Waarom ben ik vandaag zo destructief en
niet constructief vraag ik me af in windvlagen gezeten. Ja, de wind vlaagt,
blaast door het geruimte van die enige zilverberk. Zal ik net zoals mijn vader
op hoogbejaarde leeftijd besluiten om hem te kortwieken? Ik denk het niet op
dit ogenblik. Onder die berk lees ik andermans gedichten en ervaar dezen met
die wind die onzichtbaar blijft. Ik herken hem omdat hij dingen doet bewegen en
langs mijn kaken blaast. Vandaag heb ik me misbaar verklaard. Vandaag
wil ik als een puber aan de wereld rieken.
Ze hebben me gefilmd en geïnterviewd. Ik heb gesproken over duivenmest,
licht en bouwstructuur.
zo zit ik hier te schrijven
deel ik een stuk geitenkaas met de hond
en zij slaapt
op het bovenste verdiep
er is geen sterrenbeeld in de hemel
waait koude naar binnen
laten we een uitstap maken,
op schoolreis gaan
zal er dauw zijn morgenvroeg
morgen in verleden tijd
en dan
ja dan
aardbeientaart
het beste ervan is als iedereen weg is
nog wat overschot wegscheppen in een laat uur
ja, met een aardbij,
een aardbij doet me denken aan men grootmoeder.
ik keek naar die groene aardbijen in de hof
helemaal groen waren ze nog, en dan werden ze rood.
we spoelden ze niet eens met water zomaar uit onwetendheid
nu liggen ze overal afgeprijsd,
op een taart met slagroom
slurp ik ze in voldoening
en zoek ik niet meer het rijpe rood tussen het groen
natuurlijk is dat niet spijtig.
Ik zou nog eens het vuur willen aansteken in de smidse en de schrik ervaren van
de petsende vlam uit een apparaat waarvan ik niets begreep.
De kroketten en het
varkenshaasje zijn bijna gaar. Hij serveert zichzelf een bierglas met wijn en zegt terwijl hij zijn gitaar uit de
staander gritst: Ik zal het overschot opwarmen als ik terug ben. We hebben
repetitie. Er komt een zangeres. Al zes weken wachten
ze op haar, hebben ze gerepeteerd, is ze
niet gekomen, die Hollandse die in Antwerpen woont. Nu plots heeft ze gebeld om
te zeggen dat ze naar de repetitie komt. Een repetitie die niet eens gepland
was. Die gasten stuiven halsoverkop bij elkaar, laten hun eten staan voor dat
zangeresje dat net nu tijd en goesting heeft. Zeg me niet dat die vrouw niet
domineert. Raccist, zegt de
vrouw des huizes. Je zit vol vooroordelen. Ik had beter van je verwacht. Kan me niets schelen. Die gasten
kruipen wanneer het niet nodig is. Macho, hoe durf je. Ik probeer mijn lach te
verbergen en dat heeft ze gezien. Ik zie het aan de glimlach in haar ogen.
in mijn handpalm een parfum van aanraking ben niemands man zeker van het rijmt dan nog een dronk van de trog almoezenier of aalmoezenier in een onbekend akkoord twijfel in de spelling ontbonden, vroom telkens een nieuw bestaan
veel later: Dag pap. En ? Tof. Zingt ze goed? Prachtig. En heeft ze présence? Ja. Uw eten staat in een stoofpotje.
Zet het in de microgolf.
Geel troeft grijsheid af. De klok luidt
de vooravondmis. Ooit zal ik deze kerk betreden, gelegen in een lijkgewaad. Dan
staan ze op de stoep zonder zich mijn naam nog te herinneren. Een sermoen.
Daarna verdwijn ik in een stenen pot. Die ene gele tulp bloeit telkens in het
begin van de lente op dezelfde plaats. Overdag staat ze open. s Avonds vouwt
ze zichzelf dicht. Dit seizoen heeft iets sacraal. De gewassen komen tot leven,
de bomen knoppen, het wild zit te paren. Vogels galmen in nog schemerige dauw.
