Wind en heet. Deze
dag is een aangenaam tijdverlies. Ze spelen covers op het dorpsplein.
Woodstock in
Duisburg. De wereld gaat om zeep.
Ik heb een ronde
spiegel aan diggelen geslaan, de scherven aan de muur gekleefd en dan een
zellfportret gemaakt. Ik kijk ernaar...tot ik besef dat ik het ben, mijn
ijdelheid in scherven, de slaapkamer met het boekenrek, de pyjama op het bed
nooit beschreven.
Nu is het nacht en
buiten schreeuwt een papegaai. Ik ben er niet helemaal zeker van.
ik wil U eraan
herinneren
dat deze wereld
een geschenk van onze voorouders is
Je mag dat niet smeren. Je moet dat met plakken erop gooien.
Neen, ik zoek naar het evenwicht tussen het broodje en het beleg. Daarna een sigaret.
Voor één dollar krijg je hier tien ananassen. Als iemand je er één geeft is dat een geschenk.
Mag ik effe op je gitaar spelen?
Doe maar. Ze is niet gestemd.
De poes hangt aan mijn arm.
Hij heeft geen klauwtjes. Ik zie het. Schrijf jij maar het verhaal dat ik nu vertel. Aiko noemt hij.
Ben in een nieuw schrift begonnen. Wat vind je ervan?
Ja, we zijn chaoten en je
bent als mij...om het goed te laten zien en straks ben ik ook lang
bezig. Ik zie het helemaal voor me...schitterend...heerlijk mens ben
je.
Dat vind ik ook van jou
alsof we iets onzichtbaars delen dat moeilijk uitspreekbaar is en
telkens opnieuw proberen te beschrijven, de chaos in onze kop die we
een plaats willen geven.
Verdomme toch. Ben weeral leeg. Dool rond met een zonnebril aan. Vergeef mij voor
wat ik ben dat ik niet zou mogen zijn,
om mijn scheefhangende kaders aan de muren, het ongemaaide gras en de
giftige bessen waarvan ik eet, mijn eigenzinnigheid als ik zit te turen
in afwezigheid bij jullie.
Het is je vergeven. Er is geen reden voor.
Er zit een indrukwekkend insekt op de bladzijde, groen met een gekartelde rug.
Lang geleden zou ik het dagboek dichtklappen om het dier als een
herinnering te
bewaren maar nu kijk ik verwonderd naar de schoonheid waarin het
beweegt. Daarom noem ik haar 'ze'. Ze zou een soortgenoot kunnen zijn
in een later leven, en ook de vlieg die van mijn schaafwonden
proeft...of ruikt ze maar zoals ik dat doe? Ik voel niet eens het
verschil.
Ze heeft voelsprieten en twee maal drie hoge pootjes. Wat eet ze, hoe
drinkt ze, voelt ze genot als ze nieuw leven in zich draagt?
Zoveel vragen.
Links streel ik netels om de prik. Op de kop bloeien ze al. Dacht dat het pas in julie mocht.
Er rijd een tractor voorbij met een bejaarde boer achter het stuur. Kan
zich het werken niet laten of is het hem om het nalatenschap te doen?
Wellicht maait de vrouw de spinnenwebben uit het huis terwijl hij het
land bewerkt en ik hier zit te nietsnutten, destructief zonder
schuldgevoel.
Mijn wereld staat stil. De aarde beweegt. Vandaag ben ik een kraai. De hazen schrikken niet.
Het begint te stormen
terwijl het licht in de hemel blijft. Ik heb de asbak en een glas wijn
over het papier gezet en de stop op de inktpot gedraaid. De tafel
wiebelt. Met mijn linkerhand houd ik in tegenwind de staak van de
parasol vast. Mijn rechterhand beschrijft nu met vulpen. Niets vliegt
weg van deze tafel.
De berk buigt. Het riet
vingert om zich heen. Alles beweegt. Mooi is dat gewoel. Zit hier
weeral in herhaling te beschrijven...kan niet op een andere manier.
De wind gaat nu liggen. Zon schijnt opnieuw. Ga achteraan rijpende bessen eten. Heel neig deze aarde. Hou van haar.
Binnen ruikt het naar
dennenhout. Dat komt omdat de houtkachel smeult. Zijbijmij heeft die
aangestoken. Ze glimlacht als ik haar vraag waarom ze dat doet. Het
wordt te kil met een open deur.
Ik kijk graag in het vuur.
Ik zie er een wereld van rotsen en gedaantes in die langzaam
verdwijnen. Opnieuw gooi ik er dan een houtsklomp in om te kijken in
gloeiende spelonken. Betoverend is dat.
Raar. Het is bijna elf uur en buiten roept een kraai. De hond drinkt uit de waterton. En ik huil omdat ik er zin in heb.
Zal ik je iets vertellen beste vriend. Ik heb het gisteren onderweg opgeschreven. Voor hij sterft wil hij met zes vrouwen die hem het meest genegen zijn op een open plaats in een kring hand in hand en op blote voeten in een losbarstend onweer staan. Zes plus één is zeven. De bliksem zal de jongste onder hen een vaderloos kind schenken. Meteen wordt over de naam beslist. Lacjeaw zal het heten, genoemd naar de aanwezigen hier. Daarna is het maar een halve maan, een zaterdagochtend... kijkt hij naar as die overblijft uit een nachtelijk vuur gestookt met houtsklompen die de winter moesten dienen. De nacht was lang...schone mensen, een schrijfster had het hem verteld. Vuurspuwen als een charletan, ja dat kon hij nog.
Je bent zo'n lieve vrouw; intelligent, ongelooflijk tolerant, veel
rationeler dan ik en bovendien ben je mooi. Maar soms, heel
uitzonderlijk dan, bij voorkeur om halfvijf vanochtend, jaag je mij de
stuipen op het lijf met een enkele blik, een lichaamstaal zonder een
woord te zeggen. Ook dat kan je zo overtuigend doen dat ik me afvraag:
"Wat heb ik nu in godsnaam misdaan?". Was het de printer of mijn
ochtendhoest die je tot boven hoorde en je te vroeg wakker maakten?
Zwijgend sjoffelen we mekaar voorbij. Jij in ondergoed naar de
keuken waar je voor jou alleen een kop koffie zet; ik naar buiten.
En dan daarna aan de wenteltrap zeg je met die ontwapenende blik van jou: "Sorry, het was een verkeerde ochtend".
verdomme toch
ben weeral leeg
dool rond met een zonnebril aan
er zit een indrukwekkend insekt op de bladzijde
groen met een gekartelde rug
lang geleden zou ik het dagboek dichtklappen om het dier als een herinnering te
bewaren
maar nu kijk ik verwonderd
naar de schoonheid waarin het beweegt
daarom noem ik haar 'ze'
ze zou een soortgenoot kunnen zijn
in een later leven
en ook de vlieg die van mijn schaafwonden proeft
of ruikt ze maar zoals ik dat doe
ik voel niet eens het verschil
ze heeft voelsprieten en twee maal drie hoge pootjes
wat eet ze, hoe drinkt ze, voelt ze genot als ze nieuw leven in zich draagt?
zoveel vragen
links streel ik netels om de prik
op de kop bloeien ze al
dacht dat het pas in julie mocht
er rijd een tractor voorbij
met een bejaarde boer achter het stuur
kan zich het werken niet laten
of is het hem om het nalatenschap te doen?
wellicht maait de vrouw de spinnenwebben uit het huis
terwijl hij het land bewerkt
en ik hier zit te nietsnutten,
destructief zonder schuldgevoel
mijn wereld staat stil
de aarde beweegt
vandaag ben ik een kraai
de hazen schrikken niet
of zal ik een klaproos voor je bewaren in mijn verhaal?
Schat, ben je er nog?
Ja.
Zou je niet opstaan, het is over tienen.
Ik heb de vroege ochtend verkwanseld in mijn slaap. Ze is naar de markt geweest
en als een bloemenvrouw teruggekomen.
"Jij doet de keuken vandaag". Ze zegt het bijna zingend. Vrouwen
zoals zij zeggen zoiets geen twee keer. Als een papieren engel zweeft ze door
de tuin, wikkend en wegend met de planten die ze gekocht heeft. Geen dampende
koffie met croissants. Ik dool als een kluizenaar rond in de sacristie die
gisterenavond voor de sauzen diende, scharrelend in het overschot. Voor we
weggaan, moet de keuken proper zijn.
We hebben een regenjas meegenomen. Zij rijdt voorop. Huizen kijken. Soms zegt
ze: kijk, die ramen hebben een mooie kleur, dat zou bij ons ook niet misstaan.
Ergens op een bank leest ze een boek, ik een krant. We drinken Fanta-light.
Thuis heeft iemand de Camembert opgegeten. Er ligt nog wat vereenzaamde
smeerkaas in de koelkast.
De ochtend erna... Ingeduffeld in kamerjas geniet ze
van haar tweede kop koffie. Geen slaperigheid meer te bespeuren in die
fonkelende ogen die me vertellen dat ik vandaag niet de ganse dag op een stoel
zal zitten turen naar woorden. Er is een barst in de gevel die moet gedicht
worden. Na die fietstocht van gisteren is teveel gevelschoon op haar netvlies
gebleven. Ik zal het zelf wel doen maar ik heb je advies nodig, zegt ze
diplomatisch.
Wanneer?
Vandaag, nu.
Laat mij het doen.
Wanneer?
Na de kelder.
Dat duurt nog tien jaar. Hou op in die kelder en dicht die barst vandaag.
Eerst de krant en dan straks.
Goed, vandaag dan?
Vandaag.
Ze glimlacht mild. Ze denkt: wat hebben we aan woorden.
Verscholen voor een matige regenbui heeft ze een deken over zich heen gelegd.
Aperitieven met een fles Pineau des Charents van Jules Gautret. Pas maintenant
chérie. Ze leest, ik schrijf. Wat een geluk hier niet te moeten zitten in een
achterkamertje van een krap appartement in Sint-Jans-Molenbeek zoals Sher
Nazar.
Geen zin om naar hapje-tapje te gaan? Samen de wereld zien. Kom, we zijn weg
van hier.
We schuiven mee in de massa. Je ruikt van dichtbij de miasmen van halfvergane
parfums. Een jong vanuit tegenovergestelde richting vraagt of de sardienen die
ik eet warm of koud zijn. Ik kan haar adem voelen. Ik antwoord: ze zijn lauw.
Ze lacht terwijl ze voortgeduwd wordt door de menigte die in duizenden
gedaantes gluurt naar het schoonste en het lelijkste.
A la anima et di corpo.
Niets
is verzonnen. Toch ben ik niet wat anderen denken dat ik ben. Een geheim
verzwegen. De dag begint in mist. De hemel is nog zwart. Het waait nat. Mijn
schedel jeukt onderhuidse pijn. Dit is mijn laatste onwerkbare dag.
Een tovenares met toverkracht slaat woedend gloeiende woorden op een aambeeld.
Ze is de winter beu.
Deze vooravond heeft iets zomerachtigs. Is het het licht dat langer shijnt, het
leven dat opnieuw uit de grond stulpt, het dorre dat begint te verdwijnen of
kijk ik maar?
Jij hield mij wakker in paniek met blauw flitslicht in de kamer. Ik hield een
baby zonder ledematen in mijn armen. Het hoofd lachte de wereld toe.
Ze strijkt een kledingstuk dat ze meteen zal aantrekken. Ze vraagt om de was te
drogen. Op de slaapkamer staat een rek. Doe ik zo meteen. Dan gaat ze weg.
Vandaag schipper ik tussen wat ik zou willen en wat ik hoor te doen: mezelf
onwaarschijnlijk overtreffen en halve waarheden tot de verbeelding sublimeren.
Er druipt onverwacht een speekselgeut uit mijn mond.
Kijk naar die ouwe stoel in de struiken die reikt naar afwezige tijden. Zie het
uitgedroogde wijnglas van gisteren rood aangeslagen staan. Het zijn getuigen in
langzaam verderf.
Deze dag veegt het brood van tafel. Niet verplicht denk ik aan Kamiel. Ik houd
me taai, had hij gezegd.
Ik ga proberen mijn leven te beteren want het is niet alleen van mezelf.
Tien voor negen. Ze is net vertrokken als ik beneden kom. Ik ruim het huis, vul
het afwasmachien, kuis het gasvuur, dweil de vloer, klop het tapijt en de
kussens uit, cireer de eettafel en maak nu stoofvlees klaar.
De zon schijnt sinds vanmorgen. Het huis ruikt naar kruidig stoofsel van
laurier en tijm. De temperatuur is zacht. Het nageslacht eet vanavond mee. Ik
ga zelfgemaakte frieten bij het stoofsel serveren. Niet vergeten om naar C. te
bellen.
C.?
Hé, gij zijt het. Ik dacht u ook te bellen.
Is dat Cubaans optreden vanavond?
Ja.
We kunnen niet komen.
Dat is jammer. Zeg, ik ga afleggen want ik sta hier in t stad in een pashokje.
Even in het kasserol roeren en wat trappist bijgieten. Dan ga ik aan de
buitentafel in witlicht met insecten zitten. Er ligt een goudgroen kussen op de
tafel. Het is het zonlicht dat het groen een goudkleur geeft. De paasbloem die
twee weken geleden verplant werd staat nog recht. Iemand in de buurt maait het
gras. Een herkenbaar zomers zaterdaggeluid. Het is nog geen zomer.
Achteraan in de hof staat een meer dan honderdjarige Taxusboom en een houten
kruis met een christusfiguur eraan genageld. Recht tegenover is de pastorie.
Tussen het kruis en de pastorie loopt een smalle kasseiweg.
Ik proef van de saus. De stoofpot mag van het vuur. Nu kunnen de kruiden nog
twee uur in het stoofvlees trekken.
Ze is blij als ze s avonds thuis komt en haar zonen en schoondochter ziet. Het
eten is klaar. Tafelen in gepalaver. De muren luisteren mee.
De volgende ochtend sta ik als eerste op. Het is half negen. Wind en motregen.
Geroosterd brood met kaas en hesp. Sterke koffie. Ik drink een tweede grote jat
met veel suiker en melk.
Je moet eens naar de kapper gaan zegt ze, wanneer ze een half uur later erbij
komt zitten. Ze wil vandaag ergens naartoe. Desnoods gaat ze alleen weg. Ik
aarzel, bedenk, wankel in gedachten en Waarheen zullen we gaan?
Naar een museum?
Te saai.
De markt?
Er is nog eten genoeg. Laten we een nieuwe regenton kopen.
Oh ja. Een houten regenton. Maak je klaar en kam je haar. Ze straalt.
Ik rijd. Ze kijkt verbaasd. Het gaspedaal staat rechts. Anavent, we zijn
vertrokken met dertig kilometer per uur. Het moet nog wennen. Op de hoofdbaan
wordt de snelheid stoutmoedig naar vijfenzestig gedreven en op de autostrade
halen we een duizelingwekkende snelheid van honderd kilometer per uur.
Nog een wegomleiding, wat verkeerslichten, zien dat niets omver gereden
wordt kijk, een tuincentrum!
Waar is de parking?
Aan de overkant. We zijn er net niet voorbij.
Opgelucht volg ik haar langs de automatisch opengaande deur.
Namiddag: we zijn terug, doch zonder regenton. Het moest een houten zijn.
De jongste zoon doet aikido in de tuin. Het gaspedaal staat nu weer op
nul. Op de tafel ligt het paradijs: een half uitgelezen boek, een ongelezen
krant en wat eigen schriftuur om te verbeteren.
Zal ik wat houtklompen klieven en het vuur aansteken?
Doe dat.
Stilaan wordt het later. Iemand stapt mijn omgeving voorbij. Waarschijnlijk een
vrouw of een man.
De geur van mijn vingers, mijn pols doen me denken aan deze dag.
Er komt nog iemand voorbij. Weeral heb ik niet gezien of het een vrouw of een
man is. Het was op een draf, een loopje. Waarschijnlijk gaat hij of zij naar
huis, gaat dan onder een regendouche of in een heet bad met geurige
oliebolletjes die langzaam ten onder gaan. Daarna souper met namaakkaviaar en
champagne.
Wie weet wat er nog gaat gebeuren nu het donker wordt.
Ze zeggen dat op dit uur de merels fluiten. De zon gaat onder langs de
volwassen berk. Het eten is klaar.
Ik eet weliswaar met mate een avondmaal. Ziehier de romantiek van een
zonnestraal in een volle maag. Wat ben ik blij om tot de bevoorrechten van deze
wereld te zijn.
De nog thuiswonende zoon stuift de trap af en vraagt welgemeend of het morgen
paasmaandag is.
Neen, dat is pas volgende week maar laten we proberen om een kokosnoot open te
breken zonder teveel lawaai.
Ik hak met een scherp vleesmes met verbazing het hoofdje van de noot eraf.Heerlijk dat kokossap, zegt mijn zoon. Hij
snijdt het witvlees eruit en zegt: van de schelp maak ik een asbak.
Ik lees dat deze samenleving naar de verdommenis gaat en dat het ooit zal
beteren omdat de geschiedenis zichzelf herhaalt. Er zou een zekere
wetmatigheid bestaan met voorbedachte rade, een plan.Dan neem ik een boomstronk en gooi hem weg, vraag me af of het
toeval is dat hij daar nu ligt op die onbepaalde plaats.
De hond snurkt.Ik
heb de hik. Een wind in de broek kan je nog onderdrukken maar de hik, daar
geraak je niet zomaar van af. Onbedacht, onvoorspelbaar is hij en bepaalt de
tijd van hikkend interval. De hik laat niets aan het toeval over verstoort in
het openbaar tot hij bevrijdend verdwijnt. De hik is weg. De stuiptrekkingen
zijn verdwenen. Ik heb een, net boven de wortels dwars doorgezaagde schijf van een
oude eik gevonden, meegesleurd, het kopshout geschaafd en het brutaal gebaar
van de boomzaag in het hart bewaard. Hij heeft een jaargetij binnen gelegen. Ik
heb hem pal voor mij buiten op een tafel gezet en kijk ernaar in gedempt
avondlicht. Nu pas zie ik de schoonheid van zijn nerven. Hij lonkt naar mij in
zijn vergankelijkheid. In angstaanjagende stilte toont hij zijn vroeger
bestaan. Er is een relatie ontstaan met die zwijgende getuige van het leven. En
vraag ik af, hoe zou het zijn om als een mier zijn landschap te verkennen of
hem als olifant op mijn weg te ontmoeten. Ik had evengoed een mier of een olifant kunnen zijn, of een boom.
