt
het duiveltje in mij.
Gun de klus geen
uitstel. Eens zal je het toch moeten doen, redeneert de huisvader.
11:05: de
verwarmingsketel werkt terug. Vanwege het proefdraaien wordt het binnen
tropisch warm. Ik heb zin in een broodje confituur met boter. Zijbijmij dwijlt het
hondshaar van de vloer. Daarna gaat ze in het dorp inkopen doen. Vanavond eten
we ajuinsoep.
De zoon is
opgestaan en ligt in de oude lederen fautuille met zijn knokige voeten voor het
vuur. Neuspeuterend staart hij voor zich uit. Ik observeer en ga op zoek naar
de herinneringen toen hij nog een kind was. Tenslotte herbeleef ik zijn
geboorte.
15h: wat een
rotweer. Het riet waait tegen de grond. Alles is nat. Geen raaf die uit een
boom komt. Zullen we in die windvlagen gaan wandelen? Neen, daar heeft ze
beslist geen zin in. Zelfs de hond krijg je met geen stok buiten. Hou op met
dat gezeur over het weer. Morgen staken ze tegen welstandsverlies. Wablieft?
Ik ga weg weg van hier Je zal het met herinneringen verder moeten doen. Ik wil alleen zijn, slapen op onmogelijke plaatsen, overleven, niemand zijn, wegsmelten als sneeuw. Ik wil we niet meer. Het moet ophouden te bestaan. Die lucht, wat sta ik ernaar te kijken alsof het de laatste keer zou kunnen zijn. Het is alsof ik op een hoogvlakte lig. Heb ik niet teveel gezondigd in dit leven? Licht kan gloeiend zijn. Het maakt dingen tot schijn. Wat je aanraakt heeft een kleur, is blijdschap die je voelt. Ik zie het met mijn ogen. Ik zie niet wat jij gewaar wordt in die onomkeerbare stilte in het donker. Je hebt niets anders gekend. Het zal nooit anders zijn. Toch wil ik het beschrijven in jouw gedachten. De zon is een vuurbol en doet pijn als je er lang naar kijkt. Ze werpt onze schaduw op de grond. Dat kunt ge U niet inbeelden want ge hebt het licht nooit gezien.
5hs morgens: ik ben opgestaan, drink lauwe koffie
als overschot van gisteren en eet de rest van de suikertaart. Ik had een
vreemde droom. Mijn familie had me verlaten. Ik voerde een anarchistische
strijd tegen een uiterst rechtse gemeenschap waarbij mijn broer zich had
aangesloten. We leefden op voet van oorlog. Ik was niet alleen. Ik leidde een
verzwakt volk dat steeds op de achtergrond bleef. Heel zelden ontmoette ik mijn
familie die mijn levensstijl afkeurde. Mijn broer speelde een cruciale rol. Ik
stond op het punt broedermoord te plegen, klauterde over een omheining en werd
achtervolgd door een stier. Dan
ontmoette ik mijn oudste zoon. We sliepen als tegengestelden buiten dicht bij
elkaar. Hij werd wakker als een kind en vroeg om bladgoud te eten.
Dit is geen dag om binnen te blijven. De zon
schijnt, geeft warmte ook in tegenwind. De markt is zoals alle zondagsmarkten
zijn: alledaags op een zondagvoormiddag. Ik zei het al of wellicht nog niet: we
zijn bij het krieken van de dag opgestaan. Laten we weggaan, zei ze.
Toen we terug kwamen reed ik voorop en verdwaalden we kortstondig langs
veldwegen. Stilaan wordt het dan later.
Nu is het vooravond en riekt het binnen naar soep. Iemand stapt mijn omgeving
voorbij. Waarschijnlijk een vrouw of een man.
De geur van mijn vingers, mijn pols doen me denken aan deze dag. Het is zondag.
Er komt nog iemand voorbij. Weeral heb ik niet gezien of het een vrouw of een
man is. Het was op een draf, een loopje. Waarschijnlijk gaat hij of zij naar
huis, gaat dan onder een regendouche of in een heet bad met geurige
oliebolletjes die langzaam ten onder gaan. Daarna soupé met namaakkaviaar en
champagne.
Wie weet wat er nog gaat gebeuren nu het donker wordt.
Ze zeggen dat op dit uur de merels fluiten. De zon gaat onder langs de
volwassen berk. Het eten is klaar.
Ik eet weliswaar met mate een avondmaal. Ziehier de romantiek van een
zonnestraal in een volle maag. Wat ben ik blij om tot de bevoorrechten van deze
wereld te zijn.