Het is nieuw leven dat zich herhaalt. Zonlicht daalt langs de torenspits van
mijn dorp. Ik zie schichtige muggen. Er is geen wind meer.
Ze was rustig onderweg. Ze slenterde
zelfs. Regelmatig bleef ze staan om geuren op te snuiven. Mijn ouwe hond. Deze
dag is fris in tegenwind, heeft witte lucht en schittert licht. Ik ga de
kroonlijst doen. De keuken is opgeruimd. Even neusbloeden. Het schuurpapier schort de nerven zacht.
Het schuurt glad. Papa,
ik ga naar de bakker. Wil jij ook een broodje? Neen,
ik heb al gegeten. De hond staat voor het hek. Haar rughaar
kuift omhoog. Hoe vermagerd ze ook is, nu ziet ze er als een krachtpatser uit. Ik schuur verder. Daarna schilderen, ook
al motregent het zacht. De ladder op. De verfborstel is minder glad. Vanavond
maak ik een gestoofde kippenbil met ajuin en wortel klaar. Doe nu het
gereedschap weg en poets de grond. De dag is zo voorbij. Zie hoe die hommel weg
kruipt over de betonstenen. Hij is doordrenkt met water. Als hij voor het
donker niet opdroogt is hij verloren. Ik zal hem op een schotel lokken en in
huis te drogen leggen. Dan kan hij morgen zijn tocht verder zetten of ik stamp
hem dood. Als mens kan ik hierover beslissen. Toch niet. Hij is vanzelf
gestorven. Het eten is bijna gaar.Insecten stuiven met dodelijke kracht in het
tegenlicht. Nu zie ik het pas. De merels fluiten de regen door.
Azuurblauwe morgen. De kraai vliegt in
het gouden tegenlicht, samen met spurtende fazanten door dauw. Ik blijf staan
en kijk naar het zonovergoten heuvellandschap. Van huiruit zie ik alle
windstreken. In het Oosten hangen nog mistslierten in dalen. In het Westen ligt
mijn schaduw op omgeploegde leemgrond. Ze roffelen de tijd. De dovenetels
bloeien al.
Er
zit een roofvogel op een weidepaal. Hij vliegt weg als hij mij ziet. Ik
bewonder zijn vlucht.
Vanmorgen zag ik op een weidepaal een
grote roofvogel uitrusten. We waren zo dicht bij elkaar dat ik zijn blik kon
zien. Zijn bruine veren waren verward. Hij vloog weg toen hij me zag. Met
bewondering keek ik naar zijn vleugelslag. We gingen onze eigen weg. Het einde van de dag nadert. Het verkeer
raast nog door. De zon spuwt haar schoonste warm. Ik wacht op de merelzang. Ik hou van steen. Een heel klein beetje
begraaf ik mezelf in zijn verleden. Stenen vertellen een oeroud verhaal over
erosie en hun ontstaan. Als kind droomde ik vaak hoe ik naar de
diepste krochten in de aarde trachtte af te dalen. Zou ik er de hel ontmoeten
of juist niet? Stenen bewaren in hun binnenste hetzelfde
geheim. De zon is onder. De hemel is naakt. Het
wordt koud. Het lawaai is onuitstaanbaar. Ik doe mijn hoorapparaten uit.
Het blijft droog. Ik cementeer de
achtergevel per vierkante centimeter. Tussen de mortel in knabbellen aan een
varkenspens. Verdomde vleeseter. De wind blaast over mijn schouders. Ik
presteer vandaag. Zijbijmij zal blij zijn vanavond met het resultaat.
Tussentijds
zie ik de spirea bloeien, kleurt de aankomende lente geel. De zoon komt thuis.
Hij riekt naar zweet en tabak van een voorbije nacht. Mijn lijf riekt naar
cement. Voor het schemert ga ik het gereedschap kuisen, me wassen en een
maaltijd prepareren. Veel overschot van tijd is er niet.
