Op zeventien december tweeduizend en vijf heeft hij het licht uitgedaan om de sneeuwstorm langs het venster beter te kunnen zien. Het verleden welde in hem op door naar die opgejaagde sneeuwvlokken te kijken. Hij zou er haast de geschiedenis door herschrijven maar daarvoor zat er te veel chaos in zijn kop. Liever nog het schrift twintig keer herlezen dan een lettergreep te veranderen. Opwelling in plattelandstaal schrijft hij niet voor iedereen. De telefoon rinkelt twee keer. Het is zij die vraagt naar hem. Of hij weggeweest en thuis gekomen is. Ja, zegt hij. Een kuch, een zucht, een snuffel in de keukenkast. Een scheet in een fles. Om het huis gemakkelijker te verwarmen heeft hij een vod voor de spleet van de voordeur gelegd en de doorgang in de kelder met een bedsprei dichtgemaakt. Verluchtingsspleten dichten in koude dagen heet dat. Het hout ligt klaar om te verbranden moest het nodig zijn. Het maakt warmte gezelliger. Alleen de wc-bril doet nog de billen schrikken. Vroeger was het anders. Dan werden alleen de benedenplaatsen met een kolenkachel verwarmd en stond de wc buiten, vaak ondergesneeuwd. s Ochtends kleefde zijn adem in de slaapkamer als ijsbloemen aan het vensterglas. Mooi om te zien als het zonlicht erop scheen. Die dagen zijn voorbij. Soms zou hij ze graag herbeleven maar meestal niet. Opwaaiende sneeuw meegesleurd in kronkelende spiralen langs de binnenkoer, rond de openstaande parasol die niet meer dicht gaat. De wind is zichtbaar geworden. Het deert de merel niet die zijn winterdorst lest aan het lauwe water door zijn handen geschonken. De sneeuwstorm. Hij heeft er de ganse dag op gewacht, kijkend langs het keukenvenster. Nu laait hij op, hevig als witte regen, spierwit de lucht doorklievend. De buitenlucht wenkt, roept, giert, brult. De moeder van alle winters lokt hem buiten. Deze keer heeft hij zijn blad papier niet meegenomen. Het zou binnen de kortste tijd verweken. De inkt zou terstond verwateren, het zou zinloos zijn. Hij wil gedachteloos de witte zee doorwaden.Geen woorden die opkomen.Zelfs zijn ogen zullen niet beschrijven.Hij zal als een blinde zien. Dat probeert hij vruchteloos twee uur lang. Eerst met rugwind, dan in ijzige tegenwind tot zijn gedachten van de kou verstijven en zijn sik bevriest. Het is ondertussen donker geworden. Zijn tabak in zijn bovenzak is ingesneeuwd. Verlaten straten, joelende sneeuw in straatlicht en een paar idioten die het trottoir voor hun inkom ruimen. Alleen de vier-maal-vier aangedreven bedrijfswagens gorren oneigenlijk snel naar huis. En hij hij slentert als een sneeuwman voorovergebogen met een bevroren verhaal in gedachten terugwaarts. Eigenaardig dat de straten verlaten zijn, dat de kinderen met hun sleden niet naar buiten komen. In zijn tijd zouden ze nu al een sneeuwman maken uit schrik dat het morgen zou dooien. Ze zouden met tientallen de Krekelenberg afglijden, stoeien en groeien tot s nachts en niet bevriezen. Het duurt misschien nog even vooraleer ze weten dat het sneeuwt, of komt het door de media die bijtijds vertelt dat er iemand doodgevroren is? Het zou hem kunnen overkomen: in het donker uitglijden in een greppel en met een gebarsten hoofd of gebroken been hulpeloos blijven liggen. Geen kat die voorbij zou komen. Het verhaal zou ongeschreven zijn. t Huis gekomen als een levende gaat zijn versteend lichaam ontdooien, brandt de binnenlucht in zijn ogen. In zijn eigen verdiept, op zoek naar een schim van gedachten, gaan zijn lippen opnieuw stamelen, vindt hij terug zijn kreet.
Beste dienaar, vriend. Hoe gaat het met U in dt sober leven? De winter zal de grond bevriezen. Denk ik toch.
En indien niet, laat dit in een nachtelijk uur onder een ijskoude
sterrenhemel geschreven zijn. Het is Warket die maar wat zit te
mijmeren.
De hond ligt nog even buiten en ik tik deze woorden enigzins verdwaasd op een klavier. In deze plaats klinkt muziek.
En ja, morgen gaat het vriezen.
Ze
hadden gehoopt nog voor het schemer terug te zijn maar zo was het niet. Ze
plukte per ongeluk de voorlamp van haar fiets. Daarna dronken ze
trappistenbier. De tafel kantelt af en toe door zijn schuld terwijl ze spreken
over schoonheid en nog niet gemiste kansen.