Ze heeft het laatste bot dat
ze gekregen heeft afgeknaagd. Wij vegen het vet van onze kin. Voortaan zullen we
elkaar een zoen geven als we thuis komen of vertrekken.
Dag schat. Een knuffel. De
laatste keer, zoveel lieflijkheid vergeten.
Weet jij waar de emmer staat,
vraagt hij.
Ik moet vanavond nog
strijken, zegt zij.
De piloten in de vliegers
vervelen zich dood. De hond luistert aandachtig naar vereenzaamd geblaf in de
verte, of zou het geblaat zijn?
Ik riek weeral aan mijn pols.
Het is windstil. De hemel is een schilderij. Niks beweegt. Zelfs geen zucht aan
mijn kaken.
Mijn tijd, uw tijd. De tijd
beweegt van kort naar lang en omgekeerd. Hij lengt en kort. Vandaag heeft
langer geduurd dan vorige zondag. Zonder klok gaat alles sneller. Het verbaast
me steeds hoe snel de tijd is als men er niet aan denkt.
Het is te begrijpen.
Oneindigheid niet. Nog meer zou ik het niets willen begrijpen want daaruit ben
ik gekomen, daarin keer ik terug.
Er kruipt een piepklein groen
insect over dit blad. Ik riek de zomer. Het koren is nog niet halfvolwassen en
de maïs komt pas uit de grond. De klimop is ontembaar geworden. Dit is de
vier-en-vijftigste keer.
Soms verliezen we een spel,
valt zomaar een vogel in volle vlucht uit de lucht en gaan dingen verkeerd.
Soms gaat alles kapot in onherstelbare breuklijnen en zeggen we neen, voorlopig
ontstemd door losgeslagen regendruppels pletsend op een gespannen vilt.
Een half mensenleven lang heb
ik in haar donkere ogen gekeken maar deze keer was er iets aan de hand. Er was
iets afstandelijks ontstaan. In haar zelfstandigheid had ze me hulpeloos
gemaakt. Ze draagt de macht van ons leven in haar schoot. Ik klamp me vast aan
haar schaduw.
Weeral die ijle
kop. Geef mij maar het bos vandaag.
Nog duizend dagen
te leven. Niet omdat het zo is. Ik wil een kalender in dalende lijn, de tijd
aftellen naar het duizendtal. Vanaf nu nog negenhonderdnegenennegentig dagen.
Op de duizendste dag is het feest. Als je goesting hebt, kom dan maar af.
Het is lang
geleden dat ik in dit woud ben geweest. Toen waren mijn oren nog niet zo
slecht. Ik ben op zoek naar de plaats waar ik met zijbijmij gespijbeld heb van
school. Ze was amper zestien. We hadden een stokbrood, kaas en limonade mee.
Verscholen onder een den hebben we mekaar de ganse dag gekust. Ik had nog nooit
borstjes gezien. De regen voelden we niet eens.
Het dennenhars en
haar geur zijn in mijn geheugen gebleven. Ik ken nog de weg.
Eerst die varens
door langs een onzichtbaar pad. Dan de open plaats waar het dennenbos begint.
In het midden staat nog die grote den. Ook de jongen en het meisje liggen
eronder nog te kussen.
De ouderling gaat
zitten, spijbelt deze keer alleen en neuriet meera voor zich uit.
Verdorie toch, ik
wil opnieuw beginnen en maak er vijftienduizend dagen van.
Een heel eind
verder, op een onverharde weg, komt een vrouw veel jonger dan ik met een hond
voorbij. Haar haren zijn nog pikzwart. Ze moet zo rond de dertig zijn. Ik kijk
haar medelevend aan. Ze bekijkt me wantrouwig. Wat zit die jonge grijsaard
tijdens de werkuren in dit bos te schrijven in een kladblok op een zadel?
Ze versnelt haar
pas en roept kikkie tegen de hond.
Het is één april
tweeduizendennegen. Die rode bol die langs de takken zakt,
vliegtuigstrepen, muggen in tegenlicht...ik weet dat ik opnieuw
datzelfde vertel met een halfblinde hond in een nieuw seizoen. We zijn
elkander gelijk.
Het zadel van mijn
tweewieler is krom door sleet. De bambou beweegt. Waar slapen de muggen
als het donker wordt, hoelang blijft het leven in een pas afgezaagde
tak? Zullen we het aan onze kinderen vragen misschien.
De dag verdwijnt langzamer dan hij begonnen is. Morgen koop ik zonnesmeer want mijn kop wordt rood.
Wat ik hier schrijf is geen
poëzie noch proza. Het is een onweerstaanbare drang. Moest ik weten
waarom ik dat doe zou ik het niet doen.
Het wordt donker nu, mijn vingers krijgen kou in schemerschrift...
Toen ik er bijna was waar ik hoorde te zijn besloot ik plots om mijn
dagtaak niet te vervullen. Het is goed om onmisbaar te zijn. Het is
negen uur. Ik slenter rond. Tijd zat. Welkom in de leegte, laat ons
iets eenvoudig doen.
Het kluitenland schuift onder mijn tweewieler door. Ik wil geen wielrenner zijn.
De deuren van een warenhuis gaan open. Mensen staan in de rij met ik wil de eerste zijn op kop.
Voor ik het vergeet, het heeft nog niet geregend vandaag en ik ben geen spijbelaar. Integendeel.
Aan het voetbalstadion moet de inwendige orde nageleefd worden.
Toch plas ik tegen een boom. Misschien wordt dit een goed kortverhaal.
Ik ga nu verder en schrijf de toekomst later op.
Neem een andere weg, een onbekende weg. Een weg van twijgen en
knoppen kijken. De herfstbladeren zijn krokant. Mijn tenen krijgen kou.
Ik ga verder.
Op een vitrine is een aankondiging geplakt. Iemand wil een
pachthof tot woning en kantoor verbouwen. Aan de kleuterschool krijsen
kinderen. Het is speeltijd nu. Een boer pompt koeienzijk in de beek.
11h: Eindelijk verdwaald in een holleweg. Hier zijn konijnengaten.
Daarboven ligt mijn houten zwaard begraven. Nu gaat het bergop in zure
tegenwind. Zet een zonnebril op om de wind tegen te gaan in men ogen en
grijsheid te verbergen. En voor de rest kom ik thuis, maak de tafel
schoon en zorg voor het eten. Daarna zien we wel hoe het donker wordt.
Ik ben er niet zo zeker van dat ze mijn rug streelt voor het slapen
gaan.
Gisteren keek ik in vuur hoe vlammen een houten rots omarmen tot
hij gloeiend breekt, verzwolgen wordt en het vuur dooft. Ik was op zoek
naar je in een andere wereld. Telkens als je verscheen glipte je weer
weg. Er wonen maar weinig mensen daar. De man met het paard, de stier,
en er is een kamelendorp. Ze kennen mekaar al heel lang. Als
vreemdeling moet je op je hoede zijn. Het paard beschermt je tegen de
aanstormende stier.
22h: De stilte maakt lawaai. Ik hoor het bloed door men aders stromen. Mijn lichaam leeft.
De zoon heeft een nieuwe geluidsversterler gekocht speciaal voor
akoustische gitaar. Vanaf nu kunnen we tesamen spelen als we dat
willen. Honderdvijftig watt. Met gehoorapparaten aan lukt dat wel. Nog
een micro voor mijn bluesharp. Het is vrijdagavond
vandaag...bewolkt...nu sterren in een opklaring. En nog wordt het niet
nacht.
Ook vandagg schijnt de zon. 's Morgens paren de vogels. Laattijdig snoei ik de zilverberk. Het is tien uur.
De hond blaft voortdurend. Stef is bij zijn broer blijven slapen.
In het dorp wordt weeral iemand begraven. Vorige week ook al.
De twijgen bind ik in bussels om in de winter de kachel aan te steken.
Tien voor twaalf: asperge
met een ei. De zon komt op de binnenkoer. Ik drink een glas wijn. Er
vliegt een dikke hommel voorbij. Hoe kan hij zijn gewicht dragen met
die dunne vleugels? Is het een hij of zij?
Haar geblaf werkt op mijn
zenuwen. Ze heeft opnieuw een knobbel op haar kop. Vorige keer had ik
eraan zitten prutsen. Dacht dat het een teek was maar het was een
gezwel. Gelukkig heeft ze het overleefd.
Ik gooi nu de
aspergeschillen op de composthoop. Van twijgen binden, daar krijg je
rugpijn van. De tak is van de boom. Ik schuif de ladder uit en zet hem
tegen de stam.
Stef komt thuis. Hij heeft een skateboard gekocht. Eindelijk zwijgt de hond.
Wanneer ik het leeggoed weg
doe zie ik hem op straat skaten als een kind van drie-entwintig. Even
later komt Lowie met een zonnebril aan. Lang niet meer gezien.
Een dikke tak afzagen is
maar een kwestie van geduld en spijt. Het sap loopt langs de stam. Ik
proef van berkensap. Met regelmaat ga ik aan mijn schrijftafel zitten.
Ze baadt in de zon. Het is de schaduw van mijn pen die schrijft.
Telkens als ik hem in de inktpot sop zie ik de groeven in mijn hand en
gezwollen aders door de inspanning om schoon schrift.
Nu klim ik in de berk. Van
hieruit kan ik het dorp zien. Kijken als een apenkind zoals vroeger. De
zon bijt in de kruin zilverlicht in men ogen.
Op een
bank eet een bejaarde vrouw friet. Ach ja, bejaard ben ik ook niet ver vandaan.
Het tikken van de timmerman galmt door de winkelstraat en ook de hoge hakken
van chique dames in gezoem van optrekkende scooters. De betonmolen maakt lawaai en snerpend slijpschijfgeluid
van de man die straatstenen maait. Ik kijk naar de benen van een mooie vrouw.
Een kind kraait iets onverstaanbaars in de lucht. Aan het einde van de
laanpieken torens kitsch-kitsch-kitsch
met geleerdenbeelden in mijn zicht. Iemand schreeuwt tegen mij omdat ik haar
geen voorrang verleen aan het zebrapad. Stom van mij, die onoplettendheid. Waar
gaan al die mensen naartoe?
Ik ga
zitten op een bank en kijk hoe iedereen zich verplaatst. Zie de stadsduiven
zonder hoogtevrees. Als ze tippelen sjokken ze met hun kop. Mijn bank is nat.
Niemand komt erop.
Vanuit
een bruin café kijk ik door het venster naar een jonge vrouw die terrastafels
buiten zet. Als ze zich buigt zie ik de welvingen van haar rug naar haar dijen
gaan. Schoon is dat. Het beest in mij is nog niet verdwenen. Is die
kortgekleedheid nonchalance of doen ze het met opzet vraag ik me af. Een man
speelt scrabbel aan de toog met lauwe thee.
Ik ga
verder en bij de volgende stop aan mijn vertrouwde bank kijk ik naar de
verdroogde modder op mijn fiets. De bank is nu nog bemost deze waar ik sliep met
zielsgenoten. Die wordt opnieuw zomer.
Het is
bewolkt vandaag. Toch noopt het licht mij een zonnebril aan te doen, kraait het
licht. Later scharrelen kraaien restanten uit een gemaaid maïsveld. Op de
terugweg beukt de wind in men ogen. Het lijkt of de zon gaat schijnen, maar
nee, het motregent nu. Toch zwermen muggen in een zwak tegenlicht. Hoe houden
ze hun vleugels droog? Als ik thuis kom kus ik haar hals.
s Avonds op stap kwam ik
voorbij een gebouw dat met schaduwen verlicht werd. Het bestond uit meerdere
torens overkoepeld met glas. Het leek op een modern paleis. Hoewel het donker
was kon ik de omgeving duidelijk waarnemen. Er hing doorzichtige mist die langzaam
bewoog. In die mist hing de zon, de maan en nog andere hemellichamen. Vreemd
genoeg verspreidden ze geen licht. Nochtans zag ik hun wezen. Het was als een
uitgedoofd heelal dat tot in de aardatmosfeer gezakt was in vredige stilte die
mij aanvankelijk schrik aanjoeg maar geleidelijk tot me doordrong. Dan zag ik
grote luchtbellen zweven. Er zaten heiligen in die me roerloos aankeken.
Ik kon ze net niet aanraken. Toen ik begon te zweven werd ik wakker, viel
opnieuw in slaap en kwam bij een collega terecht. Hij was druk bezig met een
architect. De plannen lagen verspreid over de vloer. Hij wou dat ik hen mee
hielp. Ik moest echter naar een verjaardagsfeest van mijn zoon dat reeds in de
kelder begonnen was. Zijn vriendjes hadden speelgoed meegebracht. Mijn moeder,
die voor het eten zorgde, maande me aan om in het vervolg op tijd te komen. Ik
fotografeerde de aanwezigen in hun spel. Toen mijn vader de fotos zag schold
hij me uit voor pedofiel. Ik werd opnieuw wakker.
We weten
dat er iets anders is maar wat precies weten we niet, zei ik luidop waarna
zijnaastmij me porrend zegde dat ik luidop aan het dromen was.
Rond twintig voor vijf wordt ik wakker. Het is nog te vroeg om op te staan.
Ik trek het deken over me heen. Ze kreunt in haar slaap door die beweging.
In een resterende droom stap ik langs een autoweg op sandalen naar Namen,
verlies ik de weg en kom ten einde raad een opdrachtgever tegen die me iets te
drinken geeft. Dan wordt ik opnieuw wakker, deze keer rond halfzeven.
In de spiegel is mijn linker oog rood en kleiner dan het rechter.
Ik poets mijn tanden en was mijn lijf. Mijn haar en wimpers zijn te lang.
Het licht komt eraan met zes kraaien in een naakte boom en een vuurbal uit
de grond. Ik ga naar de coiffeur rond het middaguur.
Zal ik mijn gehoorapparaten aan doen?
Neen, dat hoeft niet. Wij praten
toch niet tegen elkaar.
Dan doe ik mijn ogen dicht en voel haar schaar en vingers in mijn haar. Zalig
is dat. Af en toe bekijk ik haar in de spiegel. Haar buikje is verdikt en haar
tepels drukken door haar blouse. Zou ze zwanger zijn? Ik durf het niet te
vragen en sluit opnieuw mijn ogen.
Op de terugweg trekken ze voren in de berm opdat zigeuners er niet zouden
kamperen.
Jij hield mij wakker in paniek met blauw flitslicht in de
kamer. Ik hield een baby zonder ledematen in mijn armen. Het hoofd lachte de
wereld toe.
Ze strijkt een kledingstuk dat ze meteen zal aantrekken. Ze
vraagt om de was te drogen. Op de slaapkamer staat een rek. Doe ik zo meteen.
Dan gaat ze weg.
Vandaag schipper ik tussen wat ik zou willen en wat ik hoor
te doen: mezelf onwaarschijnlijk overtreffen en halve waarheden tot de
verbeelding sublimeren. Er druipt onverwacht een speekselgeut uit mijn mond.
Kijk naar die ouwe stoel in de struiken die reikt naar
afwezige tijden. Zie het uitgedroogde wijnglas van gisteren rood aangeslagen
staan. Het zijn getuigen in langzaam verderf.
Deze dag omhult de tijd en veegt het brood van tafel. Niet verplicht denk ik
aan Kamiel. Ik houd me taai, had hij gezegd.
Terwijl ik zachtbeulend maretakken uit bomen haal, woekerende bruidssluiers uit dakpannen snoei, kijk ik
uit naar vanavond. Ik ga proberen mijn leven te beteren want het is niet alleen
van mezelf. Soms verliezen we een spel, valt zomaar een vogel in volle vlucht
uit de lucht en gaan dingen verkeerd. Soms gaat alles kapot en zeggen we neen,
ontstemd losgeslagen. Dan lezen we een boek tot de bladzijden loodzwaar in
slaap bedwelmen.
Tien voor negen. Ze is net vertrokken als ik beneden kom. Ik
ruim het huis, vul het afwasmachien, kuis het gasvuur, dweil de vloer, klop het
tapijt en de kussens uit, cireer de eettafel en maak nu stoofvlees klaar.
De zon schijnt sinds vanmorgen. Het huis ruikt naar kruidig
stoofsel van laurier en tijm. De temperatuur is zacht. Het nageslacht eet
vanavond mee. Ik ga zelfgemaakte frieten bij het stoofsel serveren. Niet
vergeten om naar C. te bellen.
C.?
Hé, gij zijt het. Ik dacht u ook te bellen.
Is dat Cubaans optreden vanavond?
Ja.
We kunnen niet komen.
Dat is jammer. Zeg, ik ga afleggen want ik sta hier in t
stad in een pashokje.
Even in het kasserol roeren en wat trappist bijgieten. Dan
ga ik aan de buitentafel in witlicht met insecten zitten. Er ligt een goudgroen
kussen op de tafel. Het is het zonlicht dat het groen een goudkleur geeft. De
paasbloem die twee weken geleden
verplant werd staat nog recht. Iemand in de buurt maait het gras. Een
herkenbaar zomers zaterdaggeluid. Het is nog geen zomer.
Achteraan in de hof staat een meer dan honderdjarige
Taxusboom en een houten kruis met een christusfiguur eraan genageld. Recht
tegenover is de pastorie. Tussen het kruis en de pastorie loopt een smalle
kasseiweg.
Ik proef van de saus. De stoofpot mag van het vuur. Nu
kunnen de kruiden nog twee uur in het stoofvlees trekken.
Ze is blij als ze s avonds thuis komt en haar zonen en
schoondochter ziet. Het eten is klaar. Tafelen in gepalaver. De muren luisteren
mee.