De vooravond is stabiel. Terwijl de gloed straalt worden stilaan de
patatten gaar. In de keuken ruikt het naar waterdamp. Ik wacht op haar.
Nu de maaltijd verteert ga ik weg langs
een veldweg met mijn bejaarde hond en kijk naar haar niet aflatende speelsheid
in licht dat strijkt. We spelen stokje gooi, ook al heb ik een zere rug. Geel
word goud in men ogen. We schreeuwen een onverstaanbare taal. Dan wordt het
donker in een restant van omgeploegd stoppelgraan. Witlicht schemert vanuit een
halfbewolkte hemel. Langzaam, later in de nacht, blijft de maan verscholen in joelende wind. De
berk verliest zijn laatste najaarstakken. Hier, elders schreeuwt de wereld een
lied.Het wordt tijd om naar huis te gaan.
De
milt van boestering staat in de oven te stoven. Het vriest, de hemel is wit.
Rijm blijft aan takken hangen. Na een half uur beginnen blote vingers te
tintelen van de kou. Het is de charme van de winter. Bij deze wens ik U in dit
nieuw jaar hetzelfde dat ik mezelf zou toewensen. Ooit zien we elkaar nog wel
eens, misschien op een fiets. Laten we daarover niet onzeker blijven. Zelf heb
ik mij gedistantieerd als een vlierenfluiter die uw landschap probeert te
versieren. Deze samenleving reguleert zichzelf wel zonder mij. Ga nu maar
slapen en kruip weg in een droom die je zelf niet gekozen hebt. Misschien ga je
wel vliegen over afgronden of opnieuw dingen doen die je heel lang geleden
gedaan hebt of wilde doen.
Slaap en droom, kameraad.
Hij
is in slaap gevallen en niet meer wakker geworden. Hij was een merkwaardig
figuur. Eigenzinnig overleefde hij de
nachten in koude seizoenen buiten. Hij was een stille. Nooit grootse dingen van
zichzelf verwacht, in de krochten van de geest geleefd, zichzelf afvragend waar
de zin eindigt en de waan begint.
Het is drie februari tweeduizend en zes, namiddag tegen het avonduur. Ze
hunkert. We vertrekken.
De omgeving is met vorst bedekt. Er vallen sneeuwvlokken heel even maar. Het
wordt donker. Het gaat nog harder vriezen.
De ochtend daarna is de omgeving ontdooid. Voorlopig geen vodden aan deurkieren
meer leggen, geen vorstbril tegen tranende ogen meer, handschoenen uit. De
strijd tegen de vrieskou is daarom nog niet gestreden. De winter ligt nog
altijd op de loer.
De boenwas is op. Ik fiets langs het
Zoniënwoud naar de Hoogstraat in Brussel om een nieuwe pot. Het verkeer loeit
de stilte weg en teert de longen. De Franklin Rooseveltlaan, langs beide zijden
geflankeerd door appartement- en bureelgebouwen met onbelopen voetpaden, heb ik
lang niet meer bereden. Dan de chique avenue Louise. Ik ben Brussel binnen
gereden. Van hieruit gaat het naar de Marollen. Langs het Zuid strand ik in
Anderlecht in stegen waar het zwerfvuil zich opgestapeld heeft. Er is een
kapperszaak. Voor de vitrine hangt een poster van Jacques Dutrong en Jonny
Halliday. Ertussenin een blad papier met handschrift beschreven: cinq euro la
coup. Het zit er stampensvol. Het haar wordt hier geknipt zonder onderscheid
van gestalte, ouderdom of afkomst. Iedereen is er gelijk. De tondeuze wordt met
de hand bediend. Als kind ondervond ik dat het soms pijnlijk kan zijn. In het
café op de hoek, chez Sharif, zitten ouderlingen getooid in lichtbruine wollen
puien, broederlijk te slurpen aan in limonadeglazen uitgeschonken thee. Hun
ogen zijn helder, hun lippen spreken welgemeend. Die Arabische taal heeft iets
heftigs en zangerigs. Marokkanen en Algerijnen
zullen me hier niet omver rijden. De Afrikanen wonen aan het Zuid. Daar
zijn de reisbureaus die je voor een appel en een ei met een minibusje naar
verre oorden brengen. Moslims, zatlappen, schooiers, brabbelaars met een pruik
op hun kop. Hier hoeft men zich voor niets te schamen.