De nog thuiswonende zoon stuift de trap af en vraagt welgemeend of het morgen
paasmaandag is.
Neen, dat is pas volgende week maar laten we proberen om een kokosnoot open te
breken zonder teveel lawaai.
Ik hak met een scherp vleesmes met verbazing het hoofdje van de noot eraf. Heerlijk dat kokossap, zegt mijn zoon. Hij
snijdt het witvlees eruit en zegt: van de schelp maak ik een asbak.
Fris buiten. De zon is opgestaan. Het is acht uur. Stef is net vertrokken om zijn examen bosbeheer. De koffiepot is nog halfvol.
Een prikje aan de hond, naar het toilet, keuken opruimen. Voor de bakker is het nog een half uur te vroeg.
9h: Zes sneden beenhesp en een halve kilo gehakt. Ze hebben het over deze schitterende nazomerdagen. Er is geen zuchtje wind.
10h30: Vollemaan en Dupont (die zich overslapen had) komen
zijbijmij oppikken. Ze gaan naar een plantenbeurs. Ontbijten doen ze
bij Greet. Ze hebben zich onoverdreven opgetut. Dupont zoals gewoonlijk
zigeunerachtig, vollemaan wat jongensachtig en zijbijmij heeft haar
purperen jasje aan. De zomer onder de armen.
Ik tracht hun gezelschap nog wat aan tafel te houden maar er is geen houden meer aan. Ze geven me een zoen.
"Zijt voorzichtig en geen alcohol voor wie met de wagen rijdt!"
roep ik nog alsof het pubers zijn. Dan gaat de tuinpoort dicht en is de
zondag voor mij alleen.
Straks gaat het zonlicht over de tafel schuiven. Ik schuur er de vet- en wijnvlekken uit.
13h30: Het bladeren in de krant maakt me misselijk.Teveel
onfatsoen dat de wereld naar de kloten helpt, maar niet de oase van
onze tuin, zijbijmij, onze kinderen...en tenslotte de hond.
14h30: Spoelbak van wc hersteld. Lekt nog een beetje.
Boodschappen doen in de enige winkel die de hele zondag open blijft.
Eerst een glas wijn. Zou ik mij niet scheren?
16h: Voor mij rijdt een vrouw te paard. Zie hoe ze haar heupen rond
het dier klemt, evenwicht bewaart met de beweging van haar lichaam op
de cadans van die paardenrug. Ook zij is nu alleen. Ik moet plassen.
In mijn dagboek steekt een vogelpluim. Opgeraapte herinnering. Even zie ik vlinders maar het blijken vallende bladeren te zijn.
20h30: Ze is thuis. De avond begint. Alleen vliegtuigen hoor ik
nog. Het is redelijk stil. We eten wortelen met erwten. Nooit zal ik
iets anders beminnen zoals zijbijmij. De dag eindigd nu.
Weeral beschrijf
ik in herhaling ruikend tussen duim en wijsvinger een moment. Eerst die
gehoorapparaten uit. Er is hier teveel lawaai. Heerlijk is daarna die stilte.
Nu nog in
verbeelding een paar Romeinen verslaan, oceanen bevaren in een hevige storm en
daarna de buurvrouw neuken. Dan maak ik kip met knoflook klaar.
Het motregent
buiten, het is grijs en vaal. Een duimreuk maakt dat wel goed.
We gingen ergens
naartoe. We was niet erg duidelijk en naartoe evenmin. In het dorp waar ik
opgegroeid ben zou een trein komen die de mensen ergens naartoe bracht. Ik
verkoos echter om met een mountainbike te gaan. In het begin verliep de tocht
moeizaam. De straat leek wel op een gerimpeld tafelkleed dat voortdurend
verschoof. In het halfdonker reden tractoren heen en weer.
Toen ik aan een
hypodroom arriveerde kwam het daglicht op. Gilbert Aché stond me op te wachten
met tickets. Eens plaats genomen op de gradins van het stadion vroeg ik hem: Wordt
dit een paardenkoers?.
Neen, ze gaan
hier voetbal spelen zei hij.
Plots kwamen twee
bekenden erbij zitten waarvan één van hen zei: Je hebt gisteren een trappist
gedronken. Drink niet zoveel.