Ik hou van steen en weet niks van metaal. Ik doe niets liever dan
steenkappenzegt ze.
Ze had net met een bijna vanzelfsprekendheid de elastiek uit haar paardenstaart
getrokken en in één beweging haar haren los geschud.
Hetis fantastisch hier eens samen te
zijn, en zie die mensen om ons heen antwoordt hij. Niet toevallig zitten ze
aan eenronde tafel in gesprek. Een
beetje overspelig in loslippigheid, denkt hij achteraf. Goh, wat maakt het uit?
We zijn allemaal aan elkander gelijk.
Hoor je die muziek? vraagt ze.
Links of rechts?
Rechts. Ik vind het een mooi stuk
Eerst bleven ze zitten tot de lucht rozig werd, daarna tot zonsondergang en
uiteindelijk is het donker geworden met een beetje kilte in het straatlicht. De
tafel wiebelt en het trappistenbier schuimt opnieuw.
Nu, in het weinig licht, herkent hij haar nauwelijks uit haar dagelijksheid.
Haar anders zo typerende zwijgzaamheid wordt overdonderd door een stortvloed
van woorden die als bruisende golven tegen kliffen dwepen. Nog enkele maanden
en alweer is een zielsgenoot uit zijn leven verdwenen. Mensen komen en gaan,
tot we zelf voor altijd gaan. Zelfs de herinnering blijft niet bestaan.
Schenk dat meisje nog een pint roept hij naar de kelner.
En? Ja, en met U?
Ja, ook goed. Meende je dat nu echt?
Wat meende ik?
Dat van dat meisje.
Neen, dat was maar om te zeveren. Bij jou merk ik dat leeftijdsverschil niet
eens. Er hangt een herfstblad in je haar. Mag ik een beetje tabak van je lenen?
Zullen we wat roddelen over collega's?
Oh ja, fijn. Wie begint?
Jij. Zeg iets over Theofiel.
Theofiel is een dommerik. Arthur is goedaardig en Gustaaf is best aardig. Nu is
het jouw beurt.
Ik ben dezelfde mening toegedaan.
Is dat alles?
Neen, Jacquelinne vind ik een trezebees.
Weet je nog toen we op stap gingen met die pater en die lesbische vrouw? Jij
moest hem zonodig vragen of hij in God geloofde.
Natuurlijk geloofde hij in God.
Vanwege de muziek legt hij zijn rechteroor rakelings aan haar mond te luisteren.
Hij voelt de wind van haar spraak terwijl zijn neus in haar haren verstrengeld
geraakt. Het is een noodzaak om elkander te verstaan.
Eet jij graag kip?
Ja, op voorwaarde dat het een Mechelse koekkoek is.
Waarom een Mechelse koekoek?
Omdat die minstens een uitloop van negentig dagen heeft voor ze hem slachten op
een kipvriendelijke manier. De verpakking zou ook milieuvriendelijk zijn.
Weet je wat ik mis in deze stad?
Neen.
Een minaret met een zanger erbij. Ik ben dat klokkengelui
beu.
Voor ze weg gaan vraagt hij haar beleefd of hij aan haar haren mag ruiken.
Doe maar zegt ze.
Ze geurt anders dan zij bij hem.
Voor het slapen gaan zitten ze nog op een stenen trap aan het gras. Hij op
blote voeten. Zijn sokken liggen op het tapijt.
Mijn broer heeft ooit geprobeerd om zelfmoord te plegen zegt ze.
Dat ze dat hem vertelt grijpt hem zodanig aan dat hij in al zijn dwaasheid
vraagt: "Uw oudste of uw jongste broer?".
Ze zegt: Ik ga mijn tanden poetsen en dan ga ik slapen. En hoe voelt ge u nu?
Zwak en gelukkig. Morgen vertrekken we.
Dan kust ze hem vluchtig op de mond.
Die nacht kon hij de slaap moeilijk vatten. Ze had hem naar de logeerkamer
gebracht. Naast het bed stond een groot onafgewerkt schilderij. Toen ze het
licht uit deed was het pikkedonker. Thuis was hij gewoon om onder een
dakvenster te slapen. Daar zag hij het maanlicht en met wat geluk bij een
onbewolkte hemel, keek hij zichzelf tussen de sterren in slaap. Slapen in het
hiernamaals noemde hij dat.
In dit donker nu, toveren haar woorden beelden in zijn geest. Fragiele zinnen
als een schilderij, die niet schreeuwen maar verlangen, spuwsel van de geest. Gefluister
van gevoelens in een werkelijke onwerkelijkheid. Moest het kunnen zou hij nu
nachtelijk over de grens van water en land gaan. Nog denkt hij verder in iets
dat kerft. Dan gaat hij zijn eigen weg in een uiteindelijke slaap.