De volgende ochtend sta ik als eerste op. Het is half negen.
Wind en motregen. Geroosterd brood met kaas en hesp. Sterke koffie. Ik drink
een tweede grote jat met veel suiker en melk.
Je moet eens naar de kapper gaan zegt ze, wanneer ze een
half uur later erbij komt zitten. Ze wil vandaagergens naartoe. Desnoods gaat ze alleen weg.
Ik aarzel, bedenk, wankel in gedachten en Waarheen zullen we gaan?
Naar een museum?
Te saai.
De markt?
Er is nog eten genoeg. Laten we een nieuwe regenton kopen.
Oh ja. Een houten regenton. Maak je klaar en kam je haar. Ze
straalt.
Ik rijd. Ze kijkt verbaasd. Het gaspedaal staat rechts.
Anavent, we zijn vertrokken met dertig kilometer per uur. Het moet nog wennen.
Op de hoofdbaan wordt de snelheid stoutmoedig naar vijfenzestig gedreven en op
de autostrade halen we een duizelingwekkende snelheid van honderd
kilometerper uur. Nog een wegomleiding,
wat verkeerslichten, zien dat niets omver gereden wordt kijk, een tuincentrum!
Waar is de parking?
Aan de overkant. We zijn er net niet voorbij.
Opgelucht volg ik haar langs de automatisch opengaande deur.
Namiddag: we zijn terug, doch zonder regenton. Het moest een
houten zijn.
De jongste zoon doet aikido in de tuin.Het gaspedaal staat nu weer op nul. Op de
tafel ligt het paradijs: een half uitgelezen boek, een ongelezen krant en wat
eigen schriftuur om te verbeteren.
Zal ik wat houtklompen klieven en het vuur aansteken?
8h: wakker
worden met een maandagochtendgevoel op een zondag. Koffie met een witte pens. Daarna
een sigaret in pyjama.
9h30: ze
scharen zich met een een slaapkop achter tv. Het zal nog een uur duren
vooraleer ze zich omkleden.
10h:
ik scan het verleden en leg het vast op internet.
12h10:
ik blijf in de auto zitten als ze in het warenhuis gaat. De mensen die hier in
en uit lopen velen dragen een trainingsbroek. Er staat zelfs een coureur met
schoenen zonder kousen aan en een helm op zijn kop. Sloddervossen op een
zondagmiddag. We gaan brunchen.
Brunch
We
huren een helicopter in New York.
Dan ben je algauw honderd euro kwijt op een
kwartier. Dan nog liever een bordeel.
Da ga
keineig worden. Twee dames op sittietrip in New York. Ik zou als een vlieg
met hen willen mee reizen om er een kortverhaal over te schrijven.
Hij zit gevangen
in iets dat hij niet begrijpt. Hij schaterlacht en soms is hij lastig. Hij is
op een andere manier zichzelf. Ik was bang om hem te ontmoeten. Toen we in zijn
kamer kwamen was hij er niet.
Het was halfvier
en volgens de verpleegster zou hij na de therapie, die tot vijftien uur duurde,
nu op zijn kamer moeten zijn.
Eerst ijsbeerden
we benieuwd, dan in de gang tot Marcos besloot om hem te gaan zoeken.
Ga eerst eens kijken in het cafetaria, misschien zit
hij op café.
Hij herkende mij
niet meteen toen Marcos met hem uit de lift kwam.
Langzamerhand
besefte ik dat hij anders geworden is.
Kunt ge opstaan en u voort bewegen?
Hij grijpt mijn
hand en we stappen twee meter verder. Dan laat ik hem los.
We luisteren naar
de onzin die hij vertelt en drinken met hem champagne.
Eet u geen indigeste met die praniles we
trekken streepjes op de muur.
Hij
schaterlacht wij schaterlachen.
Kom, we gaan op café.
Als ik hem zijn
jas aantrek is hij dicht bij mij en tiert hij: Ge stinkt naar den toebak
Eens buiten met
hem kwam een jonge verpleegster aangelopen die zei dat het verboden was om
zonder toestemming van de balie met een patient het pand te verlaten. Gelukkig
bemiddelde vollemaan en stoven we verder.
Ge ziet er goed
uit, zegt kristjan.
Hij glundert.
Ik heb veel lieven gehad lacht
In het café doet
iedereen zijn best om ons met een rolstoel binnen te laten. Dan neem ik
afscheid van hem en zegt hij: allee, het feest begint pas. Daarna zegt hij
mercie.
Een paar dagen
later verliest een kraai haar schraapsel, draait ze in scheervlucht om en verliest ze bij het opstijgen opnieuw
haar buit.
In een berm
kamperen zigeuners, lopen vrouwen in gevlochten haren met kinderen om zich heen.
Ik kijk met
smeltende sneeuw in mijn ogen. De kou kleeft aan mijn kin. Ik wil met een mes
een wilgentak afsnijden en een wandelstok maken.
In de
werfbarak ligt snoepverpakking, staan koffiethermossen op twee goedkoop
versleten tafels. De timmerlieden zitten met wollen mutsen op het dak. Ik zie
door hun plastieken brooddozen dat ze van hun vrouwen boterhammen met kaas
meekregen. Waarom altijd die Hollandse kaas? Jonger dan ik zijn ze heel vroeg
in de ochtend vertrokken.
Ik heb
geleerd om mij alles af te vragen. Deze voormiddag schijnt een vreemd zonlicht
over de stad. Toch vraag ik mij niet af waarom.
Iemand
fietst met een grijze haarlok vervreemd in zwart voorbij. Is het met opzet of
zo?
Kijk,
daar begint het weer in dagelijksheid. Wat is de samenstelling van de inkt die
deze woorden zichtbaar maakt, hoe maken ze een inktpot die betaalbaar blijft, waarom
kiezen mooie vrouwen voor lelijke mannen?
Geen
zier weet ik van de dingen en neem het afvragen mee in het graf.
Ik
vraag me af waarom zovelen zich weinig afvragen en vraag me af of dat wel zo
is.
De Cé is een week
geleden gecremeerd. Het was doodstil in de kerk toen ze hem binnen droegen. Er
werd zelfs niet gekucht. Stef droeg mee de kist. Wij stonden achteraan in de
zijbeuk. De kist werd bijgezet in het koor.
Dan doorbrak een
ijzig geluid de stilte. Undefined speelde life.
Lowie heeft iets
voorgelezen. Daarna is hij ineengestort.
Cé zijn zus had
ook iets te vertellen. Eerst trilde haar stem, dan werd ze zangerig en af en
toe sprak ze tranen. Weinig dichters kunnenzon waarachtigheid evenaren.
Voor ze hem buiten
droegen gaf zijn ma hem nog gauw zijn pet mee. Daarna viel Stef in moeders
armen. Hij had zich kranig gedragen.
Vandaag ben ik
thuis gebleven. Het is opnieuw beginnen sneeuwen. Nochtans is het ijs aan het smelten en is de poolster
zichtbaar. Het lijkt erop dat deze winter niet wil sterven.
Het merelkoppel is
terug gekeerd. Speels knisperen ze in een gewiekste vlucht naar de berk vlakbij
de wilde haag waar ze overnachten. Ze planten zich elk jaar drie keer voort. Ze
gedragen zich in het licht van lengende dagen.
Wat u niet ziet is
hoe ik met mijn rechterhand deze woorden schrijf terwijl mijn linkerhand het
bloed dept dat uit mijn neusgat druipt.
Mensen op hun
knieën met een kartonnen bekertje roerloos voor zich uitstarend als wassen
beelden. Je ziet het meer en meer in de straat, in drukke winkelstraten zonder
verkeer. Ook in de vrieskou. Ze kijken niet meer op naar de voorbijgangers. Ze
spreken niet meer. We durven hen niet in de ogen kijken uit schaamte. Bedelaars,
het slechts betaalde beroep ter wereld. Zelfs vrolijke zigeunermuzikanten
voelen zich er onwennig bij.
Ik had in een
pittabar een Afrikaanse schotel besteld. Dat is hetzelfde als een kebap maar
dan met meer sla, tomaten, ajuin en pepers opgediend op een bord met frieten en
drie sauzen erbij. Halverwege de maaltijd kwam er een in kleurrijke lompen
geklede vrouw binnen die meteen naar de toog ging. Ze droeg een kind in haar
rechter arm en vroeg iets aan de man die mij bediend had. Ik zag hoe hij
afwijzend zijn hoofd schudde. Tenslotte kwam ze zonder aarzelen naar mijn
tafel. Ik was de enige aanwezige klant. Eerst keek ze naar mijn bord en dan
recht in mijn ogen terwijl ze haar duim met wijs- en middenvinger tegen elkaar
gedrukt naar haar mond bracht. Geen enkele taal zou dit gebaar kunnen evenaren.
Instinctmatig
sneed ik het broodje dat bij de schotel opgediend werd langsdoor en liet haar
kiezen wat er tussen moest. Voor ze wegging keek ze me kort vanzelfsprekend aan.
Zelden heb ik me zo klein gevoeld.
Ik heb gedroomd over een veerboot met vrouwen. Het lijkt of
het nog nacht is buiten. Gisteren heeft het de ganse dag hard gevroren. Het
huis geraakt moeilijk verwarmd. Ik neem de vrijdagskrant mee. Eerst nog tanden
poetsen. Tandpasta vinden. De tube is leeg geperst. Geen tandpasta vergeten als
we naar de GB gaan en ook geen glansmiddel voor de afwas.
We schrijven het nooit op. Zo komt het dat we dingen vergeten. In plaats van
een boodschappenlijst bij te houden denken we dat we het niet zullen vergeten.
En toch vergeten: tandpasta, glansmiddel en scheermesjes.
Later begint de sneeuw te smelten in het bos. Hij druipt van
de takken in mijn nek. We slaan een modderig bospad in. Daar ga ik niet door,
zegt ze.
Mijn paté met kerstmis was heerlijk en mijn zus had lekker
gekookt.
De bliksem beweegt zich voort met een snelheid van
driehonderdduizend kilometer per seconde. Ons leven gaat iets trager maar de
gebouwen, wegen en nog wat, blijven bestaan als we er niet meer zijn. Ik bedoel
maar, verspil geen seconde van dit leven als het je dierbaar is want het is zo
voorbij. Te snel om alles te begrijpen.
Dag vriend. Uw e-mailadres is letterlijk in het bierkaartje
verwaterd door een regenbui net voor ik verleden jaar s morgens thuis kwam. Ik
doe een gok om het correct te spellen al zal dit bericht u wellicht nooit
bereiken. In dat geval zal het als een spreuk in een wijnfles op de internetzee
blijven dobberen en zal ik de enige zijn die het kan weten. Toch probeer ik enkele
zinnen te lispelen. Geen wereldfilosofie
of verzonnen waarheden maar iets over halfweg tussen Leuven en Duisburg.
Halverwege omdat net op dat moment de volle maan in mijn gezichtsveld door de
wolken breekt en de hemel in het oosten begint op te klaren tussen nacht en
ochtend. Ik denk aan hier en nu, een fragment uit de toekomst dat al sluimerde
toen we nog op de schoolbanken naar spannende avonturen van Jan Zonder Vrees
luisterden. Was het niet die meester Volders die zo'n boeiende verteller was?
Weet ge, het heeft me ontzettend goed gedaan iemand zoals u
eens te ontmoeten want soms voel ik me als overschot van een op de klippen
verpletterd schip. Het komt misschien door het verlangen naar onmogelijke schoonheid
of naar een zweem van solidariteit dat ik niet zie in mijn straat.
Maar beste, nu in tweeduizendennegen bestaat ge al bijna een jaar niet meer. Ik kon
het mij niet laten dit te schrijven.
Vannacht riep een
uil vanuit het gebergte. Dankbaar voor de schaduw op dit tafelblad ruik ik aan
mijn pols terwijl honden blaffen in het dal. De uil zwijgt allang.
Met een stoel aan
de afgrond zwabbert een lachtraan aan Marcos neus. Vanavond maken we een
kieken klaar.
Mijn nek kraakt
als ik achterover leun. De tafel wiebelt. Ik hoor het van de inktpot.
Elke ochtend
beitel ik aan een houtstapel een gedicht van steen voor iemand die ik
nauwelijks ken. Een ongekende die elke morgen mijn woorden leest in een wereld
voortdurend in het schemer.
Eens onderweg hoor
ik er niet meer bij, gebeuren ongelukken met schade en menselijk leed. Alleen
de bouwwerven blijven veilig.
Ik ben als eerste
opgestaan en veeg etensrest van tafel. Nog voor de vrouwen verschijnen is de
koffie klaar.
Na het ontbijt
drinken we champagne in een regenwolk, beuken mijn gedachten tegen een
rotsmassief.
Doe het venster
dicht. Dat houdt het gedierte buiten zeg ik tegen haar.
Begaanbaarheid
afbakenen in de sneeuw. Ik heb het lang niet meer gedaan. Ik hoop nog steeds
dat de sneeuw blijft liggen, wit onder een ijskoude blauwe hemel met in het
nachtelijk uur sterren en een wassende maan. Ik herdenk de doden die ernaar
keken.
Met een onderlip in scheve lach verkondigen heersers van alle
werelden het nietszeggende woord waarvoor jonge mannen ten strijde gaan naar
het eind van het pad der levenden. Grauw is de lucht als de wereld brandt, het
bloed in de rivieren verdampt en de bodem barst. Nu het buskruit zwijgt wordt
goed en kwaad vernieuwd, schreeuwen oude mannen een belofte van wraak terwijl
hun vrouwen wenen om het geleden verlies.
Moeders, we zijn blij door julie gebaard te zijn, het nageslacht
te vereeuwigen en niet gedoemd in armoede geschapen te zijn.
Ik zou een lied in dit
landschap van stilte willen zingen maar mijn stem is te schor, verschrompeld
door de roes van genot.
Niet ver vandaan breekt een
vlinder uit haar eerste gedaante. In een zonnestraal proeft ze nectar uit het
bloeisel. Zolang zal het duren tot haar veelkleurige dunne vleugels
verschrompelen in haar kortstondig bestaan.
Ga
niet over uw limiet. Drie dagen geleden hebt ge uw grens al eens overschreden..
dat is voor niks nodig.
Miskende
Godin der stormen, bemin ons met uw toorn. Omhels ons met mistdampen, grijp ons
met uw zwaarmoedigheid.
9h Ik wordt
wakker. Zij is in de badkamer. Ze werkt vandaag. Morgen ook. Dan gaan we weg.
Ik ruim de spullen
op die we gisterenavond lieten staan. De hond krijgt haar spuitje en eten.
Buiten schijnt de zon. De wind waait koud. Ik rook een sigaret in het atelier
en kijk naar de pastorie. Daarna trek ik potloodlijnen in mijn schrift die ik
weggom als de bladzijde volgeschreven is. Nu nog leeggoed verzamelen, de
vuilbak ledigen en het afwasmachien vullen. De binnenglippende zonnestralen
zitten vol met stof. Stapsgewijs huistaken vervullen. Door ze tussendoor te
beschrijven wordt het plezant.
Middag. Een stuk
stinkkaas met een glas La Châsse du Pape. De belangrijkste nog te voltooien
taak is de badkamerkraan herstellen of desnoods vervangen. Eerst trek ik mijn kleren
aan. De hond gedraagt zich besluiteloos.
Het is nu halfeen
als ik aan de kraan begin. De dop van de inktpot is ook versleten.
Kwart voor twee.
Met de kraan was niks mis. Ik heb ze gekuist en ga nu buiten brandhout zagen.
Daarna steek ik de houtkachel aan.
Ik was met koorts vroeg
slapen gegaan en belandde samen met mijn vrouw in een dorp. Het moet in
Frankrijk geweest zijn want de bewoners spraken er Frans. We waren te voet
gekomen. Onderweg had ik mijn zoon op mijn schouders gedragen. Bagage hadden we
niet mee.
We hadden onderdak
gevonden bij een groot gezin. Wij sliepen boven in een kamer waar een tafel stond
maar eten moesten we beneden doen. s Nachts begon mijn zoon luidruchtig te
spelen. Er was geen houden aan, zelfs toen de eigenaar op de kamerdeur bonkte
en iets onverstaanbaar bromde. Eindelijk, toen mijn grootmoeder uit het
hiernamaals in de slaapkamer kwam werd hij rustig. Ik hoorde mijn vader beneden
in vlot Frans met de eigenaar praten. Wat doet die hier, vroeg ik me af. Hij
had mijn moeder al meerdere keren verlaten maar in Frankrijk was hij nooit
geweest.
De ochtend nadien
waren we vroeg opgestaan. Beneden sliepen ze nog. Mijn vrouw ging naar het dorp
om te zien of er een bakker was. Mijn zoon en ik maakten ondertussen een groot
schilderij dat we beneden in een kamer aan de muur hingen. Toen de dochter van
de eigenaar opstond om te plassen gebood ze ons het schilderij meteen van de
muur te halen en het behangpapier niet te beschadigen. Tot mijn spijt en schrik
merkte ik dat mijn zoon het aan de muur had gelijmd. Bovendien had hij ook in
zijn bed geplast. We zouden hier een fikse schadevergoeding moeten betalen.
Ik vroeg aan de
dochter om op mijn zoon te passen. Ik wou mijn vrouw in het dorp gaan zoeken.
Het was niet haar gewoonte om zo lang weg te blijven.
Eens buiten zag ik
op het einde van de straat mijn versleten bromfiets staan waarmee ik nog naar
Griekenland was gereden. Ze hadden er de benzinetank afgenomen. Langs een kerk
en een voetbalveld kwam ik in het dorp terecht. De mensen verplaatsten zich op
kamelen en ezels door de stegen. Het rook er naar mest. Hoe verder ik ging, hoe
drukker het werd. Er werd handel gedreven door Afrikanen en Chinezen. Tevergeefs
vroeg ik hen of ze geen vrouw hadden gezien met lang zwart haar. Niemand had
haar gezien. Ik besloot dan maar terug te keren en liep verloren. Telkens kwam
ik op dezelfde hoofdweg terecht die naar de stegen leidde. Wanhopig ging ik op
het voetpad zitten tot een kameel me vroeg wat er scheelde. Hij bood me aan me
terug te brengen. Hij kende de weg.