Aan de rivier onder de spoorwegbrug zitten twee eenden mekaars veren te
schikken. De loodsen aan de overkant lijken verlaten. Toch spuwen schouwen
witte rook. Er rijdt een goederentrein voorbij. De pilaren van de brug zijn met
graffiti beschilderd. Een rood hartje met een pijl doorkliefd en daarnaast de
namen van Gert en Fien.
Het wordt tijd voor een dronk uit de trog. Wat bent u mooi, lieg ik veel later
tegen het oprukkende donker.
Dan komt de droom als een bloot lijf naakt laat
geen verbeelding meer toe.
Er is een huis met ruimten die me toebehoren. Ik ben niet alleen. In het huis
is een kleine stoffige ruimte vol spinnenwebben. Alleen ik ga daarbinnen. In
het huis bevinden zich plaatsen waar verondersteld wordt dat ik die niet
betreed. Weelderige ruimten die ik stiekem verken. Verlaten ruimten die
onaangeroerd horen te blijven. Onbewoond. Toch is er iemand als ik er niet ben.
Onverwacht schuiven zwarte turbulente wolken over daken, loeit de wind. De
sterren aan de hemel bewegen snel in flitsende explosies.
Na de storm fiets ik langs grauwe straten met smeltende sneeuw.
In een vlaag van helderziendheid zie ik een kind omkomen.
Ik spoed me naar de plaats waar het ongeluk gaat gebeuren en zie het kind aan
de straatkant onbedachtzaam spelen. Het loopt nog onstabiel met de handjes
graaiend in de lucht.
De weg is glad. Er komt razendsnel een motor zigzag aangereden. Ik ken die
motor. De bestuurder is een vriend van mij. Ik snap niet wat hem bezielt. Ik
sta als aan de grond genageld en kan niets doen.
Vooraleer er verder iets gebeurt sta ik bij dageraad in een verlaten straat.
Ook hier ligt smeltende sneeuw. Het is de straat waar ik opgegroeid ben.
Het licht schijnt beneden in het ouderhuis. Ik zie mijn moeder in kamerjas
ronddwalen. Verder dan de voortuin kom ik niet. Ik ben om een of
andere reden bang om met haar geconfronteerd te worden, ook al weet ik dat ze
ongerust is omdat ik al twee dagen weggebleven ben.
Dan word ik wakker met mijn vingers in haar haren gedompeld.
Ze slaapt verder.
Ik sta op in wakende dagelijksheid, zit nu het beeld van mijn droom te boetseren
in een opkomende zon. Ik rook een sigaret en blijf maar zitten. De
droomnevel trekt langzaam weg.
Het heeft vannacht
geregend. Op het nat wegdek weerkaatst de oostengloed. Het is nog vroeg met onopgeschrikt
wild. Fazanten lopen wanordelijk voor me heen. Pas als ik dichtbij kom
vliegen ze als logge overbeladen vliegers weg. In de dalen heeft de
regenval het slijk over de weg gespoeld. De ochtendwind is licht. Straks priemt
de zon zich een weg door de nevels. Nu, vier uur later,
is het beginnen te regenen langs oude platanen aan voortuinen van statige
herenhuizen , weliswaar verkommerd door vergane glorie. Op de brug waar de
boulevard aansluit met de avenue blijf ik staan, leunend tegen een monumentale
arduinen balustrade die gebouwd werd in de tijd toen de tweede koning nog
regeerde. Vanop dit plateau zie je door de bomen heen een kerk en een lager
gelegen park. Ik kan me de kokette dames voorstellen die hier een eeuw geleden
in paardenkoetsen paradeerden tussen het centrum van de stad en zijn
voorbuurten. Besnorde heren, getooid met strakke hoge zwarte buishoeden , te
paard, voorbij de spelende kinderen op de brede trottoirs. De vogelzang moet
hier concertaal geweest zijn. Nu razen er slierten autos voorbij en passeert
er zelden nog een voetganger. Ik fiets verder tot in de Marollen waar ik aan
een kraam vlakbij de kapel op het eind van de rue Blaes een met andalousesaus
overgoten pitta uit de vuist eet. Tijdens de rit is het overwegend droog gebleven.