Op een moment stond er een tractor in de weg. In het donker klim ik over een berm, kruip ik over grond met maïskolven bedekt...en komt een boer vanuit het duister die vraagt: 'Ca va?' Natuurlijk gaat het wel maar toch schreeuw ik: 'Ik ben halfdoof'. Wil je wat roepen tegen mij? 'IK STA HIER IN DE WEG' praat hij luider. Geeft niet, het veld is breed genoeg. Ik vervolg mijn weg. Goedenavovond mijnheer. Ook een goedenavond. Vanavond maak ik een varkenshaasje met paddestoelen in roomsaus klaar. Mijn ogen zijn bedwelmd, zegt ze na de maaltijd. Zever niet vrouw. Zit ik hier weer met een wazig oog aan mijn wijsvinger te rieken. Als je zo verder gaat heb je nog amper vijf jaar te leven zegt ze tegen mij. Dan is dat zo. Eindig zal dit leven altijd zijn. De tijd speelt geen rol. De nabestaanden zullen het altijd spijtig vinden en daarna hun leven verder beleven.
Ik was te laat. Haar gezicht was al leeg maar ze ademde nog. Ga toch, verlaat dit leven. Ik spreek dit braaksel als een overlevende. Ik hou van jou, fluisterde ik niet eens in haar oor. Ik bedekte haar dood met een wit laken en dronk met zij bij mij een aperitief in vooruitgang. Er kruipt een vlieg in de winter over dit blad papier. Dit is ergens een derde van december tweeduizend-en-zeven. Binnenkort zal schuimwijn welkom dienen en braadvet het huis bedwelmen. Kalkoengebraad met gedurfde sauzen. De tafelgenoten worden er loslippig van. En daarna nog een push-café. Ze zouden beter de fietspaden breder maken. 't ja, kerstmis en nieuwjaar. Hoe zal dit heidens feest zijn binnen duizend jaar?
Een frietketel kuis je niet alleen aan de binnenkant af. Ook hij staat
daar niet zomaar. Een moment.
Het heeft iets te maken met ingebeelde verbondenheid.
Echt waar schrijft de schrijver, de schrijver zijn verhaal.
Het heeft niet veel tijd nodig om het geschrevene kenbaar te maken.
Heb...ik...een kribbel op een blad papier
Net toen het beeld halverwege verwezenlijkt werd knapte er iets af van
de stenen schedel en uiteindelijk werd het weeral ....
Ze had nog geprobeerd om het te verdoezelen maar uiteindelijk bleef het
voorval onvergankelijk.
Vreemd. Ik keek naar de geografische statistieken van gewaardeerde lezers van mijn beschrevene en wat blijkt? Acht-komma-zeven procent mensen lezen warket's schrijfsels vanuit de Verenigde Arabische Emiraten. Hoe kan dat nu? Liegen deze statistieken of zijn er nu echt woestijnvossen die in de hitte mijn schrijfsel zitten te lezen? Daar ben ik nu echt eens benieuwd voor.
Als ge goesting hebt, ik betaal u een pint. Met een muts aan gaat het wel. Kijk ernaar. Dan zal je wel zien. In het struikgewas staat een rottende stoel waar haar vader en moeder ingezeten hebben. Een stoel overwoekerd door netels en Spirea. Een stoel die in een verleden gekocht werd en nu in deze tuin verrot tussen zichzelf vernieuwend kruid. Het aura van de gezetenen blijft in mijn verbeelding bestaan. Zie hen daar zitten in deze opkomende winter. Een halve dag later heeft de wind de tafel gedroogd. Al die tijd heb ik buiten gezeten met gekloven verstand, mijn ziel in plooien gebroken. Roerloos is het gebladerte vandaag. De palm sterft buiten een wispelturige dood. Mijn pols riekt naar menselijkheid. Wil iemand nog een stuk rabarbertaart en koffie? Ik hoor de stem van de jongste zoon. Hij spreekt zacht tegen zijn moeder. Straks zitten we verdronken in de avond dierlijk aan tafel in windstilte te eten. Ik gooide na de maaltijd een afgekookt vleesbeen naar buiten. Natuurlijk was het allang donker. In het straatlicht keek ik ernaar. Ik wou weten hoe ze mijn gift zou verorberen. Ze heeft het bot kaal gevreten en het restant begraven voor minder uitbundige tijden. Daarna voelde ik me honds.