Ik kon moeilijk
mijn evenwicht behouden tussen die twee bulten. Dan begon hij te schaterlachen
en stoof in galop een helling af tot aan het huis waar we logeerden. Mijn vrouw
zat aan de ontbijttafel en vroeg waar ik zo lang gebleven was. De zoon was
verdwenen.
in seizoenen bevroren winters donker met slapende wezens vliegen valken in rijm boven een wolkendek een moment dacht ik bijna dat het gisteren was de droomnevel trok langzaam weg
denk een spinnenweb in rimpels van een stoel dichtbij is een plein, een vijver met vissen zonder reigers en een neuspeuteraar in de schaduw die wacht tot de zon lager staat
de sterren staan al in de lucht terwijl het nog niet
donker is zorg goed voor het kind dat pas geboren is vanavond heeft de waarheid haar bestaan verloren, verwerp ik herschep ik haar
zomaar om over het vermogen te beschikken fantaseer ik een werkelijkheid de wereld herschikkend met land in strijklicht
nat en kil fluistert het weer iets uit een zwanendans op een verweerde tafel
en smeekt aan joelende wind dat geen inkt uit
een pen vergaat.
Hemel klaart boven land in mist op dezelfde plaats waar noorderwind het onkruid liet bewegen ik sta hier maar naar wolken te kijken in een half verlichte hemel met maanlicht op een blad papier
Helemaal bloot is
minder spannend dan deels bedekt. Tijdens een dorpsfeest sluip ik naar buiten
om geruchten te beluisteren, mensen te bespieden en ga ik een hamburger halen
zonder iemand met een zelfgemaakt houten zwaard tegen te komen die zegt:
hopelijk is het morgen ook nog goed weer.
Voor een keer voel ik onmacht omdat het geen spel meer is. Het lijkt of het lot
van onze huidige beschaving bepaald wordt door vleselijk geworden kwaad. Iemand
zei dat religie en poëzie alleen maar troostende woorden zijn voor de
onzekerheid van iemands bestaan.
Is de pompbak
hersteld?
Neen, ik heb stoverij klaar.
Ik had liever dat
de pompbak hersteld was en dat we een boterham met kaas eten vanavond.
Ik vond geen schroevendraaier.
Maar wel
stoofvlees hoewel de beenhouwer met vakantie is.
Ik heb het soepvlees van eergisteren
gestoofd met groenten van bij Adriëenne.
En ondertussen
blijft de pompbak verstopt.
Drinken we rode of witte wijn bij het
eten?
Voor mij witte
wijn.
En voor mij een rode.
Ontstop je daarna
de pompbak?
Als jij de schroevendraaier voor me vind.
Waar ligt die?
Weet ik niet.
Stoofvlees van
soepvlees en de pompbak die niet ontstopt is doordat je me niet kan vertellen
waar die ligt.
Stel je voor dat we in Bagdad zouden
wonen.
Nu wordt je weer
extreem.
Neen, ik relativeer onze miserie van
een verstopte pompbak.
In Egypte was je asociaal.
Kun jij dan van rechts naar links
schrijven?
Niet in de
steegjes.
Weet je wat? Ik ga de pompbak herstellen.
Zonder schroevendraaier?
Ja, ik haal een oude Belgische frank uit
mijn trouwkostuum. Die past in de gleuf van de vijs. Waar hangt mijn
trouwkostuum?
Dat hebben we niet meer. Je hebt dat
jaren geleden verkwanseld met carnaval.
Terwijl ik dit schrijf wordt mijn aandacht afgeleid door een tot aan de rand met regenwater gevuld jeneverglas waarin een vlieg spartelt. Af en toe blijft ze roerloos drijven alsof ze op adem wil komen om dan plots onverwacht haar doodstrijd verder te zetten. Ik zou haar met mijn penpunt uit het water kunnen halen opdat ze haar flinterdunne vleugeltjes en tere pootjes drogen kan op de rand van mijn blad papier. Moe getergd in een recent verleden door treiterende zomervliegen die me wanhopig bijna naar het schavot dreven, besluit ik om verder te schrijven. In een almachtig gevoelen dat daarop volgt door over leven en dood te mogen beslissen besluit ik dat, indien na dit schrijven nog enig teken van leven aan de waterspiegel te bespeuren valt, ik het insect plat nijp tot een bloedvlek.
Ik begrijp u. Normaal bereiken vliegen het hiernamaals via een mep. Een plotselinge dood is dat. Zij heeft een doodstrijd beleefd. Ik heb haar ervaring niet ontnomen. Het was haar lot. Het heeft geen zin om hierover na te denken. Het overkomt ons vanzelf. Ongewild liggen we ooit zelf op een drempel uitgeput het einde tegemoet, keren we terug naar datgene dat we als levenden niet konden begrijpen.
Niets is raadselachtiger dan ruimte en tijd als je er zelden bij stilstaat. Daags na mijn thuisgeboorte toornde mijn vader me reeds mee naar zijn stamcafé waar hij me, in zijn corpulente werkmanshanden geborgen, aan alle aanwezigen toonde en zei: dat is mijn zoon. Mijn eerste zelfstandig cafébezoek was bij Marcel van de Meutte aan de tramstatie. In het midden stond een altaar van een biljart. In het begin mocht ik ernaar kijken, maar niet aanraken. Later kwamen we met zen vieren en werd het zware zwarte doek van de tafel gerold. Dan haalden we de keus uit het foedraal en krijtten we met een devotje de stompe punt. We dronken niet meer dan twee pinten. Geen gezever, geen gedoe met Witte van Hoegaarden of andere flauwekul. Wij dronken pinten en het was altijd om het biljarten te doen. Dikwijls hing er dan een gewijde stilte om ons heen en hoorde je het getik van ivoor tegen ivoor. Cafés, decor van van dingen die voorbij gaan. Marcel van de Meutte bestaat al lang niet meer en van het café is een verloederd karkas overgebleven.
Die teef veroudert
sneller dan ik. Zij is halfblind, ik halfdoof. Als we weg gaan gebruikt ze haar
reukvermogen. Af en toe botst ze tegen een obstakel. We slenteren aan een
leiband beiden aan een uiteinde. Ik leid de weg, zij houdt mij in evenwicht.
Het is kil,
vochtig en stil rond de graven aan het kerkgebouw. Niemand op straat. Ik heb
geen zin meer om verder te gaan.
Nu, in een
tijdspanne later ligt ze met uitgestrekte poten en half dichtgeknepen ogen op
de stenen vloer. Ik weet dat het daar tocht. Zij voelt het niet. Nu vervaagt ze
in een hondsslaap.
In een halfdroom ontmoette ik mijn nicht en nonkel als personages
uit de late jaren zestig. Ik herbeleefde de begrafenis van mijn grootvader, ook
al was ik toen nog heel jong. Terwijl de mensen langs de binnenkoer met een
plechtige tristesse binnen gingen om de overledene een laatste groet te brengen,
hoorde ik mijn grootmoeder ontroostbaar huilen. Ik had het lijk ook gezien en
was geschrokken van dat wit vertrokken gelaat met ingezakte oogkassen. Het rook
er naar Keuls water. De dood bestond nog niet voor mij. Mijn grootvader lag in
een diepe slaap en zou nooit meer wakker worden. Nu, in zijn slaap zou ik zijn
aambeeld aanraken en het mysterie van zijn vuur begrijpen. Ik had zijn leven
nooit aangeraakt. De koude van zijn afwezigheid maakte me benieuwd. Ik blies
door het as van uitgedoofd smidsvuur en probeerde vuur te stoken. Ik keek
door een kier van metselwerk naar binnen. Uiteindelijk ben ik...mijn eigen niet
vergeten.
Ik werd wakker, keek door het dakraam, zag dat het klaar werd en
hoorde duizenden vogels zingen in mijn kop. Plots begon alles neerwaarts te
kantelen en hoorde ik achter mij een geluid dat op een aanraking leek.
Het is nacht. Ik zoek in Domberg met de wegwijzers en een kaart
mijn weg naar Breda. Soms gebeurt het dat ik verkeerd fiets en moet ik terug. En
dan, als ik terug ben, merk ik dat het toch de juiste richting was. Dan moet ik
terug en daarna verder, af en toe langs slapende dorpen. Ik voel geen pijn.
Op het laatst begon ik de
controle over mezelf te verliezen. Het schemerde toen ik door het veld reed. De
gewassen langs de rand namen de vorm van mijn verbeelding aan en waar er geen
gewassen stonden zag ik ravijnen langs weerszijden van het pad. Ik ben tot het
uiterste gegaan.
Ik ben nu 2 dagen onderweg en bijna in Amsterdam. Straks gaat de
zon onder, kijk ik uit naar een overnachtingplaats. Doorfietsen tot een spoor naar braakliggend
land. Er is nog licht genoeg om het tentzeil uit te zetten. Dan ga ik slapen.
Het is windstil onder het open zeil. Ik houd mijn kleren aan,
gebruik mijn regenjas als kussen en trek de veel te kleine slaapzak waarvan de
rits kapot is over me heen. Net wanneer de nacht uit de hemel weg gaat sta ik
op.
De dageraad begint. Het blauw en wolken krijgen langzaam gestalte.
Alles is ingepakt. Nog geen kat op straat. Alleen koekoeksroep en merels die fluiten. Tegen dat de zon
schijnt ben ik in Amsterdam.
Het is fris op de fiets tot de zon wat hoger staat. Alleen de
schaduwzijden hebben het dan nog koud.
Op dat moment ben ik Amsterdam binnen gereden. Een leeg Amsterdam
met nog gesloten winkels. Alleen de mensen van de vuilkar zijn op straat. Ik
heb me neergezet en ben tegen mijn fiets beginnen te praten, zomaar en niet
lang. Voortaan zeg ik niet meer dat ik op reis ga, maar dat we op reis gaan.
Nog voor de cafés open gingen waren we al vertrokken. Van hieruit
gaat het naar Rotterdam en dan naar huis. Dat heeft een dag, een nacht en een
dag geduurd. Al die tijd heb ik niet geslapen.
In de mesthoop zoemen zeven bijen. Vandaag
is het nog niet de langste dag. Ik doe verder tot in het schemeruur. Nimmer ben
ik met mijn mesthoop zo intens bezig geweest. Hij dampt en ruikt naar
zoetigheid.
Ge zijt zot.
Vannacht reed ik langs onderbroken wegen, stond ik in een fietswinkel waar
niemand kwam. In het bos zag ik een panter vanuit een verlaten huis en kwam een
kwartier te laat op het werk door een wegversperring. Aan het station miste ik
de tram en nam wat verder de bus aan een roltrap met veel volk. Nu nog een
schil soepvlees, dan een eerste sigaret in de wind. Daarna snuit ik mezelf een
bloedneus. De rest komt vanzelf.
De buurvrouw komt terug van de krantenwinkel. De hond raast als een woeste beer
naar de poort. Ze kan erom lachen en wuift me vriendelijk een goede morgen toe.
Een beetje verliefd op zoveel genegenheid knipper ik wederzijds met mijn
rechteroor. Het is een begin van een droge winderige dag met opklaringen.
Ik fiets naar de stad en neem mijn klassiek fototoestel mee dat ik al twintig
jaar bezit. Een handbediend zwaar metalen apparaat met een zwart-wit film erin.
Ik heb er een groothoeklens opgevezen. Daarmee ga ik straks op het trottoir aan
portretfotografie doen.
10h55: ik koop in een grootwarenhuis groentesap. Net voor de kassa krijg ik
weer een bloedneus. Genant is dat. Met mijn neus in de weer geef ik aan de dame
achter mij mijn portefuille en vraag om te betalen. Als ik buiten kom schijnt
de zon en is na vijf minuten het bloed in mijn neus gestold.
12h10: ik eet alleen gezeten op de oude markt een dagschotel. De wind waait het
stof van de weg. Daarna laat ik op een bank in het begijnhof mijn eten verteren
in bijtend zonlicht. Op de terugweg langs het veld heerst tegenwind. Het
overbevolkt hoge gras woelt met de wind. Coureurs snellen mij regelmatig
voorbij. Mijn fiets waait omver.
Het is weeral bijna eind mei en twintig voor zes. Ik
heb karnemelk gedronken. Dan zet ik de oven aan, doe ik mijn vuile kleren aan
om onderaards centimeters steen te bekappen. Het is goed zo, stuur de beesten
maar naar huis.
Ik heb een zelfportret gemaakt en kijk ernaar, naar mijn ogen
waarin ik zelden kijk,mijn tenen die
altijd verborgen bleven, mijn blik zonder weinig uitdrukking omdat ik erin kijk.
Mijn armen hangen slap aan mijn schouders, ongeschorenheid draagt een
wit-grijze kleur met zich mee. Mijn haar is in de war.Ergens in onze wereld was de revolutie net
gedaan.
Zij zou later op de dag komen. In afwachting ging ik naar een
jeugdherberg waar ik vroeger al gelogeerd had. Het was er nu vervallen. Het
stonk er naar pis en bovendien was er geen plaats meer voor mij. Ik plaste in
de hall, nam mijn bagage en ging in de stad.
De mensen zongen en dansten. Op een plein kwam ik mijn ouders
tegen die op zoek waren naar een logement. Wat doen die hier in Nepal, vroeg ik
me af.
Ik herinnerde me nog een leegstaand huis aan de rand van de stad.
Plots stormde een neushoorn op mij af. Ik verstopte me achter een
houten wand. Dan zag ik haar komen langs een aarden weg. Ze herinnerde zich ook
het huis maar had de neushoorn niet gezien. Er loopt hier een neushoorn rond,
riep ik. Ze lachte en droeg een kind op haar arm.
Aan de trappen van het gemeentehuis eet zij een broodje en ik sardienen uit blik dat we net gekocht hebben. De zon gloeit. We fietsen naar Parijs langs bebost gebied dat uitmondt aan de Maasvallei tot in Wepion. Nog vijf kilometer tot aan Le chateau du beau Vallon. Net op tijd om de zonsondergang te zien. s Ochtends dringt de zon door sparren langs het open venster in de kamer. Ik blaas haar wakker. We gaan verder door de Maasvallei. Halverwege Mariembourg het is heet. Laten we in de schaduw les boulettes de la maison eten. Terwijl zij in een tijdschrift bladert lees ik de krant. Dan steken we de Maas over langs een doolhof met smalle bruggen. De weg gaat verder recht door een bos. Dit wordt kilometervreterij. 19h: De gastheer en zijn dame spreken met een Antwerps accent. Na de schemer zitten mensen buiten te praten. Er hangt een kruidengeur van barbecue in de lucht.
zaterdagochtend
Vannacht heeft het geregend. Bij het vertrek regent het opnieuw. Een uur later wordt de hemel blauw. In Balieux kopen we brood. Picknick op de trappen van een kerk. We fietsen langs een asfaltweg de grens over. Er is een vervallen café dat de tweede wereldoorlog nog gediend heeft.
17h rue Jean Charton 18 De dame die ons verwelkomt is veel ouder dan ze eruit ziet. Geblondeerd, opgespoten lippen, weggetrokken rimpels, een boezem om U tegen te fluisteren en gekleed als een wulpse tiener. Die valt nu echt in mijn smaak, zeg ik. Hoe is dat toch mogelijk, zegt ze onbegrijpend. De inkomhal en de trap zijn versierd met roze en witte bloemen. Hemelbed opnieuw roze met pastel, spiegels en antiek. Satijnen kussens, frullen en franjes. Zelfs het wc-papier is geparfumeerd. s Anderendaags is het geneveld. De weg gaat lichtglooiend door gele koolzaadvelden, kleine dorpen zonder winkels en staminettes. In de late namiddag zijn we in de laaggelegen voorstad van Laon. De kathedraal is gebouwd op de top. Zodra we de spoorwegbrug oversteken begint de steile klim. Zij boekt een overnachting in hotel Les Chevaliers. Wijn, paté met zoutkoekjes op de kamer. Dan slenteren door de kleine stad ondergedompeld in strijklicht. De immense ruimte in de kathedraal is adembenemend. Het licht dat langs de glasramen binnenvalt wordt gevangen tussen bogen en gewelven waaruit een engelenkoor galmt. We gaan traag door de enorme middenbeuk. In het portaal neem ik in een lichtstraal een foto van haar. Vanop een stenen reling hierboven zien we het landschap waar we doorgefietst zijn. We kletsen tegen elkaar als goede vrienden.
22h30 Een sigarettrek in de vensteropening van de badkamer. Ik registreer zonder diepgang. Tijd om slapen te gaan.
De volgende ochtend om 6h30 rook ik opnieuw in de vensteropening van de badkamer een sigaret. Iemand van de vuilkar plukt met een grijpstok zwerfvuil van het trottoir. De helft blijft liggen. De man staat er blijkbaar alleen voor. Terwijl ze uitslaapt ga ik in de stad. De onbemande kabellift die het lage met het hoge stadsdeel verbindt, gaat met hoge snelheid heen en terug, echter zonder pendelaars. Midden in een zijstraat aan La Place General Léclercq laat een jongeman zonder gêne een hond zijn behoefte doen. Een uit tegenovergestelde richting komende voetgangster werpt met enige afschuw een blik naar de langwerpige zandkleurige drol. Het maandagochtendleven komt op gang. De kokette dames op de trottoirs vormen een schril contrast met de vervallen natuurstenen gevels. Nonchalante schoonheid. Klakkende hakken op de kassei klak klak klak.