Er breken nu zelfs blauwe gaten door het wolkendek.
Het kaarslicht danst met vlagen, laat lange schaduwen leven, verdrinken nachtvlinders in een halfvol glas wijn er is leven in de nacht.
Ik raak je aan met een handdruk nu
lieg de waarheid met een verzonnen verhaal
wat is dit, spiegel aan de wand
geen verlangen kan nijger zijn de ouderschoot ontgaan ik vraag me af of het verlangen om een vogel te zijn verdwijnt door ontbering in dit leven net zoals dat kortstondig moment tussen jeugd en volwassenheid
We zitten in een barbaarse gezelligheid op het terras. Verscholen voor een matige regenbui heeft ze een deken over zich heen gelegd. Aperitieven met een fles Pineau des Charents van Jules Gautret. Pas maintenant chérie. Ze leest, ik schrijf. Wat een geluk hier niet te moeten zitten in een achterkamertje van een krap appartement in Sint-Jans-Molenbeek zoals Sher Nazar. Afghaan zijn land ontvlucht. De wereld wordt te klein.
De vlinderplant is een en al verlatenheid bij deze nattigheid. Waar zouden die vlinders nu schuilen, of sterven ze bij elke regendag een gelukkige dood?
Geen zin om naar hapje-tapje te gaan? Dat hapje-tapje zit er wel in. Samen de wereld zien. Kom, we zijn weg van hier. Genoeg sur place vandaag.
Op hapje-tapje schuiven we mee in de stoet. Je riekt van dichtbij de miasmen van halfvergane parfums. Een jonge vrouw vanuit tegenovergestelde richting vraagt of de sardienen die ik eet warm of koud zijn. Ik kan haar adem voelen. Ik antwoord: ze zijn lauw. Ze lacht terwijl ze vooruit geduwd wordt door de menigte die in duizenden gedaantes gluurt naar het schoonste en het lelijkste.
Als een zwerfkat rond dolen in de stad, kijken naar de leefstijl, de Haute couture opsnuiven. De terrasjes zitten vol.A la anima et di corpo.
Ik heb de vroege ochtend verkwanseld in mijn slaap. Ze is naar de markt geweest en als een bloemenvrouw teruggekomen.
"Jij doet de keuken vandaag".Ze zegt het bijna zingend.Vrouwen zoals zij zeggen zoiets geen twee keer.
Als een papieren engel zweeft ze door de tuin, wikkend en wegend met de planten die ze gekocht heeft. Geen dampende koffie met croissants. Ik dool als een kluizenaar rond in de sacristie die gisterenavond voor de sauzen diende, scharrelend in het overschot.
zij en de bloemen
ik en de afwas
Voor we weg gaan moet de keuken proper zijn.
We hebben de regenjassen meegenomen. Zij rijdt voorop. Huizen kijken. Soms zegt ze: kijk, die ramen hebben een mooie kleur, dat zou bij ons ook niet misstaan.
Ergens op een bank leest ze een boek, ik een krant. We drinken Fanta-light.
Thuis heeft iemand de Camembert opgegeten. Er ligt nog wat vereenzaamde smeerkaas in de frigo.