Ze zegt me dat ik nog tien jaar te leven heb. Zij kan het weten. Ondertussen kap ik de gewelven in de kelder af en leg ik het restant van een witstenen vloer. Ik heb mijn vader beloofd dat we samen een Calvados in die kelder zouden drinken als alles AF is. Ik probeer het AF te maken, voor mezelf en voornamelijk voor hem. Zo ben ik deze avond voor een ogenblik bezig. Ik heb de radio beneden gezet en mijn hoorapparaten in mijn oren geduwd. Mijn valse tanden staan zelfs in mijn mond. Weet ik wel dat dit geschrevene onnozel is, maar ik kon het mij niet laten.
Men zegt dat dromen bedrog zijn.
Vannacht had ik een vreemde droom. Ik voelde iets in mijn keel maar kon er
moeilijk bij. Het voelde aan als een hespenvel. Toen ik er uiteindelijk in
slaagde om het uit mijn keel te trekken bleek het een meterslang lint te zijn.
Nadien zag ik een kind dat zo jong was dat het amper kon lopen. Ik stond in een
winkel toen het tastend aan de mensen binnen kwam. Iedereen ging afgrijnzend
opzij.
Toen het kind me aanraakte boog ik me voorover en nam het in mijn armen. Dan
zag ik pas dat het blind was.
Ik probeerde te achterhalen waar het vandaan kwam maar het brabbelde voortdurend een
onverstaanbare taal.
De omstanders hadden ondertussen een agent erbij gehaald. Zodra hij het kind
zag liep hij meteen weg.
Tot mijn verbijstering begon het kind een stinkende groene brijuit te braken. Ik nam mijn fiets en spurtte
weg langs smalle straten tot aan een wegversperring vanwaar ik in het donker te
voet verder ging.
Zo kwam ik in een kasteel op een groot feest terecht. Aan het plafond hingen
enorme koperen luchters met brandende kaarsen. Ik zag een dame die ik van
vroeger kende, flirten met voorname personen. Ik stond er dichtbij naar te
kijken terwijl iemand de onnoziliteiten uit haar leven tegen me vertelde. Ze
herkende mij. We gingen tesamen weg. Ze stuurde roekeloos de wagen naar een
ondergrondse parking. Op het tiende verdiep was een restaurant. Het duurde lang
eer we er geraakten want de lift bengelde voortdurend. Meermaals moesten we
uitstappen om onvolkomendheden te verhelpen.
Zij was een gekende klant daarboven. Ik bestelde een meergangenmenu. We dronken
witte wijn. De bediening liet lang op zich wachten. Ze was wispelturig en
nonchalant. Is ze weeral niet content, fluisterde de ober onopvallend in mijn
linker oor. Ik voelde me onwennig door haar gedrag en tegelijkertijd genoot ik
ervan.
Ik betaalde de rekening. We gingen te voet naar het leegstaand huis van mijn
grootmoeder. Er liepen mensen op straat. Op het trottoir klemde ze haar lichaam
om het mijne. Ook al was dat een heerlijk gevoel, ik voelde me gegeneerd voor
de voorbijgangers op de stoep.
In het huis had ik in het verleden al een invasie van kakkerlakken overleefd.
Elke maand probeerden ze massaal binnen te dringen. Je hoorde ze van ver
afkomen. Ik had telkens net de tijd om alle kieren en gaten dicht te maken.
Mijn grootmoeder hebben ze op een keer opgegeten.
We sliepen helemaal boven. Toen ik s nachts beneden ging plassen zat mijn
grootmoeder in de keuken en schreeuwde ze bekijvend: "Hoe is dit toch
mogelijk. Maak dat je wegkomt!".
Ik ging dan maar naar een voordracht van een jeugdvriend. Zijn naam is Kamiel.
Toen Kamiel het podium opstapte begon hij tot mijn verbazing te zingen. Zijn
lichaam kronkelde en tolde tot hij op zijn rug viel. Eindelijk begon hij dan
zijn gedichten voor te dragen. Het was muisstil in de zaal.
Later op de avond is hij schielijk overleden.
Ik had een beeld gemaakt dat ik hem net te laat als symbool voor onze
vriendschap kon schenken.
Uiteindelijk hadden ze Kamielzijn
lichaam gemummificeerd en opgebaard in een witte heldere kamer.
Mijn oudste zoon was bij mij. Deze keer vroeg hij mij geen bladgoud meer te
eten te geven, maar troostte hij me in mijn ondraaglijk verdriet.Kamiel zijn zus zeidat ik zijn overblijfsel mocht meenemen als iedereen vertrokken was. Zijn ouders keken
me bekijvend aan.
s Anderendaags was de witte heldere kamer verlaten. Ik wikkelde hem in een
linnen zak en bond hem op mijn fiets.
Ik zeulde hem overal mee en vertelde tegen iedereen die het horen wou: deze
mummie was een jeugdvriend en hij noemde Kamiel.