16h35 Burlp die Leffe smaakt. Vive la France! Merde aux voitures! Vandaag zijn we amper twee fietsers tegen gekomen. Ik bestel un grand café au lait. Ze vindt die jonge serveuse onsympathiek. Ik niet. Ik hou van die koele uitdrukking en dat handje dat de deur dicht smakt in plaats van dicht te doen. Daarachter ligt meestal een ondoorgrondbare reden. Niet dat ik haar badwater zou drinken, maar het heeft iets.
dinsdag 16 mei
De gastvrouw, rondborstig struis, vraagt of we vanavond mee eten. Natuurlijk eten we mee. Ze toont langs een stenen trap de kamer. s Avonds zijn we met zes aan tafel. De gastheer die tevens burgemeester is, verschijnt als laatste met in zijn linkerhand een fles wijn. Een monument van een vent met politesse.
woensdag 17 mei
6h45 De zon geeft al warmte in de hoger gelegen velden. Ik moet op tijd terug zijn om haar wakker te maken voor het ontbijt. Stipt om 8h wordt de tafel gedekt. Ik laat de ochtendlucht diep in mijn longen dringen, blaas ze krachtig uit, herhaal tot lichaam en geest scheiden. Na het ontbijt willen we nog een dag langer blijven, zonder moeite en tijd zat. De dorpen in deze glooiende landschappen zijn onveranderd gebleven. Alleen de weg heeft er een asfaltlaag bij gekregen. De huizen zijn opgetrokken met gekalibreerde witte steen en tegelpannen daken. Daartussen geel, wit en purper bloeisel dat bedwelmt. Hoofd ondersteund door linkerarm, verrijkt met leegte. Men zegt dat gemis de basis vormt voor een goed verhaal. Nu ik niets mis, niet het minste verlangen heb en alleen nog het ogenblik koester, verkleumt mijn pen bij elke zin. Binnen klettert geluid als afwas zonder afwasmachien. Ik dacht ook kikkers te horen in een kwakkend geluid.
Leven ingekapseld in tijd en ruimte. Oneindig ziet het kind akkers opnieuw bloeien, heersen verzonnen Goden onmacht der wijzen tot het licht dooft. Is het een zwaluw of een vreemde vogel die dit geluid maakt? Het lijkt op een snel kabbelend riviertje, maar dan vanuit een boom.
11h La Collégiale St. Thoma, gebouwd in 1182. Aan de ingangsboog is een inscriptie: Le peuple français reconnaît lEtre Suprême et limmortalité de lâme. Ik koop een bloedpens die we op een bank achter een kermismolen op eten. Zij proeft twee centimeter. Ik slok achtentwintig centimeter naar binnen. Mijn vingers hebben er een bruin-rode kleur van gekregen. Ze zegt: veeg uw mond schoon. Op de heuvel aan de ruïnes van een Romeins amfitheater slaan we een bospad in. Nog tachtig kilometer.
donderdag 18 mei
22h53 Place de la Bastille in Parijs. Ongetwijfeld drinken we cocktail op een terras. De laatste 30 km ging het in tegenwind langs een kanaal. Deze stad bruist. Ik kus haar op een wang. We hebben een goedkoop hotel gevonden in de rue Antoine. De fietsen konden in de inkomhal. Kleine kamer met twee eenpersoonsbedden. Ouderwets en versleten maar het werkt. Het water is even warm als in een viersterrenhotel waarvoor je hier gemakkelijk tweehonderd euro betaalt. In dit hotel mag je zelfs roken op de kamer. Het is nacht. We drinken chocomelk met Cointreau. Ik lonk naar les Parisiennes die zwierig voorbij lopen. Nu nog banen fietsers zich een weg langs het drukke verkeer. Ongelooflijk. Parijs is een fietsende stad in wording. Ik krijg zin om mijn fiets in het hotel te gaan halen maar dan rijd ik onherroepelijk verloren.
Wij kregen in 1975
een zwart-wit televisie. Een plastieken draagbare met een beeldscherm van exact
vijfentwintig op twintig centimeter. Vier keer is het mee verhuisd en heeft het
zowat op alle plaatsen gestaan. De laatste jaren stond het stokversleten in de
badkamer. Hier en daar ontbrak er iets aan maar de vitale organen waren nog
intact. We konden twee zenders ontvangen. Plots besliste vooruitgang dat beelden
niet meer met antenne worden uitgezonden. Van de ene dag op de andere is ons
teveetje beeldloos geworden. Ze hebben het vermoordt.
Koop een
cinemascreen en vraag een digitale aansluiting aan, zegt mijn zoon heel gewoon.
Ik ga buiten
staan.
Er hangt sneeuw
aan het rooster dat op het kampvuur van de zomer is blijven liggen. Niet ver vandaan
staat vergrijzde lavendel die ik in gedachten nog zie bloeien. Nu weet ik het
zeker, het kruid is aan zijn winterslaap begonnen.
Donderdagnacht had
ik een schuilplaats gevonden op een bank onder een afdak in een park. Twee
jongeren ruim de volwassen leeftijd voorbij hebben mijn slaap verstoord. Een
van hen rijkte mij een bierblikje aan maar ik wou water. Ik vertelde dat ik
hier tijdelijk was en wees hen op energieverspilling in deze tijd. Tijdelijk
licht, tijdelijk seizoen, tijdelijke wereld.
Hou op met
zeveren, zei een van hen.
Gistenochtend was
het aan het stormen met regen. Overdag bleef het droog. Het waaide door alle
kieren. s Avonds werd het koud en vanochtend heeft het gesneeuwd. Nu schijnt
de zon.
Eerst dacht ik te
vertellen waarom ik dit zou schrijven en dan bedacht ik me weer. Nu ontgaat mij
wat ik wou. Een kakkewals in de tijd echoot in mijn kop.
Het is nu volle
maan. Onze voorouders feestten dan want het land was s nachts verlicht. Moeders
brachten hun kindren mee hadden kruiden bij die ze over het nachtvuur strooiden
terwijl ouderlingen door koperen pijpen zongen. Het gebeurde voordien enlaten
we indachtig zijn.
6h: Ik ben
klaarwakker, sta op, pers een appelsien en ga dan buiten op de binnenkoer. Het
waait vocht. Het is niet koud. Ik kan in pyjama buiten staan. De tuin is bedekt
met bruingele bladeren.
7h: Stef komt
thuis met vrienden. Ze hebben de nacht in de buitenlucht doorgebracht. Ik stop
de borden in het afwasmachien en maak de keuken proper.
8h30: Een tas
koffie in de wind. Het is klaar geworden. Er bloeit nog zeldzaam purper met
bordeaux. Ook rozelaars behouden een uiteindelijk wit restant.
9h30: Zijbijmij is
uitgeslapen.
Vergeet niet dat we straks op zoek gaan naar
een boekenrek.
Oei, dat was ik vergeten.
Ik ga me nu scheren.
Ondertussen doet
ze wat ze bij het opstaan al heel lang doet: ze drinkt koffie bij TV.
Bert en Evie komen vanavond eten. Maken we
ossobuco klaar?
Ik geef de hond
een inspuiting tegen suikerziekte en geef haar eten. Ze wordt blind.
11h: In de zaak
die vandaag uitzonderlijk open bleef stond aan de kassa een twintig meter lange
file. Bij het zien hiervan zijn we meteen naar buiten gevlucht zonder
boekenkast.
Zijbijmij is nu
ingridiënten gaan kopen voor het avondeten. Ondertussen snuit ik mijn neus en
kan mijn gelaat opnieuw ongeschoren worden. Ik heb het gevoel dat mijn afgetakeld
lichaam mezelf niet meer kan herbergen.
12h30: Telefoon.
Pappa, hoe laat komen wij eten?
Rond zeventien
uur?
Liefst
halfzeven. Ik wil nog wat doen vandaag.
Halfzeven dan. Ik
maak ossobuco klaar met pasta.
Zij is terug en
maakt de houtkachel leeg. Ik trek mijn houthakkerskleren aan en wil in
novemberstorm brandhout klieven. Eerst een middagaperitief.
13h30: Terwijl ik
herfst bijeen gritsel poets zij het huis. Als de kinderen komen moet het er
netjes uitzien. Ze heeft een geurkaars gekocht om de hondengeur uit de
huiskamer te verdrijven. De transistorradio staat aan. Ze heeft de kachel
aangestoken.
er hangt houtskoolgeur in wind
ze tekenen een wapenbestand in volle overgave
aan nederlaag en zegevieren
gehuld in strakke vesten en lange pardesus
klimmen ze naar het schavot dat de toekomst gaat
herverdelen met andere heersers
dat was gisteren.
14h30: Stef heeft
zijn roes uitgeslapen. Aan de koelkast vraagt hij wie de garnaalkroketten
opgegeten heeft. Ik vannacht. Hij mompelt een Franstalige vloek.
De zon komt
erdoor. Mijn inktvod raakt verzadigd. Ik trek mijn houten klompen aan.
Achteraan in de
hof staan twee versleten tafels. Een van hen staat al twintig seizoenen buiten
en is zo verzwakt dat ze amper nog een bloempot kan dragen. De andere is krom
maar stevig. Aan beiden heb ik geschreven en avondlange gesprekken gehad.
18h: de keuken is
te klein voor ons twee. Ik ga de wijn chambreren en ervan proeven. Zij maakt
het voorgerecht. De klokken luiden zes keer als een gebiedend geluid voor
gelovigen en een tijdssignaal voor verliefden, een eeuwenoud geluid voor zij
die geen uurwerk hebben.
18h30: Het eten is
bijna klaar. Ze lachen joviaal. Zijbijmij is content met de kinderen in huis.
Ik ook. Het wordt hier een festijn.
20h30: De fles
wijn is leeg. Evie drinkt cola light.
ze zit op een bank midden in
een stad
we hebben op het middaguur afgesproken
ze is op tijd
ik ben twee minuten te laat
eerst nog even naar het buro
dan terug naar de zitbank
dagschotel, sla, de wijn is voor haar de dames zijn in dit gloeiend
weer licht gekleed, getooid in geel, roze, blauw, verbloemd
vrouwzomerbloesem gesprenkeld met dure parfums diep uitgesneden decolette en
gebronzeerde benen in laarzen met hoge hakken
de mode heeft het uitzicht van het zomerseizoen bepaald
de winkel met grote maten had wel iets
volronde dames zonder corset die hun gading vinden
sierlijk staan ze solidair te passen voor de spiegel
de kleinste maat iets te klein
de grootste maat iets te groot
tot het ultieme kledingsstuk rond het lichaam past
die winkel met grote maten
daar zie je geen klasseverschil
ik heb ondergoed gekocht
geen schoenen? neen, ik had geen
tijd het heeft wel iets, die weg door het veld waarover je altijd
vertelt
ik heb dorst drinken we nog iets?
ik ga nog winkels in en uit blijf jij maar zitten
ik gluur naar schoonheid die passeert
daarna komt ze terug en ga ik schoenen passen, kleedjes bekijken, in en uit
vanuit gloeiende zon langs trottoir naar binnen en buiten
onvermoeibaar
tot mijn verschraalde tong langs mijn enkels daalt
en ik verzuchtend op een terras de hitte met koelte verdrink
ze is opnieuw verdwenen in de straat
en dan komt ze terug en zegt ze: kijk wat ik gekocht heb
drink ik de lauwe fond uit mijn glaskom we gaan naar huis
maandag 27 oktober 2008
Adfundum in de leegte. Alleen de besten mogen minder ziek dan hun fantasie over twijfel, terugval en vraagtekens vroegtijdig ontleven. Die tegendraadsheid stemt me niet eens mistroostig aan een vreemd verlichte tafel. Je bent nooit klaar met zoeken en vergelijken. Het instrument dat ik nu bespeel is een wild beest geworden. Het gaat nooit ophouden. De toegangswegen en dering rond Leuven raken overbevolkt. Dat veroorzaakt een prikkelende geur en maakt lawaai. De hele tijd vraag ik me het vermijdbare hiervan af. Economisch-sociaal denken op de fiets. Bezinnen tussen raven en konijnen. Door het winteruur wordt het klaar als ik vertrek. Gustaaf heeft zich overslapen. Terwijl ik mijn post lees en werfschoenen aan trek stel ik het zinvolle van de werkdag in vraag. Is het alleen voor de poen dat we het doen? In Kessel-Lo moet ik op een dak en daarna ook op de Sint-Pieterskerk, maar mijn benen trillen vandaag. Ma, ik heb geen evenwicht meer. s Middags wordt het een kebab en daarna zien we wel. Het zal een uur vroeger donker worden vandaag.
In het
ochtendcafé zit een man met gekruiste benen aan een kansspel. Op de
glasplaat ligt een pakje Marlboro. Een vrouw kijkt rond, tuurt bij de
koffie door het raam. Ze heeft krulhaar en draagt een bril. De ochtend
loeit en reikt over iedereen heen als een reusachtig lichtgordijn.
Schaduwen van zij die buiten zijn. Zelf vind ik mijn schaduw niet.
Misschien besta ik niet meer.
De maan had de avond voordien nog wazig geschenen en de wind was gaan liggen zodat de loszittende dingen niet meer bewogen.
Het nieuwe fietslicht schijnt in het donker een ander licht.
Koude regen en windvlagen striemen. Bladeren rotten nu op de platgestampte aarde. De stad is bijna leeg.
De terugkeer lijkt oneindig ver. Eens mijn ijzig gezicht ontdooid, ben ik thuis.
Zij kwam in een zwarte winterjas. Ik beluisterde muziek.
Nu stop ik het restant van de avond in een afwasmachine.
De dampkap in de keuken maakt lawaai; ook het gekletter van teljoren als ze de tafel dekt.
Langzaam in de nacht blijft de maan verscholen in joelende wind. De
berk verliest zijn laatste zomertakken. Hier, elders schreeuwt de
wereld een lied.
Laten we dansen van vreugde, overlopen van levenslust. Onjuist is het niet, ook al kan die uitbundigheid overslaan in woede.
Nog een dag te gaan. Dan ga ik na zonsondergang als een heiden in het bos op een open plek bewaarde spraaksels prevelen.
Het is koud geworden. De herfst wordt met rijm bedekt.
Weet je wat ik
neig vind aan dit leven? Dat het zo tijdelijk is. Ben ik dankbaar dat we
hier vier seizoenen hebben, ons gedacht kunnen zeggen en met drinkbaar
water uit de kraan onze handen wassen.
De telefoon maakt
lawaai. Het is vollemaan die voor alle zekerheid vraagt of we de brunch van
zondagmiddag niet vergeten zijn.
Neen. Zal ik HAAR
roepen?
Een kwartier later
is zijbijmij met vollemaan nog altijd aan het comuniceren. Ook dat is neig.
Rond vijftien uur
was de hemel blauw geworden en werd het fris. Het duurde een uur later dan
gisteren voor het donker werd. Enkele dagen geleden was het volle maan in een
heldere hemel. Ik ben er 's nachts doorgereden. Je kon de veldweg en de
omgeving in dat maanlicht zien. Ook dat is neig.
En in de vooravond
liepen zes fazanten op de weg tot er een tractor afkwam. Toen ze wegvlogen
trokken ze hun poten in zoals eenden dat doen. Dan keer ik terug in de oertijd
en zie reuzenvogels over dit landschap vliegen.
En die telkens
opkomende zon, dat is om helemaal gek van blijdschap van te worden. Toch zal
iemand ooit het vergaan van deze planeet ervaren. Misschien zijn wij daar het
begin van.
De
dagen worden korter, de nachten lang. Binnenkort zal de zonsopgang onderweg
verdwijnen. Zonsondergang is voorlopig nog een cadeau tot het winter wordt.
Seizoenen kennen geen stilstand.
Aan de campus fiets ik in tegenovergestelde richting van aankomende studenten.
Ze fietsen tegendraads, nonchalant, onbezonnen giechelend en kwetterend. Toen
gebeurde waarvan ik dacht dat het me nooit zou overkomen. Eenfrontale klap in schemerlicht. Ik botste
tegen een fietser met korte rok en kniekousen aan, die graag heeft dat de kou
tussen haar benen bijt. Ik heb nog geen handschoenen aan en rijd met dunne
kousen en sandalen.
Schreeuwend, wenend lag ze langszij. Ik voelde me schuldig ook al reed
ze tegendraads en was ik niet in fout. Als een gek graaide ik haar schriften
van de weg, probeerde ik te vertellen dat dit een stom toeval was, dat het nu
eenmaal kan gebeuren.
Later verlies ik mijn menselijkheid als ik naar de eenden op het water kijk.
Zie hoe ze vliegen en kwetteren in een onverstaanbare taal. Twee eenden komen
dichterbij. Ze vragen om eten maar ik heb niets bij.
Weer niets niets erweer . Zoweer is een wereldbeeld verdwenen van eenden in
volle vlucht kwetterend in een onverstaanbare taal.
Aan de kant van de rivier zit een kater.Zijn snorharen zijn bevroren. Hij zit daar tot ik
dichterbij kom. Dan sluipt hij weg. Ik passeer de plaats waar hij was en
vergeet haast de reden waarom ik hier ben. Het komt door die rivier zonder
vissen met een kater aan de zijkant.
Verder, evenwijdig met dit pad is een treinspoor en een brug. Een brug
waaronder ik als het regent mijn handen droog en een sigaret draai. Dan sta ik
ook te staren naar de grijze lucht, de brug, de spoorweg, de rivier, naar
rimpels van regen op het water met uitdijende cirkels die botsen tegen de kant,
die de boeien verbreken waaraan ik gekluisterd ben. Even niet ze, wij, men,
enzovoort.
Ik heb altijd plezier gehad om met iets onvoltooid bezig te zijn, maar nu
blijft er niet zoveel tijd meer over. Meer en meer denk ik aan onze
sterfelijkheid. Vreemd genoeg bedroeft mij dat niet. Wat mij nieuwsgierig maakt
is of er iets onthullend zal zijn na het afsterven. Of zal het zijn zoals voor
onze geboorte: ...niets. Hoe kan ik dit tijdelijk bestaan erkentelijk
zijn?Ik dacht dat ouderdom wijsheid had
maar er zijn meer vragen dan voordien. We worden onvermijdelijk oud. Een voor
een. Het is een kwestie van tijd. Alleen de sneeuw, regen en wind verouderen
niet.
Later bij mijn terugkeernaar huis nam ik twaalf
gepikte bakstenen mee. De boeren doen de bieten uit. Ze blijven maar doorrazen
met hun machines over smalle wegen. Veldwegen zijn dan modderig en met die
felle wind van vrijdagnacht liggen daar waar bomen staan afgewaaide
takken op de grond. Met twaalf bakstenen in het pikkedonker op een modderige
veldweg in een lichtstraal van twaalf meter klief ik naar huis.