De ochtend erna...omelet met champignons. Ingeduffeld in kamerjas geniet ze van haar tweede tas koffie. Geen slaperigheid meer te bespeuren in die fonkelende ogen die me vertellen dat ik vandaag niet de ganse dag op een stoel zal zitten turen naar woorden. Er is een barst in de façade die moet gedicht worden. Na die fietstocht van gisteren is teveel gevelschoon op haar netvlies gebleven. Ik zal het zelf wel doen maar ik heb je advies nodig, zegt ze diplomatisch.
Wanneer?
Vandaag, nu.
Laat mij het doen.
Wanneer?
Na de kelder.
Dat duurt nog tien jaar. Hou op in die kelder en dicht die barst vandaag.
Eerst de krant en dan straks.
Goed, vandaag dan?
Vandaag.
Ze glimlacht mild. Ze denkt: wat hebben we aan woorden.
Weet je nog, die dame die in avondtoilet door die kille ochtend aan het water slenterde? Je komt niet vaak
's ochtends vrouwen in avondtoilet tegen. Zo zwierig als ze leek te bewegen, zo onzeker was ze over waar ze heenging. Misschien wou ze zich in het water storten of was ze op zoek naar zuiverheid, naar de schoonheid van die ochtend aan het kijken.
Ikzie alleen maar schaduwen en contouren een wereld in vernieuwing de kraaien weten het ook het wordt lente de landwegen worden droog en ik zal licht gekleed door de ochtend gaan en aan niets denken, niet aan haar, aan jou of aan zijbijmij Met het wild de straat oversteken misschien rijden ze me wel omver maar het zal nooit mijn schuld zijn overstekend wild.... Moeder, bescherm mij zoals vroeger ik, het kind dat uit uw buik spartelde ik heb u gelukkig gemaakt even maar
Stoere jongens en knappe meisjes. Ze doen zoals op MTV. Nog even voor het uitgaan gaan ze voor de spiegel staan. Zonder tegenslag worden ze onoverwinnelijk. Ze zitten boordevol geloof. Ze kunnen fabelachtige dingen denken. Slip-poses en gecamoufleerde borsten die liegen voor wie zich de waarheid pretendeert. En daar kijken ze dan watertandend naar uit, naar stoere reclame met sensuele vrouwen gehuld in satijnen gewaden. Drink een Martini en rook een Marlboro. Roken en alcohol zijn dodelijk staat er dan geschreven. Wie wil mijn stilte? Ik wil onderduiken in het geroezemoes van een stad. Met in mijn linkerhand een zelfgedraaide sigaret fiets ik met de tijd der traagheid erdoor. Geen grootstad als Brussel. Dat is koorts op nivo. Neen, dit is een plattelandstad, een fietsende stad, een stad die 's ochtends loom de slaap kan weggeeuwen, uitdeinend vanuit middeleeuwse gevels. We zitten in het hol van de winter en toch is de wind zacht. Het daglicht is nog niet geboren. In het centrum heien machines palen in de grond en wordt het grondwater weggepompt. De bouwwerf is als een voetbalveld verlicht terwijl bouwvakkers met rubberen laarzen zich zwaarbeladen door het slijk ploegen. Het heeft iets, zo een middeleeuwse stad 's morgens in vernieuwing. Aan het kanaal doet een reiger een mislukte poging om op te stijgen uit het water. In een walm van brouwselgeur loopt mijn weg verder langs de Dijle waar men in middeleeuwse tijden Margriet ingesmeten heeft nadat ze verkracht en gesmoord werd. Het lijk dreef stroomopwaarts. Ook dat heeft deze stad, een legende. Ik ga rusten aan het meer, kijken tot de zilverschijn op het water met het daglicht verdwijnt. Dan keer ik terug naar de stad om te beginnen. Het ongevraagde van het werk is tot mij doorgedrongen. De middag is voorbij. Ik heb afgesproken met Caroline die ik niet ken, tenzij van twee keer aan de telefoon en drie e-mails. Wie zijn ze aan de lijn? Toen ik haar zag was ze anders dan ik me voorgesteld had. Caroline was doodnormaal, net zoals alles. In het zigeunerverblijf liepen kinderen als loslopend wild en hadden de vrouwen diep uitgesneden decoltés. Ik liep erbij, met Caroline naast mij. Ik heb vandaag de overgang naar het donker gemist en ben te voet door de storm naar huis gegaan. Het was zo dat ik het opschrijf om nooit te vergeten.