Samen met mijn zoon dwaalde ik door onherbergzame gebieden, sliepen we in
spelonken en was mijn verdriet verdwenen. Ik probeerde Kamiel zo goed mogelijk
te bewaren. En dan onverwacht in een getijdestorm waarvan ik met mijn zoon aan
het genieten was, daagden Kamiel zijn ouders op. Ze vroegen of ze hem nog eens
mochten bekijken.Toen ik de linnenzak
open maakte waren er ledematen verdwenen. Ik voelde me diep beschaamd, maar ze
vonden het niet erg.
Ze is vanmorgen op een half uur tijd van gedachten veranderd. Eerst wou ze gaan fietsen, toen ze naar de grijze lucht keek weer niet en dan wel. Ik ben wakker nu, laten we toch gaan fietsen, zei ze terwijl ze van de trap liep. Ik had ondertussen mijn werkmanskleren al aan en wou de gewelven in de kelder verder afkappen; nu wou ze toch gaan fietsen. Vanbinnen ergerde ik me de overrijpe appels uit de boom maar ik bleef uitermate kalm want ik had een week baldadigheid goed te maken. We praatten een ogenblik over onze bijna weldra fin-de-carrière. Jij verdient niet meer dan ik, zei ze. Voor geen geld zou ik jouw beroep willen doen, antwoordde ik. Als kind heb ik altijd graag met een poppenhuis gespeeld. Daardoor doe ik dit beroep graag. Ik knutselde graag in mijn vaders atelier. Ik probeerde met benzine en karton raketten te maken die naar de maan konden vliegen. Heb jij toenertijd de maanlanding gezien, vroeg ik. Neen. We fietsten tenslotte naar Leuven langs het veld. Een voorbeeldige zondagmorgen in de herfst. Zij met de oude fiets, ik met de nieuwe. Een weg elke werkdag heen en weer, twee keer zeventig minuten elke dag. Telkens passeer ik vier volhouders die eveneens door de winter rijden. Deze zondag heeft het land bezaaid met wandelaars op bedevaart langs landelijke wegen. Ze vreten in het najaar de boomgaarden leeg. Die vurige solidaire wandelaarsblik doet me halskokken. Wij reden verder. Het toegeeflijke kon niet meer breken nu ze naast mij reed, stampend op de pedalen de markt tegemoet. Deze veldtocht maakt veel goed. Brunchen met geroosterd brood gesmeerd met pesta en gedroogde tomaten. Dat is een krimp van liefde. Dan keren we terug met tegenwind in regen. Oh, wat zijn we blij een zondagsmarkt in de herfst wat voelen we ons vrij als vogels die niet produceren wat is het heerlijk om zo blij te zijn als vogels zo vrij te zijn alleen het lot kan ons stoppen en verdwijnen we in het begin we komen en gaan en zijn zo blij
Ik heb rauwe look gegeten. Mijn adem stinkt. Woorden kunnen niet stinken. Jawel. Snuit uw neus en snuffel maar. In deze vooruirgang zie ik vrouwen in mijn dorp hengsten berijden, zitten luxieuse vissers boven het wateroppervlak de tijd te verdoen. Niet alleen in de week ambeteert het mij. Sluipend langs modderwegen probeer ik mij van hun aanwezigheid te ontdoen. Vanavond komen goede vrienden eten. Zij en hij bij ik bij haar. Ik heb aubergines en zalm gekocht. Dag Warket. We hebben wat overschot van vorige nacht mee gebracht. Hoe dikwijls heb ik haar kaken al niet gekust in dit leven. Mijn lippen zijn nog niet versleten. Het was lang geleden om nog een nacht met vieren door te scheuren. Ik zie u graag, zegt mister Daniels. Ik knijp in de schouder van zij bij mij en haal wat herinneringen op. Dupont, weet ge nog van toen? Ja en zwijg. We zijn aan het spelen. Zeveren doe je achteraf. Ze heeft rimpels in haar gelaat gekregen en ook een loshangend buikje vanwege de ouderdom. Midden in een pokerspel zegt ze: warket, begin nu niet te janken. Ik jank toch niet? Kijk, mijn tranen blijven droog. Jawel, en let op uw kaarten. Mister Daniel, Michiels, Dupont en Warket pokeren een gat in de vroegte. Ondertussen ligt de kardinaal in de zetel te snurken. De zoon zat er gedeeltelijk bij.
als passant
onderweg
met twaalf bakstenen
twee maanden elke dag
neem ik twaalf bakstenen mee naar huis
de boeren doen de bieten uit
veldwegen zijn dan modderig
en met die felle wind van vrijdagnacht
liggen daar waar bomen staan
afgewaaide takken op de grond
met twaalf bakstenen in het pikkedonker
op een modderige veldweg
in een lichtstraal van twaalf meter
klief ik mij door de koude lucht naar huis
Met verkleumde vingers schrijf ik deze woorden op papier, gezeten
op een klomp arduin, zonder dat de inkt door de kou in mijn pen
verstolt. Ze blijven maar doorrazen met hun machines over smalle wegen.