Wintermaan, ijskoude wind. Mijn adem verdampt. Kom ik thuis.
Van gruwelen gespaard, ben ik nu alleen achter gebleven in een avond spreek tot
iemand mijn woorden leest Twee woorden zoals wijnrood en fluweel.
Ook al is ze bijna zegtig, ze moet nog manieren leren. Met een zakje Krupuk in mijn linkerhandzeg ik: zit. Ondertussen ga ik verder van haar weg en als ze aanstalten maakt om naar me toe te komen zeg ik: zit.
Als ze dan zit krijgt ze een Krupuk als beloning. Anders eet ik het zelf op, dat krokant weet-ik-niet schelpje met vissmaak betoverd.
Iemand zei: ge liegt tegen mij.
Aangedaan keek ik haar aan en zei: mijn leugen is waar.
Dan gingen we op reis naar het zuiden op een avond in een stad volgebouwd met restaurants. De kelners probeerden op straat klanten binnen te lokken. Er heerste een enorme drukte. We besloten om met ons lichaam over de stad te vliegen waarna we in een weiland terecht kwamen. Daar ontmoetten we een eenzaat die een paard bezat. Telkens als iemand voorbij kwam sprong het paard over de omheining om de voorbijganger te groeten.
Op een keer was het paard alleen en vonden we de eenzaat in een sloot. Zijn bovenlichaam was verstijfd. Zijbijmij droeg hem op haar schouders. Hij leefde nog maar sprak niet meer. We brachten hem naar het dichtstbijzijnde huis.
Daarna stonden we in een groot gebouw met veel verdiepen. Beneden waren ze het aan het verbouwen. Mijn vader liep tussen de werklieden en had een leidende rol. Hij was nog jong. Ze stoomden behangpapier van de muren.
Ik ging buiten en stak een Cubaanse sigaar aan die ik van een vriend gekregen had op een feest. Er was een scheur in de sigaar en het tabaksblad verpulverde in mijn mond.
Plots besefte ik dat zijbijmij verdwenen was. In paniek ging op zoek in het gebouw maar vond haar niet. In elke kamer waar ik binnen kwam waren de mensen kwaad om mijn onverwacht bezoek. Ik voelde me onderdrukt en had een groot verlangen naar haar. Zonder haar zou ik dit leven niet overleven.
Dan ging ik naar het huis waar we de eenzaat achter gelaten hadden. Hij leefde nog en zei: ze is hier geweest en is net vertrokken.
Ik ging buiten en vond het paard.
Weeral word ik wakker. Onderweg twijfelt een haas of hij zou vluchten voor mijn nabijheid en sprokkelen kraaien takken voor een nest. Het zonlicht blijft verdoken in een dichtgeslibde lucht. De dag woedt verder tot het avond wordt.
Om vijf voor twee zie ik mensen naar hun uurwerk kijken. Afspraak om veertien uur. Onherroepelijk minstens een kwartier te laat. Ik zal zo laat zijn dat het een gemiste afspraak wordt. Een telefoonnummer heb ik niet om mijn nalatigheid aan te kondigen. Een lege fles met een boodschap dobberend op de rivier of een bericht meegeven met een duif is niet meer van deze tijd.
Er stopt een lijkwagen vlak bij mij. Ik sta immers aan de ingang van een begraafplaats. De kistdragers stappen plechtig uit. Ze dragen lange donkergrijze jassen van kwaliteit. De ceremoniemeester is gehuld in een blauw pak. Er is echter geen publiek, geen enkele nabestaande ik maak me uit de voeten om deze vijfmansplechtigheid niet te verstoren. Abdij van Park noemen ze deze plek.
Ik was op stap met
collegas toen we op een bouwwerf van
mijn vroegere werkgever kwamen. De graafmachines draaiden op volle toeren. Er
werd geroepen en getierd. Ik zag hoe de kraanman een krat wijn naar boven hees.
De werfleider herkende me meteen. Hij vond het vreemd dat ik met collegas op werfbezoek
kwam. Ik vertelde hem dat het puur toeval was.
In de werfkeet
kwamen we de projectleider en de zaakvoerder tegen. Verdiept in bouwplannen
gedroegen ze zich wantrouwig over onze aanwezigheid.
Plots wendde de
zaakvoerder zich tot mij en zei op een toon die ik herkende :
Ofwel ga je opnieuw voor mij werken ofwel
verlaat je deze werf.
Ik voelde opnieuw
de hel in die laatste jaren toen ik voor hem in dienst was geweest en bedankte
voor het aanbod waarna we verder gingen.
In de vooravond als
iedereen weg was kwamen we terug. We hadden een slaapplaats nodig. Het hek
hadden ze vergeten dicht te doen en de deur van de werfkeet stond open. Net
toen we bijna sliepen knetterden blauwe vlammen uit de stopcontacten. Hals
overkop vluchtten we in het donker langs de bouwputten naar de uitgang. Die was
nu gesloten. Plots begonnen motoren te ronken en kwamen de graafmachines in
beweging. De nachtploeg ging aan het werk. Zonder dat iemand het zag konden we
over het hekken klauteren en verdwijnen in het veld. Daar stelde ik vast dat ik
mijn boekentas in de werfkeet vergeten was. Ik liet mijn collegas verder gaan
en keerde terug. De projectleider zat me op te wachten. Dat had ik van jou niet verwacht zei hij. Kom je dan toch terug bij ons werken?
Ik heb hier vannacht geslapen en vergat mijn
boekentas mee te nemen bekende ik.
10h21: storm en
regen buiten. De houtkachel smeulde nog vanmorgen. Ze was nog warm. De zoon had
er op het einde van de nacht bij zijn thuiskomst een houtklomp ingelegd.
Normaal zou ik
naar de oudste zoon gaan om het plafond te plamuren maar we hebben problemen
met het opstarten van de verwarmingsketel, de nieuwe spoelbak van de wc moet geplaatst
worden en het hout ligt om ingekort te worden voor de houtkachel. Ik bel hem
dat ik niet kom. Hij lijkt opgeluchter dan ik wanneer ik het hem vertel.
Zijbijmij had ook niet veel zin.
Het is moeilijk om
aan iets te beginnen als je zin hebt om in de zetel te ploffen en wat te lezen.
Doe dat dan, zegt
het duiveltje in mij.
Gun de klus geen
uitstel. Eens zal je het toch moeten doen, redeneert de huisvader.
11:05: de
verwarmingsketel werkt terug. Vanwege het proefdraaien wordt het binnen
tropisch warm. Ik heb zin in een broodje confituur met boter. Zijbijmij dwijlt het
hondshaar van de vloer. Daarna gaat ze in het dorp inkopen doen. Vanavond eten
we ajuinsoep.
De zoon is
opgestaan en ligt in de oude lederen fautuille met zijn knokige voeten voor het
vuur. Neuspeuterend staart hij voor zich uit. Ik observeer en ga op zoek naar
de herinneringen toen hij nog een kind was. Tenslotte herbeleef ik zijn
geboorte.
15h: wat een
rotweer. Het riet waait tegen de grond. Alles is nat. Geen raaf die uit een
boom komt. Zullen we in die windvlagen gaan wandelen? Neen, daar heeft ze
beslist geen zin in. Zelfs de hond krijg je met geen stok buiten. Hou op met
dat gezeur over het weer. Morgen staken ze tegen welstandsverlies. Wablieft?
Ik ga weg weg van hier Je zal het met herinneringen verder moeten doen. Ik wil alleen zijn, slapen op onmogelijke plaatsen, overleven, niemand zijn, wegsmelten als sneeuw. Ik wil we niet meer. Het moet ophouden te bestaan. Die lucht, wat sta ik ernaar te kijken alsof het de laatste keer zou kunnen zijn. Het is alsof ik op een hoogvlakte lig. Heb ik niet teveel gezondigd in dit leven? Licht kan gloeiend zijn. Het maakt dingen tot schijn. Wat je aanraakt heeft een kleur, is blijdschap die je voelt. Ik zie het met mijn ogen. Ik zie niet wat jij gewaar wordt in die onomkeerbare stilte in het donker. Je hebt niets anders gekend. Het zal nooit anders zijn. Toch wil ik het beschrijven in jouw gedachten. De zon is een vuurbol en doet pijn als je er lang naar kijkt. Ze werpt onze schaduw op de grond. Dat kunt ge U niet inbeelden want ge hebt het licht nooit gezien.
5hs morgens: ik ben opgestaan, drink lauwe koffie
als overschot van gisteren en eet de rest van de suikertaart. Ik had een
vreemde droom. Mijn familie had me verlaten. Ik voerde een anarchistische
strijd tegen een uiterst rechtse gemeenschap waarbij mijn broer zich had
aangesloten. We leefden op voet van oorlog. Ik was niet alleen. Ik leidde een
verzwakt volk dat steeds op de achtergrond bleef. Heel zelden ontmoette ik mijn
familie die mijn levensstijl afkeurde. Mijn broer speelde een cruciale rol. Ik
stond op het punt broedermoord te plegen, klauterde over een omheining en werd
achtervolgd door een stier. Dan
ontmoette ik mijn oudste zoon. We sliepen als tegengestelden buiten dicht bij
elkaar. Hij werd wakker als een kind en vroeg om bladgoud te eten.
Dit is geen dag om binnen te blijven. De zon
schijnt, geeft warmte ook in tegenwind. De markt is zoals alle zondagsmarkten
zijn: alledaags op een zondagvoormiddag. Ik zei het al of wellicht nog niet: we
zijn bij het krieken van de dag opgestaan. Laten we weggaan, zei ze.
Toen we terug kwamen reed ik voorop en verdwaalden we kortstondig langs
veldwegen. Stilaan wordt het dan later.
Nu is het vooravond en riekt het binnen naar soep. Iemand stapt mijn omgeving
voorbij. Waarschijnlijk een vrouw of een man.
De geur van mijn vingers, mijn pols doen me denken aan deze dag. Het is zondag.
Er komt nog iemand voorbij. Weeral heb ik niet gezien of het een vrouw of een
man is. Het was op een draf, een loopje. Waarschijnlijk gaat hij of zij naar
huis, gaat dan onder een regendouche of in een heet bad met geurige
oliebolletjes die langzaam ten onder gaan. Daarna soupé met namaakkaviaar en
champagne.
Wie weet wat er nog gaat gebeuren nu het donker wordt.
Ze zeggen dat op dit uur de merels fluiten. De zon gaat onder langs de
volwassen berk. Het eten is klaar.
Ik eet weliswaar met mate een avondmaal. Ziehier de romantiek van een
zonnestraal in een volle maag. Wat ben ik blij om tot de bevoorrechten van deze
wereld te zijn.
De nog thuiswonende zoon stuift de trap af en vraagt welgemeend of het morgen
paasmaandag is.
Neen, dat is pas volgende week maar laten we proberen om een kokosnoot open te
breken zonder teveel lawaai.
Ik hak met een scherp vleesmes met verbazing het hoofdje van de noot eraf. Heerlijk dat kokossap, zegt mijn zoon. Hij
snijdt het witvlees eruit en zegt: van de schelp maak ik een asbak.
Fris buiten. De zon is opgestaan. Het is acht uur. Stef is net vertrokken om zijn examen bosbeheer. De koffiepot is nog halfvol.
Een prikje aan de hond, naar het toilet, keuken opruimen. Voor de bakker is het nog een half uur te vroeg.
9h: Zes sneden beenhesp en een halve kilo gehakt. Ze hebben het over deze schitterende nazomerdagen. Er is geen zuchtje wind.
10h30: Vollemaan en Dupont (die zich overslapen had) komen
zijbijmij oppikken. Ze gaan naar een plantenbeurs. Ontbijten doen ze
bij Greet. Ze hebben zich onoverdreven opgetut. Dupont zoals gewoonlijk
zigeunerachtig, vollemaan wat jongensachtig en zijbijmij heeft haar
purperen jasje aan. De zomer onder de armen.
Ik tracht hun gezelschap nog wat aan tafel te houden maar er is geen houden meer aan. Ze geven me een zoen.
"Zijt voorzichtig en geen alcohol voor wie met de wagen rijdt!"
roep ik nog alsof het pubers zijn. Dan gaat de tuinpoort dicht en is de
zondag voor mij alleen.
Straks gaat het zonlicht over de tafel schuiven. Ik schuur er de vet- en wijnvlekken uit.
13h30: Het bladeren in de krant maakt me misselijk.Teveel
onfatsoen dat de wereld naar de kloten helpt, maar niet de oase van
onze tuin, zijbijmij, onze kinderen...en tenslotte de hond.
14h30: Spoelbak van wc hersteld. Lekt nog een beetje.
Boodschappen doen in de enige winkel die de hele zondag open blijft.
Eerst een glas wijn. Zou ik mij niet scheren?
16h: Voor mij rijdt een vrouw te paard. Zie hoe ze haar heupen rond
het dier klemt, evenwicht bewaart met de beweging van haar lichaam op
de cadans van die paardenrug. Ook zij is nu alleen. Ik moet plassen.
In mijn dagboek steekt een vogelpluim. Opgeraapte herinnering. Even zie ik vlinders maar het blijken vallende bladeren te zijn.
20h30: Ze is thuis. De avond begint. Alleen vliegtuigen hoor ik
nog. Het is redelijk stil. We eten wortelen met erwten. Nooit zal ik
iets anders beminnen zoals zijbijmij. De dag eindigd nu.
Weeral beschrijf
ik in herhaling ruikend tussen duim en wijsvinger een moment. Eerst die
gehoorapparaten uit. Er is hier teveel lawaai. Heerlijk is daarna die stilte.
Nu nog in
verbeelding een paar Romeinen verslaan, oceanen bevaren in een hevige storm en
daarna de buurvrouw neuken. Dan maak ik kip met knoflook klaar.
Het motregent
buiten, het is grijs en vaal. Een duimreuk maakt dat wel goed.
We gingen ergens
naartoe. We was niet erg duidelijk en naartoe evenmin. In het dorp waar ik
opgegroeid ben zou een trein komen die de mensen ergens naartoe bracht. Ik
verkoos echter om met een mountainbike te gaan. In het begin verliep de tocht
moeizaam. De straat leek wel op een gerimpeld tafelkleed dat voortdurend
verschoof. In het halfdonker reden tractoren heen en weer.
Toen ik aan een
hypodroom arriveerde kwam het daglicht op. Gilbert Aché stond me op te wachten
met tickets. Eens plaats genomen op de gradins van het stadion vroeg ik hem: Wordt
dit een paardenkoers?.
Neen, ze gaan
hier voetbal spelen zei hij.
Plots kwamen twee
bekenden erbij zitten waarvan één van hen zei: Je hebt gisteren een trappist
gedronken. Drink niet zoveel.
Door het feit dat
ik hier niet op een paard kon wedden en tevens een hekel aan voetbal had
besloot ik om te gaan fietsen. Om bij mijn mountenbyke te geraken moest ik de
lift nemen. Met liften liep het altijd scheef maar deze keer (behalve het feit
dat de lift overbevolkt was met dienstvrouwen die telkens op een ander verdiep dan
ik moesten zijn) verliep alles normaal.
Eens beneden begon
iemand mijn oud fototoestel uit elkaar te halen. Wees niet ongerust, ik heb
hier verstand van fluisterde hij in mijn oor.
Plaats dan tevens
een nieuwe batterij in mijn gsm zei ik bezorgd toekijkend hoe hij de tandwieltjes
terug in elkaar vees.
Het was een oud
toestel waarmee ik vijfentwig jaar geleden drie volle manen in Kathmandou was
geweest.
Toen hij het terug
helemaal in elkaar had gezet begon het toestel te lachen met een vrouwelijke
stem en riep: Ik ben opnieuw nieuw! Waarom heb jij dat niet eerder gedaan?.
Mijn mountainbike
wou ook een beurt maar de technicus was inmiddels verdwenen.
Wat doe jij hier.
Waarom zat je niet op de trein? vroeg mijn vrouw die met de zoon op een
tabouret naast mij kwam zitten.
Ik ben met de
fiets gekomen en neem nu de trein.
We vertrokken
tezamen. In het station verloren we mekaar uit het oog. Ik besloot dan maar
willekeurig op een trein te stappen en wisselde in elk station tot ik mijn
geboortedorp herkende. Ik stapte af en kwam in de struiken terecht. Er waren
spoorarbeiders aan het werk die me aanmaanden de berm te verlaten. Ik vroeg aan
één van hen of mijn grootmoeder nog leefde waarna ik een met steengruis bedekte
helling af liep naar het grootoudershuis.
Op de stoep zei
iemand die me nog herkende dat mijn grootmoeder naar de bakker was. In
afwachting at ik alle rijpe aardbeien uit de tuin en besefte te laat dat ze
hiervoor boos zou zijn omdat ik er geen bruine suiker op deed.
Toen ze niet
opdaagde ging ik te voet naar huis. Aan de voordeur zei mijn zoon: Ze is
ongerust geworden en is op zoek naar jou.
Een ouwe plukt konijnenvoer. Mensen zoals hij hebben de gewoonte om goeiendag te knikken.
Er fladderen koolwitjes over het groeiend loof van bieten die in
de vrieskou gaan rijpen. In korte hemdsmouwen is het vandaag nog warm.
Het dagzweet kleeft aan men lijf.
Ik ben bang om zomaar de kier van je deur open te duwen zegt iemand tegen mij.
We hebben geen haast.
Ondertussen drink ik het gif van een verdronken bij uit een
trappistenglas. Vergeef me haar vroegtijdige dood. Ze is van een
dronkroes gespaard gebleven.
Het paard was nog
niet bejaard toen het in mijn bijzijn neerzeeg in een plotselinge dood. We
kenden mekaar amper twee dagen. De eigenaar had het afgestaan. Ik had het nog
niet bereden. Het was een wit paard dat lachend stierf.