het wordt weeral volle maan krijg roest in de keel de rede verschroeit in emotie niet wild van verlangen en ik heb nog niet alles geprobeerd Comme s'il s'etait trompé de film, un soldat de Napoléon croise le chemin dun enfant à trottinette, accumulation d'anachronisme, la pauvreté-richesse, tradition-modernité, une grimace, entre le rire et lappel au secours .
En zij zei: ooit zal ik zeggen dat het goed geweest is, dat het genoeg is geweest.
Het is mistig hier. de lucht lijkt op mat glas (koepel van opaal acriliet).
Het is vochtig en als je binnen het licht niet aandoet blijft het donker.
Het is ook fris. Geen lentegeur in de lucht. Een geur van smog zelfs op de
boerenbuiten.
Ik sta buiten moeilijke boomstronken te ontwrichten met een kliefijzer, een
bijl en mijn
"dikke hamer".
Mijn schouder doet pijn. De steel van mijn hamer is nu afgebroken.
In de haag zit een merel te broeden en in de klimop een mus. Ze zijn niet
schichtig als ik buiten kom.
Ik heb ook een krant gekocht maar die ga ik nu niet lezen. Dat is voor vanavond
na het eten.
Vanmorgen heb ik vier schapenkotteletten gekocht...een kleine bloemkool, wat
gehakt en tomaten. Er is nog een courget en een paprika in huis.
aan de overweg van verkeer schuurt lawaai de tijd gewetenloos stilte doorbrekend..
Komaan Warket, hou nu op met dat gelul en beschrijf wat ge ziet.
Bekijk dat zagemeel in dat roze lichtschijnsel en zie die verroeste kachel daar
buiten staan.
Het is hier verdomme stil. Niks beweegt. Zelfs de tijd neemt een pauze. Dat kan
een mens niet ontgaan. We wonen in een dorp dat verschroeit in moderniteit. Het
begon toen ze die ouwe boerderij sloopten en er een appartementsgebouw bouwden.
Daarna nog meer. Het dorpsplein werd geplaveid en er kwam een vijver met een
fontein. Meerwaarde voor vastgoed en commercianten. Nog een paar cafés en een
verkaveling erbij. De leeuwerik hoor je niet meer met al dat lawaai. Dit dorp
raakt overbevolkt. Zeg dan gewoon dat je dit dorp klote vind in plaats van tweehonderddertig
letters hieraan te spenderen. Wees nu eens eerlijk: is dat echt de moeite
waard?
Wie ben jij, dat ge mijn schrijfsel zomaar doorbreekt?
Ik ben wat jij geschapen hebt in uw waanzin.
In mijn pyjama kijk ik buiten naar die verroest kachel. Het is niet koud en
niets beweegt. Ze heeft gelijk. Ik kan er beter naar kijken.
Het nieuwe fietslicht schijnt in het
donker een ander licht. Modder in het midden van een veldweg en rechts een
berm. Ik rijd er tussen door. Koude regen en windvlagen striemen. De terugkeer
lijkt oneindig ver. Verwelkomd met een hete kom soep, eens mijn ijzig gezicht
ontdooid, ben ik thuis. In deze voorjaarsdagen rijpt verlangen stil en meer
alsof het de laatste lente zal zijn. Langzaam in de nacht blijft de maan
verscholen in joelende wind. De berk verliest zijn laatste wintertakken. Hier, elders
schreeuwt de wereld een lied.
Ik ben warket, en gebruik soms ook wel de schuilnaam warket.
Ik ben een man en woon in de wereld (de wereld) en mijn beroep is zien bouwen.
Ik ben geboren op 11/09/1954 en ben nu dus 70 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: vanalles.