Ik voel ijskkoude wind van winterzon. En dan gaat ze onder, wordt het
donker. De wind komt opzetten in open vlakten. Het wordt koud. Mijn
adem verdampt. In dit nachtelijk uur schrijf ik verder aan mijn partituur. Het
wordt een muziekstuk zonder refrein. Ziehier klinken woorden in sol
mineur. Luister naar het klankspel van loslippige zinnen alsof het door
een idioot geschreven is. Ik leg me pas te slapen als dit muziekstuk ten einde is.
nog niet
voor dit ten einde is
zal alles met rijm bedekt zijn
miezeneus verschonden als een refrein
niets erweer
kan niet meer
erweer niets
zoweer is een wereldbeeld verdwenen
erweer in zwijm
vier met zes klanken rijmen niet in dit lied
s'Anderendaags verlies ik mijn menselijkheid als ik naar de eenden
op het water kijk, hoe ze vliegen en kwetteren in een onverstaanbare
taal. Twee eenden komen dichterbij. Ze vragen om eten maar ik heb niets
bij. Hoe vinden ze hun eten om te overleven? Hoe is het om zonder
bewustzijn te zijn? Ze leven om ons heen. We hebben geen contact met
elkaar. Het is moeilijk om te begrijpen waarom wilde dieren schrik
hebben van ons. Misschien omdat we roofdieren zijn of is het onze geur?
Hoe komt het dat mensen doodvriezen als ze buiten slapen in de winter
en dieren niet? Ik zou dat eens willen weten, weet ik veel, dat mensen
doodvriezen en dieren niet, als ze buiten slapen in de winter.
weer niets
niets erweer
kan niet meer
zoweer is een wereldbeeld verdwenen
van eenden in volle vlucht
kwetterend in een onverstaanbare taal
vier met zes klanken rijmen niet in dit lied
mizeneus verbonden met een refrein
meeraa..., meeraa.., meera...
vanuit een zekere leegte deze wereld bekijken, vliegen als een
vogel in dromen, balanceren op de drempel van de werkelijkheid, het
begin tot nu in herinneringen herbeleven en alles loslaten tot alle
gedachten verdwijnen
Een uitbundig mens en een weinig gestructureerd gestoord. Het slaat op de overvloed in de natuur, ' en theos', god vanbinnen.
Laten we dansen van vreugde, overlopen van levenslust zonder angst
om te sterven. Het is op zijn minst een aanstekelijk enthousiasme in
levende lijve. Helemaal onjuist is het niet, ook al kan die
uitbundigheid overslaan in woede.
zo verblijf ik hier als een ongevleugeld dier
met de gedachte van: ik zou een vogel willen zijn
glijden op de wind
op en neer
tot boven wolken
en de zon zien
zelfs
toevallig sterven in mijn lot
ze bestaan
bij het krieken van de dag en voor zonsondergang
vliegen ze met honderden
met duizenden
weg van hier nu het winter wordt
vrijheid zonder keuze
ik zou een vogel willen zijn
vliegen zoals in dromen
nog beter dan vogels
met traagheid
en mensengedachten
vliegen zonder vleugels
toevallig in een droom
moeder
zal ik koffie maken
ja zoon
de borze staat op het schap
we kusten mekaars lippen
tegen mijn vader zei ik
ik geef u een hand
we zongen herinneringen
gingen daarna verder
aan een lege horizon
en bloesem van avondrood
beken ik
koppig
in een roes van windsdronk
met een zwaar hart
tot zon liefde
veroordeeld te zijn
Wat vind gij het bekoorlijkst: de voor- of achterkant van een vrouwenlijf? Wat zegt u? Ik vroeg wat u bekoort: de foef of de billen? De ogen, antwoord ik. Hij kijkt beteuterd. Sta hier niet te liegen tegen mij. Het is vroeg. De rijm is nog niet verdampt. Hij vraagt of ik ook een druppel wil. Ondertussen wringt hij een fles goedkope wodka uit zijn binnenzak. Het is Marcel die me stond op te wachten aan de sint-jacobskerk. Puur toeval, zou je zeggen. De foef en de bilspleet begeer ik al vanuit mijn kindertijd, vervolgt hij na een stevige dronk. Ze stinken naar kak en pis als ze ongewassen zijn en toch zijn ze geliefkoosd in mijn leven. Voor mij de ogen, zei ik opnieuw. Ga je nu de hele tijd blijven liegen, schatert hij. Moet ge echt geen druppel proeven? Een proevertje maar. Ik vind het min of meer walgelijk om aan die teut te drinken. Wie weet waar hij met zijn mond vannacht ingezeten heeft. Ik neem een slok uit respect voor deze wilde die zo afstotend en vertederend kan zijn. Wat doet ge momenteel voor de kost, vraag ik, ons laatste gesprek indachtig. Alles in het zwart. Heb je voor mij geen klus die een ander niet wil doen? Neen, dat kan niet, dat mag niet. Terwijl ik dat zeg bekijkt hij mij onbegrijpend, meewarig aan en zegt: het is de moeite waard om mekaar nog eens te zien. Ja, zeg ik. Het verdient respect. Ons gesprek dat oerkreten bedwelmt, is onmogelijk te beschrijven in mijn woordenschat. Voor ik voortga zeg ik nog: het zijn de billen die me het meest intrigeren maar de ogen zijn het bekoorlijkst. Hij knikt en vraagt: intrigeren, wat betekent dat? Dat is wat jij de waarheid noemt. Verdwijn nu maar uit mijn leven tot de volgende keer. De gedachte aan Marcel zal me de rest van de dag achtervolgen. Zijn postuur van kleine gestalte met te grote gekloven handen blijft op mijn netvlies gebrand. Telkens als ik iemand tegenkom denk ik: sta hier tegen mij zo niet te liegen.