Toen ik het wou
begraven belandde ik in een tempel met rotsachtige doolgangen .
Op sommige
plaatsen slenterden mensen rond die zwegen. Ze leken mijn aanwezigheid niet op
te merken. Plots veranderden ze in demonen die beurtelings op me af kwamen.
Sommigen spuwden scherven, anderen hadden een stekelvacht waarmee ze me bliksemsnel
trachtten te raken. Ik kon ontkomen aan hun aanvallen door me in spleten van
rotswanden te verschuilen maar steeds vonden ze me opnieuw. Net toen ik de
kille adem van een van hen in mijn nek voelde kwam ik in de buitenwereld
terecht, vlakbij een landingsbaan aan de luchthaven. Het was nacht. Het bleek
een landingsbaan voor vliegtuigen in nood te zijn. Ik zag een vliegtuig op en
neer duiken tot het in een spiraalvlucht te pletter viel. De brokstukken vlogen
over me heen. Ook daar bleef mijn lichaam ongeschonden.
Ik werd wakker en
keek of ze naast mij lag. In het zwakke schemer zag ik de contouren van haar
gelaat vol stekels en scherven die langzaam verdwenen. Er lag een engel naast
mij.
De dagen korten alweer. De boer begint te mesten. Alleen maïs blijft nog overeind.
Wetende dat alles in een
ogenblik gedaan kan zijn ben ik op een andere manier verbonden met de
dingen. Het verleden speelt een rol en stilstaan, ja, dat wel.
'Live the way you like' lees ik van een plastieken boodschappentas.
Op mijn fietsklok is het
12h40. De hemel is dicht bewolkt. Het blijft droog. Ik rijd in zwart
hemd met opgestroopte mouwen. De windtemperatuur is mild. Als je
aandachtig kijkt beginnen boombladeren al stilaan te vergelen. In
bermen zit nog bloeisel maar klaprozen zie ik niet meer. De seizoenen
gaan zo snel.
Onderweg zie ik twee tieners voorzichtig zoenen. Wat verder is er een frituur waar ze zelfgemaakt stoofvlees serveren.
Het daglicht verheldert. Zo
kan ik me beter oriënteren als ik van de weg dwaal. Ik verplaats me in
een wereld waar meer dan zestig procent van de bevolking jonger is dan
ik.
Mijn soortelijk gewicht is
nul-komma-nul in deze samenleving. Als ik dan al eens mijn bek open doe
moet ik luidkeels aandacht vragen. Dan denken ze: 'Het is de warket
maar'.
Geen erg. Dat is een gans
leven al zo geweest. En ja, wat is dit fragment dat ons leven is in een
voortdurend veranderend tafereel dat zo onvoorspelbaar is.
Waarschijnlijk heeft het iets met voortplanting en zelfbehoud te maken.
Inderdaad, de dingen zijn niet zo helaas zoals we ze inbeelden.
Ik had er nooit over nagedacht dat beschrijving herhaling kan zijn.
'Je schrijft weeral hetzelfde' zegt ze.
Ik kijk naar haar rok, haar benen, haar hals en uiteindelijk in haar ogen.
Ik ben het maar. De layaut kan me niks schelen. De wereld zoemt om ons heen.
Nu ben ik zelfs mijn schrijfgerief vergeten op een veldweg.
Niks erg, maandag raap ik het weer op.
Het regent bijna voortdurend en toch is er een zonsondergang. Fantastich toch?
Ik had in een bos,
aangrenzend aan een kasteel, een boom gerooid. Omdat dit in de
illegaliteit gebeurde besloot ik om als het donker werd de stam in
stukken te zagen en met de stootkar naar huis te brengen. Rond
middernacht was de klus geklaard en duwde ik langs een bospad mijn kar
voor me uit. Ik werd verrast door een groep bedevaarders die dezelfde
weg volgden.
's Anderendaags werd ik op
het kasteel ontboden. Tot mijn verbazing mocht ik aanschuiven aan een
rijkelijk buffet. Ik werd zelfs verzocht om aan tafel plaats te nemen
naast de kasteelvrouw. Ze vroeg me of ik mijn schrijfgerief meegebracht
had. Het was de bedoeling dat ik het feest zou beschrijven voor haar
overleden minnaar.
Toen ik per vergissing van mijn inktpot dronk werd ik van tafel weggestuurd.
Het was bijzonder moeilijk
om de uitgang te vinden. Een doolhof van lege ruimtes en brede stenen
trappen met hier en daar verdwenen treden. Een dame zonder gelaat
opende een deur langswaar ik op een marktplein kwam. Ik herkende deze
plaats. Er stonden grote luidsprekers waaruit gedichten klonken. Ik
vroeg aan een toeschouwer waar de dichter was.
'Die staat achter het stadhuis' antwoordde hij.
In een zijsteeg achter het stadhuis zag ik Herman aan de microfoon.
'Ik wil mijn publiek niet zien' zei hij.
Herman was aan een pauze toe. Ik had een fles Cognac meegepikt uit het kasteel.
'Ook een slok of ben je nog steeds af van de drank?' vroeg ik hem.
Daarop graaide Herman de fles uit mijn handen en dronk ze in een teug leeg. Dan zeeg hij neer.
Ik riep door de microfoon
dat de voorstelling afgelopen was. Net toen ik me uit de voeten wou
maken liep ik de burgemeester tegen het lijf.
'De zwijgende meerderheid'
zei ze vanmorgen tijdens een ontbijt. Gisteren kwamen Jean-Pierre en
Christien toevallig voorbij. Ik zat aan de buitentafel dromerig te
ruiken aan mijn hand.
Kom erbij, maar steek uw hand niet uit want ze bijt.
De hond?
Neen, de tafel. Ze is nog nieuw. Jullie zien er goed uit. Een appelcider? Er zit maar twee graden alcohol in.
Liever koffie op dit uur. Je bent vermagerd.
Jean-Pierre en Christien
zijn op zoek naar 'kapelletjes' op veldwegen die dit gehucht
doorkruisen. Onvermijdelijk komen ze dan bij mij terecht want achteraan
in de tuin staat een grote Jezus aan een kruis genageld naar de
straatkant gericht. Toen we het huis kochten moesten we hem erbij nemen.
Wat verder staat een kapel tegen de vallende ziekte en aan de lindenboom wordt gebeden tegen de plotselinge dood.
Suiker en melk?
Ja, graag.
Witte of bruine suiker?
Wit als hij vanuit Tienen komt.
Jean-Pierre is iemand die
wikt en weegt, geen witloof uit China koopt, matig drinkt (alleen maar
voor de smaak) en tabak schuwt. Christien is op pré-pensioen maar ziet
er nog altijd meisjesachtig uit.
Dan gaan ze weg, ben ik hier als enige overgebleven. Hoe zou het in Palestina zijn?
Voor alle zekerheid zoek ik naar de betekenis van 'werkelijkheid' in een woordenboek.
Werkelijkheid blijkt de
zintuiglijk waarneembare wereld te zijn waar iedereen het mee eens is.
Dromen is de ongecontroleerde werkzaamheid van de geest tijdens de
slaap. Zouden vogels soms dromen dat ze kunnen fietsen, vraag ik mij
dan af.
De vrouw pookt de stoof. Overschot van het
avondmaal pruttelt op de hete plaat. Een van hen heeft de weerwolf gezien.
Telkens vertelt hij hetzelfde verhaal. Een ander heeft het over de scharensliep
die in het rijpe korenveld huist. De winter heeft hem verjaagd.
Er klopt iets niet, zou mijn grootvadergezegd hebben moest ik hem verteld hebben dat de patatten in zijn bord
uit China komen en de Chinezen ons witloof eten, dat we niet meer knielen voor
de natuur, dat we zoveel meer kennis vergaard hebben zonder er iets mee te
doen, dat we comfortabel leven en er desnoods voor zullen vechten om het in
stand te houden. Hij zou het niet begrepen hebben moest ik hem verteld hebben
dat wemekaar zomaar voorbij lopen en
ervoor zorgen dat er geen hondenpoep blijft liggen, dat je een zebrapad opzoekt
om de straat over te steken. Over het weer wordt nog gepraat al gaat dat
steevast over wegsmeltende poolkappen en gletsjers. Ik schrijf het met enige
nostalgie zonder zwaarmoedig te kijken naar een toekomst die geregeerd wordt
door een stelletje hypocrieten waar industriebaronnen en filmacteurs het
presidentschap mogen verdienen, waar democratie bezworen wordt met een klamme
hand op de bijbel gedrukt als een glimlach van God. Het is niet het gegeven dat
irriteert maar wel dat je er niets aan kunt doen. Wat mij bedroeft is dat in
Amerika een wetsvoorstel ingediend werd dat het dragen van laaghangende
jeansbroeken strafbaar maakt. Geen slipjes meer tot net boven het schaamhaar.
Vrouwelijke welvingen zijn onzedig geworden. Ik beitel ze dan maar uit een
zwerfsteen en sleur hem mee in het restant van mijn bestaan.
De zon schijnt en plots
begint het te regenen. Een glinsterend watergordijn in zonnestralen op de rand
van een wolkbreuk. Luttele minuten later overtrekt het en gutst de regen als
een waterval op de binnenkoer. Ik sta ernaar te kijken vanuit de deuropening
tot het al even onverwacht opklaart en het water verdampt in de zon. Het is een
zeldzaam teken. Ik word daar gelukkig van.
Wie wil een gebakken
haring van mij?
Menslief, het is bijna
kerstmis zeggen ze nu. Gauw de koer opruimen en de lege flessen weg. Het stof
van de vensterbank blazen en de tafel sieren. Tijd te kort om alles gedaan te
krijgen. Trappistenbier hier klinkt het in de oren. Geen kruimel gaat
verloren in het gekletter van leeggoed. Ze hebben altijd verteld dat kerstmis
een feest van heiligen en niet van heidenen is.
Ach zo, schrijf ik in
mijn moedertaal. Ik eet een rauwe varkenspens. Ik verdun de mast van de parasol
met raspend schuurpapier totdat hij open gaat.
Wat gaan jullie doen
vanavond? We gaan iets koken.
Bij haar of bij ons? Bij haar.
Toen we uw leeftijd hadden bakten we een brood voor kerstavond en gingen we
wandelen in de nacht.
Het wordt tijd om een fles wijn uit de kelder te halen
en buiten leeg te drinken.
De klokken luiden.
Binnen ruikt het naar soep. Proef eens. We dansen daarna kousloos met sandalen
aan in een verschroeiend graag zien. De kans is groot dat we beiden oud worden
zonder verloren tijd te moeten inhalen. Het is koud en stil geworden in mijn
oren
s Middags ging ik samen met een vriend langs een verlaten fabriek
tussen het puin zitten. Verscholen voor de buitenwereld zaten we dan te
filosoferen over een abstract toekomstig leven.
En toen heb ik haar ontmoet in een dans op een kermisbal. Ze was vijftien.
Was het haar lijfgeur of die aarzelende verlangende ogen die me bekoorden?
Die nacht kon ik de slaap niet vatten. Ik zou vechten als een leeuw om
haar gratie te verdienen. Ik bad tot de sterrenhemel, smeekte de maan
en doolde rond tot ik haar opnieuw zag. Achter de kerkmuur kuste ik
haar voor het eerst op de mond in een eeuwigdurende tongzoen. Vanaf dan
wist ik dat we tezamen zouden blijven. Nu nog bestaat ze als liefde in
mij, herinnert ze mij aan die eerste tederheid die mij als een blinde
adelaar deed ontwaken. Ik begon te schrijven.
Sindsdien ben ik met schrijven, net zoals met roken, nooit gestopt.
Enige tijd later moest ik noodgedwongen in Duitsland mijn legerdienst
vervullen. Aanvankelijk spraken de discipline van regelmaat en de
fysieke inspanningen mij aan. Ik kon echter geen militair gezag
verdragen en begon mij te verzetten tegen de waarden die een militaire
gemeenschap hoog in het vaandel draagt. Na een weekend desertie en
opeenvolgende oproermakende incidenten belandde ik met eindejaarsavond
achter de tralies.
Overmand door onmacht, opgesloten als een dier voor een daad dat niet
eens een misdaad was, las ik de in het pleisterwerk gekerfde
geschriften van mijn voorgangers steeds opnieuw tot mijn gedachten zich
samenbalden in een schreeuw. Ik had de wortels van het anarchisme
ontdekt. Geen enkel gezag zou ik nog aanvaarden. Deze wereld behoorde
mij toe, mijn eigen wereld.
Gelukkig nieuwjaar mijn liefste, ze weten niet wat ze doen, kerfde ik met een lepelsteel in de muur. Het was een begin van een dagboek dat nooit zou eindigen.
Ik ben geboren op een bovenkamer in een
doodlopende straat vlakbij het station. Naar verluidt was de huisdokter een
kettingroker.
Lowie en Hilda hebben een zoon, klonk het de dag nadien in het dorpscafé.
Mijnvader was schrijnwerker. Winter en
zomer fietste hij elke dag naar zijn atelier in het nabijgelegen dorp.
We woonden boven in het grootouderhuis op twee kamers. Aan de zoldertrap was
een keukentje van drie meter op twee. Er ging een steile trap naar beneden waar
mijn grootouders woonden.
Mijn grootvader was een smid en mijn grootmoeder naaister.
De smidse had iets betoverend. Er was een grote houten rolpoort die uitgaf op
de binnenkoer. Ze was eveneens toegankelijk langs het waskot. In de buitenmuur ontbrak een steen. Wanneer ik de smidse niet
binnen mocht als mijn grootvader met snijbranders werkte, kon ik langs die
opening naar binnen gluren. Over de lengte van de werkbank bevond zich een serrenraam dat
zodanig door stof en roet aangeslagen werd dat het nauwelijks lichtdoorlatend
bleef. Soms mocht ik het vuur aanwakkeren en keek dan toe hoe de smeedhamer het
gloeiend staal verpletterde op het aambeeld. Net zoals de smidse waren de kelder en de zolder mijn eerste
magische ruimten die ik zelden alleen mocht betreden vanwege de voor een kind
onzichtbare gevaren die er sluimerden: het smidsvuur, de kelder- en de
zoldertrap. Net dat maakte mij nieuwsgierig. Toen ik de leeftijd bereikte om katachtig trappen op en af te
klimmen had mijn grootmoeder de gewoonte om, als ik kattenkwaad uitgespookt
had, me voor enige tijd in de kelder op te sluiten. Dat was voor mij de kans om
dat onderaards hol te verkennen. Een gemetste trap daalde naar een gewelfde spelonk met een aarden
vloer van zeven op zeven meter. Ik hield van de paddenstoelengeur die er
heerste. Mijn grootvader had er jaren voordien nog als bijverdienste
champignons gekweekt. Aan de witgekalkte muur naast de trap hingen houten
rekken volgestapeld met winterfruit. Onder het keldergat stond een spinde met
een deur uit muggenzift gemaakt. Die moest als koelkast dienen. Daar zat ik dan
in mijn ondergronds hof van Eden. Toen mijn grootmoeder later de afgeknaagde fruitresten in een
hoekje ontdekte heeft ze de kelderstraf afgeschaft. In die tijd heb ik mijn vader zelden gezien. Hij bouwde voor en na de werkuren
samen met zijn vader en twee metsers ons huis. Zo ging dat in die naoorlogse
tijd. De nieuwe woonst verrees op een lap grond vlak naast een perceel grenzend
aan het huis van zijn ouders. In die tijd was de Achtbundersstraat nog schaars
bewoond. Ik herinner mij nog de eerste dagen in ons nieuw huis. Er hing een
kille verfgeur. We hadden nog geen binnendeuren. Een badkamer was er wel. Een ruimte van vijf vierkante meter met
een douche en lavabo. Dat is altijd zo gebleven. Ze werd verwarmd met een metalen paraboolschotel met in het midden
een omwikkelde porseleinen spoel die roodgloeiend werd wanneer de stekker in
het stopcontact gestoken werd. Het huis had een kleine en twee grote slaapkamers, een salon,
eetplaats en een keuken. Achteraan was er een serretje dat toegang verleende
tot de binnenkoer en het waskot. We hadden ook een buitentoilet met beerput en
krantenpapier. Mij maakte het niet veel uit want ik kakte nog steeds buiten op
een vel krantenpapier. Links van de tuin, die toen niets meer dan een lap braakliggende
vruchtbare grond voorstelde,bevond zich
het atelier van mijn vader. Rechts woonden Marieke en Remy die kinderloos
bleven. Achteraan lag landbouwgrond die zich uitstrekte tot Sterrebeekbos. Het duurde niet lang of mijn vader besloot een kippenren te bouwen
over de helft van het braakliggend terrein. De andere helft moest dienen als
groentetuin en een smalle reep gazon met laagstammige fruitbomen. Midden in het kippenren stond op een paal een duivenhok waarin
vier witte duiven hun intrek hadden genomen. Dat werd mijn vierde magische
ruimte. Als mijn vader thuis was smeekte ik hem om me tot aan het duivenhok te
tillen zodat ik door de boogvormige poortjes kon zien of ze thuis waren. In het salon en de grote slaapkamer hadden we kolenkachels die
zelden aangestoken werden vanwege een slecht functionerende schouw. In de
eetplaats stond het fornuis dat mijn moeder s winters elke ochtend een uur
voor we uit bed kwamen aanwakkerde. Alle aanpalende deuren bleven dan gesloten
om de warmte binnen te houden. De eetplaats werd leefplaats en tevens
ziekenboeg tijdens kinderziekten. Pas in het midden van de jaren zestig heeft
mijn vader met zijn broer een centrale verwarming aangelegd. Toen ik naar de kleuterklas moest was dat een ramp. Voor de eerste keer in mijn
leven voelde ik me verlaten.
De eerste dag liep ik weg van school. Ze vonden me algauw in het dorp op de
dool. Mijn moeder werd erbij gehaald waarna ik opnieuw opgesloten werd achter
die verschrikkelijke schoolpoort.
Ik had ook een broer die een jaar jonger was.
Door de zwakke gezondheid van mijn moeder verbleven mijn broer en ik vaak bij
mijn grootmoeder, vooral nadat mijn grootvader op jonge leeftijd stierf.