Door het feit dat
ik hier niet op een paard kon wedden en tevens een hekel aan voetbal had
besloot ik om te gaan fietsen. Om bij mijn mountenbyke te geraken moest ik de
lift nemen. Met liften liep het altijd scheef maar deze keer (behalve het feit
dat de lift overbevolkt was met dienstvrouwen die telkens op een ander verdiep dan
ik moesten zijn) verliep alles normaal.
Eens beneden begon
iemand mijn oud fototoestel uit elkaar te halen. Wees niet ongerust, ik heb
hier verstand van fluisterde hij in mijn oor.
Plaats dan tevens
een nieuwe batterij in mijn gsm zei ik bezorgd toekijkend hoe hij de tandwieltjes
terug in elkaar vees.
Het was een oud
toestel waarmee ik vijfentwig jaar geleden drie volle manen in Kathmandou was
geweest.
Toen hij het terug
helemaal in elkaar had gezet begon het toestel te lachen met een vrouwelijke
stem en riep: Ik ben opnieuw nieuw! Waarom heb jij dat niet eerder gedaan?.
Mijn mountainbike
wou ook een beurt maar de technicus was inmiddels verdwenen.
Wat doe jij hier.
Waarom zat je niet op de trein? vroeg mijn vrouw die met de zoon op een
tabouret naast mij kwam zitten.
Ik ben met de
fiets gekomen en neem nu de trein.
We vertrokken
tezamen. In het station verloren we mekaar uit het oog. Ik besloot dan maar
willekeurig op een trein te stappen en wisselde in elk station tot ik mijn
geboortedorp herkende. Ik stapte af en kwam in de struiken terecht. Er waren
spoorarbeiders aan het werk die me aanmaanden de berm te verlaten. Ik vroeg aan
één van hen of mijn grootmoeder nog leefde waarna ik een met steengruis bedekte
helling af liep naar het grootoudershuis.
Op de stoep zei
iemand die me nog herkende dat mijn grootmoeder naar de bakker was. In
afwachting at ik alle rijpe aardbeien uit de tuin en besefte te laat dat ze
hiervoor boos zou zijn omdat ik er geen bruine suiker op deed.
Toen ze niet
opdaagde ging ik te voet naar huis. Aan de voordeur zei mijn zoon: Ze is
ongerust geworden en is op zoek naar jou.
Een ouwe plukt konijnenvoer. Mensen zoals hij hebben de gewoonte om goeiendag te knikken.
Er fladderen koolwitjes over het groeiend loof van bieten die in
de vrieskou gaan rijpen. In korte hemdsmouwen is het vandaag nog warm.
Het dagzweet kleeft aan men lijf.
Ik ben bang om zomaar de kier van je deur open te duwen zegt iemand tegen mij.
We hebben geen haast.
Ondertussen drink ik het gif van een verdronken bij uit een
trappistenglas. Vergeef me haar vroegtijdige dood. Ze is van een
dronkroes gespaard gebleven.
Het paard was nog
niet bejaard toen het in mijn bijzijn neerzeeg in een plotselinge dood. We
kenden mekaar amper twee dagen. De eigenaar had het afgestaan. Ik had het nog
niet bereden. Het was een wit paard dat lachend stierf.
Toen ik het wou
begraven belandde ik in een tempel met rotsachtige doolgangen .
Op sommige
plaatsen slenterden mensen rond die zwegen. Ze leken mijn aanwezigheid niet op
te merken. Plots veranderden ze in demonen die beurtelings op me af kwamen.
Sommigen spuwden scherven, anderen hadden een stekelvacht waarmee ze me bliksemsnel
trachtten te raken. Ik kon ontkomen aan hun aanvallen door me in spleten van
rotswanden te verschuilen maar steeds vonden ze me opnieuw. Net toen ik de
kille adem van een van hen in mijn nek voelde kwam ik in de buitenwereld
terecht, vlakbij een landingsbaan aan de luchthaven. Het was nacht. Het bleek
een landingsbaan voor vliegtuigen in nood te zijn. Ik zag een vliegtuig op en
neer duiken tot het in een spiraalvlucht te pletter viel. De brokstukken vlogen
over me heen. Ook daar bleef mijn lichaam ongeschonden.
Ik werd wakker en
keek of ze naast mij lag. In het zwakke schemer zag ik de contouren van haar
gelaat vol stekels en scherven die langzaam verdwenen. Er lag een engel naast
mij.
Ik ben warket, en gebruik soms ook wel de schuilnaam warket.
Ik ben een man en woon in de wereld (de wereld) en mijn beroep is zien bouwen.
Ik ben geboren op 11/09/1954 en ben nu dus 70 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: vanalles.