Vier
uur s ochtends en ze zijn al onderweg. Geen kat op de baan. De ruitenwissers
proberen tevergeefs de gutsende regen van de voorruit te vegen. In het busje
riekt het naar sigarettenrook en cement. Vooraan wordt druk gediscussieerd over
voetbal. Marcel zit achteraan, stinkt nog naar bier en zal verder slapen tot ze
ter plaatse zijn. Ze zijn met vier. Hij, zijn twee zonen en een neef werken
onafscheidelijk voor een bouwbedrijf. Ze pendelen naar alle uithoeken van het
land, winter en zomer. Bouwen is niet moeilijk, zei hij op een keer. Het is een
opeenvolging van dagen, weken, maanden hard werken met breekhamer, schop,
kruiwagen en truweel. Van het geheel heeft hij geen verstand. Dat is iets voor
de architect.
Marcel is de vijftig voorbij, is graatmager en is tot mijn schouderhoogte
gegroeid. Hij heeft handen als een kolenschop. Zijn snor is als een borstel
over zijn mond gegroeid. Zo zien ze niet dat ik maar vier tanden heb, zegt hij.
Als ze ter plaatsen zijn eten ze eerst een boterham en wordt koffie uit de
thermos geschonken. Iedereen heeft zijn koffie mee. Marcel giet er voor
zichzelf stiekem een paar klutsen rum bij. Hij denkt nog altijd dat niemand het
merkt. Het is begonnen in de winter, het was tegen de kou, vertelt zijn oudste
zoon. Sinds verleden jaar is hij overgeschakeld op het zomeruur. Het is tijd,
ons kwartier is om.
Ze staan gedisciplineerd op en bewegen zich voort in het schijnsel van het
halogeenlicht. Even later ontwaakt de omgeving in het lawaai van breekhamers
die zich onmeedogenloos in het beton vastbijten.
Om negen uur zullen ze buiten een luchtje scheppen want op deze werf wordt
benedendeks gewerkt. Dan staan ze gedurende tien minuten te glunderen naar al
wie billen en tieten heeft onder de dertig jaar. Daarna opnieuw in lawaai en
stof, geroep en getier van Marcel want zijn mannen kennen nog niet genoeg van
de stiel.
Het lijken bruten op oorlogspad, ongemanierd maar met een gouden hart. Ze
denken luidop en ploeteren tot de puzzel in elkaar past, het geheel waarvan ze
zeggen niks te begrijpen. Ze doen het bijna met hun ogen dicht.
s Anderendaags werd ik zowat opgeschrikt. Het was Marcel die zonder enige
gêne, een witte stofwolk achterlatend in de eiken hall van het stadhuis, de
marmeren trap opliep en me halverwege luidkeels toevertrouwde dat hij zijn
ontslag had aangeboden. Ze hebben mijn zoon afgedankt dus ga ik mee, zo luidde
het. De patron had nog getracht hem te overtuigen dat het beter was te blijven
en te profiteren van al die jaren dienst maar er was geen houden meer aan.
Marcel was gekrenkt in zijn vaderlijke trots. Zie dat ge om vier uur buiten
geraakt. Ik betaal een pint, zei hij nog terwijl hij rechtsomkeer maakte nu hij
me gezien had.
Toevallige toeschouwers lachten beleefd met het spektakel. De kuisploeg werd
erbij gehaald en in een mum van tijd waren zijn voetsporen weggeveegd.
De breekhamers zwegen niet. Hij werkte tot de laatste minuut uit trots en
eergevoel.
Toen we iets gingen drinken zat hij nog altijd onder het stof. Alleen zijn ogen
die hij tijdens het werk beschermde hadden nog iets menselijks. Ze fonkelden
vurig toen hij met een snor vol bierschuim zei: ik ga zelfstandig in het zwart
werken. Weinigen hebben op mij een zodanige
indruk achtergelaten zoals die man met weinig manieren die altijd luidop dacht
ook al dacht hij niet veel.
Na die pint heb ikMarcel lange tijd
niet meer gezien tot op die keer dat ..
Net niet tot op het vriespunt. Halverwege komt ze tevoorschijn als ik laat vertrek. Dat gaat niet blijven duren. De winter komt eraan. Voorlopig spaar ik nog mijn winterhandschoenen tegen de sleet. Toch zal ik binnenkort opnieuw een lange onderbroek aantrekken, mijn gelaat omwikkelen tegen de kou, zelfs mijn neus; zal het landschap onderweg bevriezen en krassen de kraaien door koud geschemerte. De winter komt er aan. Sneeuw zal opnieuw het verstand bevriezen in een eindeloos wit tapijt. Prachtig zal dat zijn om weeral de grond te voelen kraken onder onzekere voetstappen vol ongeduld naar de lente. Een festijn.
Langs de veldweg staan oude eiken en knotwilgen. Ze hebben veel seizoenen doorstaan; zelfs een wereldoorlog. De wind waait de opklaringen weg. De kachel brand al de ganse dag. Sommige houtblokken knetteren in het vuur. Het huis blijft warm. Buiten waait koude natte wind. De hond zucht en snurkt verder. Alle lichten branden binnenshuis. Soms loop ik in het huis nadenkend heen en weer over de stenen vloer met voetstappen over onpare tegels. Met tussenpozen ga ik buiten in de regen staan. Rust uit. Het vuur knettert weer. Dop de inkt van de pen en klap deze bladzijde dicht. Nog even een klein moment. Wat dan? Iets onbeschrijfelijks beschrijven. Geef me nog wat tijd. Dan stop ik er mee. Dwaas. Je ogen staren in tijdsverlies. Verlies bestaat niet, mijn liefste. We kunnen dit heden alleen maar verbruiken. Ooit kopen we een comfortabel bed waarin we als foetussen in elkaar gestrengeld kunnen slapen. Weet je, ik hou van jou. Ik ook van jou. Toch zijt ge een dwaas. Dan is dat zo. Ik kan het me niet laten. Ik schrijf gezeten op een muur. Een vrouw met grijs haar vraagt: hebt ge het niet koud? Neen, ik heb een degelijke jas aan. Daarna fietst ze verder en blijf ik alleen achtergezeten op deze plaats. Heerlijk is dat om in koude wind onder een hemel met opklaringen te verblijven. Nu ga ik voort.
Met kerstmis eenenveertig kaarsjes uitblazen. Waar is de tijd. Schenk dat meiske een pint bier. Ik trakteer. En? Ja, en met U? Ja, ook goed. Welke geurige naajaarswind brengt jou hierheen? Het regent buiten. Ik kom hier elke week. Meende je dat nu echt? Wat meende ik? Dat van dat meiske. Neen, dat was maar om te zeveren. Bij jou merk ik dat leeftijdsverschil niet eens. Er hangt een herfstblad in je haar. Mag ik een beetje tabak van je lenen? Het blijft regenen met koude wind in het donker. Meer dan de helft van de wereldbevolking moet dit ontberen. Laten we kontent zijn. Zullen we wat roddelen over collega's? Oh ja, fijn. Wie begint? Jij. Zeg iets over Theofiel. Theofiel is een dommerik. Arthur is goedaardig en Gustaaf is best aardig. Nu is het jouw beurt. Ik ben dezelfde mening toegedaan. Is dat alles? Neen, Jacquelinne vind ik een trezebees. Vanwege de muziek leg ik mijn rechteroor rakelings aan haar mond te luisteren. Ik voel de wind van haar spraak terwijl mijn neus in haar haren verstrengeld geraakt. Het is een noodzaak om elkander te verstaan. Eet jij graag kip? Ja, op voorwaarde dat het een Mechelse koekkoek is. Waarom een Mechelse koekoek? Omdat die minstens een uitloop van negentig dagen heeft voor ze hem slachten op een kipvriendelijke manier. De verpakking zou ook milieuvriendelijk zijn. Weet je wat ik mis in deze stad? Neen. Een minaret met een zanger erbij. Ik ben dat klokkengelui beu.
Ik ben warket, en gebruik soms ook wel de schuilnaam warket.
Ik ben een man en woon in de wereld (de wereld) en mijn beroep is zien bouwen.
Ik ben geboren op 11/09/1954 en ben nu dus 70 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: vanalles.