Voor het eerst zag ik een lijk en liep ik als jong familielid mee in de stoet.
Het was gezellig om bij Bobonne (zo noemden we mijn grootmoeder) op vakantie te
gaan.
Overdag plukten we de rijpste aardbeien uit de tuin en aten die dan op met
griessuiker. s Avonds speelden we tot het donker werd huisjes bouwen met de
kaarten. Daarna deed Bobonne alle lichten uit en gingen we naar bed, met
Bobonne in het midden.
Ik had ook een nonkel. We noemden hem de oude. Hij was vrijgezel en halfdoof.
Elke zondag kwam hij eten bij Bobonne. Hij zat daar telkens voor het middaguur
aan de keukentafel op zijn toegeëigende plaats. De keuken lag achterin en
diende tevens als waskot en bergplaats.
Aan diezelfde tafel werden tijdens feestdagen avondlijke elexiers gedronken,
tenminste, als de oude erbij was. Dan vertelde hij over Amerika waar hij
geweest was of over weerwolven uit zijn kindertijd. Hij had nog echte indianen
gezien en achter dwaallichten gezeten.
Bobonne ging elke woensdag bij hem kuisen. Mijn broer en ik mochten mee.
In het salon stond een stoel in gekrakeeld leer en een eiken tafel met op de
kast een stenen geneverkruik. Die plaats mochten we niet betreden. Daar lagen
de sacramenten van de oude om Gods vloek met een vierkante te verbannen. In de lagere school noemden ze me de Flurk. Ik was een dromer. De leraar had
mijn vader hierover aangesproken en gezegd dat ik te verstrooid was in de klas. Ik maakte papieren vliegers en houten zwaarden. Mijn
schuilplaatsen (die ik mijn kampen noemde) kan ik zo terug vinden in het bos.
Ivanhoe, Zorro, Winitou, waren mijn helden die ik op alle mogelijke manieren
imiteerde. In die periode begon ik ook te experimenteren met benzine
en terpentijn. Het mengsel moest als brandstof dienen voor de stuwraket die ik
bouwde in het atelier van mijn vader. Toen dat project mislukte begon ik
kikkervisjes te kweken vanuit een nabijgelegen poel. Thuis hadden we geen
TV. Mijn vader had wel een transistorradio gekocht in de dorpswinkel. Een
roodbruin robuust toestel van Duitse makelij dat stond voor kwaliteit. Op
zondag fietsten we na het middageten naar het bos en luisterden dan liggend in
het gras naar de muziek die onze portatif te bieden had. Jaren later zou
mijn vader zich laten overhalen om een zwart-wit tv aan te schaffen waarmee we
vier zenders konden ontvangen. Gekluisterd aan het beeld in het pikkedonker
zagen we de Congolezen vechten voor onafhankelijkheid. Zelfs naar het testbeeld
werd gekeken. Midden in de jaren zestig vond mijn vader dat het tijd werd dat ik
een stiel zou leren. De oude schoolkameraden zwermden als jonge bijen uit het
nest. De ene wou plaatslager worden, de ander loodgieter, sommigen
automecanicien en de slimsten van de klas gingen naar de humaniora. Ik trok
naar Leuven en ging voor houtbewerking. Als twaalfjarige mocht ik nu voor het eerst zelfstandig naar de
stad.Het was een schril contrast met
het plattelandsdorp waar ik opgegroeide. Elke dag pendelen met de bus tot aan
het Fochplein was op zich al een beleving. Het duurde niet lang of ik stapte af
aan het station om dan verder te voet langs de Bondgenotenlaan te gaan. Halfweg
kocht ik een croissant en at die telkens aan dezelfde zitbank op. Tijdens de
drie kwartier durende busrit leerde ik twee meisjes kennen die ouder waren dan
ik. Ze hadden dezelfde eindbestemming. Elke ochtend zaten we tezamen op een
arduinen dorpel aan de Sint-Pieterskerk tot net voor schooltijd. Dan ging
elkeen zijn eigen weg. Een van hen leerde mij sigaretten roken. Sindsdien ben
ik nooit meer gestopt. De bengel in mij begon te verdwijnen. Het was mei 68. Studentenprotesten, de Beatles, het feminisme, de
provos, Black Power, In Frankrijk braken straatgevechten uit tegen de politie, gevolgd
door een algemene staking van studenten en twee derde van de
arbeidersbevolking. Het parlement werd ontbonden. Het woord flic werd
voor het eerst gebruikt. Het communisme en anarchisme
werden populair. Velen zagen hierin een gelegenheid om de gevestigde
maatschappij door elkaar te schudden. Jean-Paul Sartre was hiervan een
boegbeeld. In Tsjchoslowakije was er de Praagse lente en in België staakten
de studenten in Leuven tegen de Franstalige invloed in de universiteit. Ik stapte stiekem mee in studentenbetogingen zonder te begrijpen
waartegen ze precies revolteerden. Het was me om de spanning en de
waterkanonnen te doen. Begin jaren zeventig kwam ik in Brussel terecht om er bouwkunde te
gaan studeren. In die periode experimenteerde ik met alles wat ik kon vast
krijgen. Het werd een benevelde periode waarin ik koorddansend het ene zwijn na
het andere uit de rapen joeg. Ik liet mijn haren groeien, trok liftend naar Amsterdam, wou in
een commune gaan wonen en werd zo langzamerhand de drop-out in de familie tot
grote ergernis van mijn ouders die er niets van begrepen. Elke dag liep ik langs de rue de Midi heen en weer van Zuid naar
Noord. Ik bleef telkens voor dezelfde vitrines staan. Zo was er de Aziatische winkel met zijn bronzen beelden, de
tekenwinkel waar een schilderspalet stond uitgestald en de stock Americain die
ik regelmatig bezocht zonder iets te kopen want thuis waren ze karig met
zakgeld. Door mijn dagelijkse voettocht kon ik het tramgeld dat ik thuis kreeg
aan andere dingen besteden. s Middags ging ik samen met een vriend langs een verlaten fabriek
tussen het puin zitten. Verscholen voor de buitenwereld zaten we dan te
filosoferen over een abstract toekomstig leven.
Ik kan er niets aan doen,
ik geniet van dit grillig weer,
met opgestroopte hemdsmouwen
aan mijn tafel onder een parasol
in wind en kletterende regen.
Een nationale feestdag is het vandaag
in Belgenland.
De straaljagers moeten nog overvliegen
met de toespraak van roi Albert
op deze betaalde feestdag.
Krampachtig probeer ik van mijn schrijfsel
een gedicht te maken,
woorden en zinnen in een vergeetput te gooien,
maar dat lukt niet eens
omdat elk woord mij te kostbaar is
als het geschreven is.
Mijn gom is na een jaar versleten
tot vijf centimeter lang
na al die beklaaglijke woorden
die niet meer bestaan
Laat de soldaten nu maar marcheren
in dit regenweer.
Ik liep door een vreemde stad waar ik met
kennissen zou logeren in een hotel. De omgeving kwam me vaag bekend voor. Toch
kon ik me nergens situeren. Het was zomer. Ik liep langs hellende
straten omdat ik wist dat het hotel zich ergens op een plateau bevond. Mijn kostuum was besmeurd met modder uit de
vorige nacht. De mensen op straat keken me wantrouwig
aan. Iedereen kende hier iedereen. Ik was een vreemdeling. Soms nam ik een looppas, niet uit
gehaastheid maar omdat het prettig was. Een vrouw keek me spottend na. Toen het vooravond werd ging ik in een café
de weg vragen. Ik bleek vlakbij mijn bestemming te zijn. Voor ik naar buiten ging schudde een vieze
vent mij de hand. Er bleef stinkend slijm aan mijn vingers kleven. Hij
schaterlachte als iemand die denkt een geslaagde grap verteld te hebben. Het slijm stolde meteen zodat ik het met
een zakmes van mijn huid moest schrapen. Mijn kennissen stonden me in de balie van
het hotel op te wachten. Ik herkende mijn broer, zus en mijn oudste
zoon die opnieuw een peuter bleek te zijn en mij tot mijn groot spijt negeerde. Mijn vader was er ook. Hij was fel
verouderd en kreupel geworden. Steunend op een kruk keek hij me streng aan
en vroeg: Waar komen die moddervlekken op je kostuum vandaan? Ik had mijn familie lange tijd niet meer
gezien. Mijn broer had al die tijd voor mijn zoon gezorgd. Mijn moeder was
inmiddels overleden. Dat is jouw schuld snauwde mijn vader. Toen ik naar mijn jongste zoon vroeg bleek
die net zoals ik op de dool te zijn. In de hotelkamer zat mijn vrouw op een
matras de bagage uit te pakken. Ze had een vriend die naast haar lag te slapen. Ik heb je gehoorapparaten meegebracht was
het enige dat ze zei. Overal lagen matrassen. We sliepen allemaal
op dezelfde kamer. Toen ik mijn zoon bij mij wou nemen
gebiedde mijn broer me hem gerust te laten. Hij was vervreemd van mij. Ik
besloot dan maar om weg te gaan. In de lift liep het mis. De deur ging niet
helemaal dicht. Ik begon met mijn zakmes aan de hengsels te
peuteren. Plots kwam ze helemaal los waarna de lift een halve meter zakte. Ik
kon er nog net uit klimmen. Dan kwam er een echtpaar in de gang dat
aanstalten maakte om de lift te gebruiken. Ik wou hen nog waarschuwen voor het
gevaar, maar was te laat. Ze donderden met de liftkooi naar beneden. Aan de uitgang van het hotel kwam ik een
verpleegster tegen. Ik herkende haar meteen. Ze wou weten of die wrat op mijn voet
genezen was. Gegeneerd om de zweetgeur deed ik mijn
schoeisel uit. Meteen begon ze als een kat aan mijn voet te likken. Ga binnen eens kijken, ik denk dat er
gewonden in de liftput liggen zei ik nog alvorens verder te gaan. De straten waren verlaten. Het was nacht. Ik liep op mijn blote voeten over een
kasseiweg. Ik begon in het oranje schijnsel van de straatverlichting met mijn
zakmes onkruid uit de voegen van de straatstenen te peuteren. Het voelde aan
als een aangename en tevens nuttige bezigheid. Zodoende kwam ik nonchalant op een
binnenkoer terecht en begon daar eveneens onkruid te wieden tot drie mannen met
lange baarden buiten kwamen en me aanmaanden hun eigendom te verlaten. Ik kon
nog net een glimp opvangen van een beeldschone vrouw in wit nachtgewaad die me
vanuit de deuropening wenkte. Ik voelde pure liefde. Ik wou terug naar het hotel om mijn
schoenen aan te trekken en haar te bevrijden. Onderweg begon de hemel op te flitsen.
Sterren gingen in cirkels draaien en balden samen in explosies. Er kwam stof
neer dat naar zwavel rook. De grond trilde en scheurde open in een oorverdovend
lawaai. Ik wist zeker dat dit het einde van de wereld was.
nu wordt ik wakker, badend in het zweet, voel
haar schoot langs het dakvenster begint de vroege ochtend te
verschijnen het is halflicht een andere realiteit
Papa, kom eens kijken,
wat vind jij van die kleuren?
Ik zou de muren in turquoise willen
en de vloer in donkergroen
Ik ben het beu die kranten van jou te lezen.,Je wordt een anarchist.
Ben ik altijd geweest.
Uit de apothekerskast haal ik een doodsprent van een schamele vriend en bedenk dat...
woorden pijn kunnen doen
en ook strelen
maar dat is nooit genoeg geweest
als de schrijver is verdwenen.
Ik weet wat ik lief heb
er zijn geen vragen noch vervolmaking meer.
Een stem vult maar de ruimte
van het onuitgesprokene.
Wat ik niet wil weten is waarom merels blijven fluiten tot het donker wordt.
Balanserend op gezoem en vogelzang
denk ik aan een droom uit vorige nacht.
Een tweeling zonder haar
met een kop zonder bovenlijf
en een apparaat in de schedel
De dingen ontvlamden in blauwzacht vuur
dat makkelijk met een vod te doven viel.
Ik was kwaad op haar
en zoende de tweeling op hun kop.
Met een wolfshonds gevoel besluit ik om te zwijgen, te kijken en te luisteren hoe ze
comuniceren in deze langste dagen. We zouden haast het
beestige in dit leven voorgoed vergeten moest
het avondlicht niet schijnen. Ik kan beter zwijgen maar zwijgen kan ik niet.
Een dag zonnig zoals deze beeld ik me in zomaar als een ingeving dat het de laatste dag
kan zijn.
Heb ik iets gemist of heb ik nog iets te
doen? Misschien vraagtekens
vermijden of een fout verbeteren. Ik ga ervoor om die laatste ingebeelde
dag.
In mijn laatste dag ga ik op zitbanken het
stadsgebeuren bekijken en kwinkelieren in
overschot van tijd. Het grafiet van potlood
komt in beweging. In mijn fietszak steekt
een slijper. Evident is dit schrifsel
niet. Het is maar een
ingebeelde laatste dag
Met een wolfshonds gevoel besluit ik om te zwijgen, te kijken en te luisteren hoe ze
comuniceren in deze langste dagen. We zouden haast het
beestige in dit leven voorgoed vergeten moest
het avondlicht niet schijnen. Ik kan beter zwijgen maar zwijgen kan ik niet.
Ik tuimel rond 7h30 uit bed. Het is droog,
winstil en grijs. Een uur later komt ze beneden. Ze maakt koffie. Daarna koopt
ze bij de bakker een uit de diepvries ontdooid stokbrood.
Normaal zouden we vanmiddag naar een
doopfeest gaan maar geen van ons heeft zin.
We rijden naar Italië langs een
alternatieve weg. Ondertussen is het warm geworden met twee keer een pletsende
regenbui. Aangename weg. Ik glimlach. Zij zingt onzichtbaar.
19h: Hotel LEDEN, rue de la 1ère Armée
Française, Neufchateau in Frankrijk.
Aperitieven op de kamer met wijn die we
meegebracht hebben. We gaan eten in t stad. Het oude stadsdeel.
Boven bevind zich l Eglise Saint Nicolas,
een Romaanse kerk nog goed bewaard gebleven. Hier neem ik de eerste fotos. Ze
is duidelijk niet geïnteresseerd en daalt de weg af terwijl ik nog vlug een
opschrift lees. Dan gaan we op zoek naar een restaurant.
Pittabars en pizzarias, daaraan geen
gebrek. Bijna zeeg de moed in onze schoenen tot we bij toeval met onze neus
voor een eetgelegenheid kwamen te staan waar ze geroosterde Andouilette
serveerden.
De serveuse zong het gerecht aan tafel. We
dronken water en een pichet goedkope wijn erbij. Daarna was het voor haar
genoeg geweest. Ze wou nog wat lezen in bed. Ik heb buiten nog wat rond
gedwaald. Toen ik terug kwam lag ze in een zalige slaap.
Maandag 9 juni 2008 6h30: Blauwe hemel. Ze gaat onder de
douche. Je kan hier vanaf 6h30 ontbijten. We zijn van plan om vroeg te
vertrekken zodat we vanavond in Italië zijn.
Buffetontbijt. Ik eet voor drie à volonté.
Op de parking roken we een sigaret. Dan vervolgen we onze weg. Tot nu toe zijn
we geen enkele keer verloren gereden.
Neufchateau hebben we doorkruist. Nu rijden
we door glooiende landschappen. De weg is niet druk. Met de regelmaat van een
klok verminder ik snelheid in dorpen. Twee uur later stoppen we in Langres. Het
is middag. Terras bij de La Marne, een brede rivier die hier in stroomversnelling
voorbij zwalpt.
Ze heeft als verassing escargots en een
artisanaal blond biertje besteld.
Millefleur is een bier dat fruitig smaakt
met een honingaroma. Het wordt in de regio gebrouwen en door de waard
uitdrukkelijk aangeprijsd. Een echte commerciant blijkt achteraf als we
de rekening vragen. Desondanks heeft het gesmaakt en was het gezellig
tafelen.
In het hystorisch stadsdeel staan nog
achtiende eeuwse huizen en een monumentale kerk met buitenklokken.
Van hieruit rijden we naar Besançon en dan
loopt het mis. De wegaanduiding komt niet meer overeen met de
routebeschrijving.
Ik moet bekennen dat ik in een dergelijke
situatie onredelijk zenuwachtig wordt en het zonder co-piloot niet zou redden.
Na wat heen en weer rijden zitten we terug
in de goede richting.
Lausanne doorkruisen we rond 18h in het
spitsuur met het onvermijdelijke blokrijden. Zwitserland is immers zoals
België: overbevolkt. De euro blijken ze hier niet te kennen en er rijden nog trolébussen
in de stad. De transit Zwitserland heeft ons vijftig euro gekost aan
infrastructuurbelasting en de tunneldoorgang Grand Saint-Bernard. Met de vijf
Zwitserse frank die we aan de grensovergang bij de tolbetaling kregen hebben we
ieder een halve tas koffie gedronken.
20h30: Aosta vallei over de grens. We
overnachten in een tweesterrenhotel met ruime kamer en badkamer. Hotel Mont
Velan. Prijs: 75 euro ontbijt inbegrepen. We zijn net op tijd voor het
avondeten. Ik eet lamsnier in wijnsaus (18 euro) en voor haar raviolli (12
euro).
Witte wijn drinken we op de kamer. Voor het
slapen gaan leun ik nog uit het venster met een laatste sigaret.
Dinsdag 10 juni 2008 6h30: Als ik vertel hoe vroeg het nog is
pakt ze mijn hoofdkussen en keert ze zich om onder de bedsprei.
Slechte matras kreunt ze.
Straks moet ik de wagen vanop de binnenkoer
langs een steile helling sturen.
Het ontbijt is eenvoudig lekker. Heerlijke
sterke koffie met veel melk en suiker. De wagen krijg ik zonder veel moeite de
helling op. We rijden richting Turijn. Nog 150 km en we zijn op onze
bestemming.
Middag: Salluzo. Hier koopt ze kaas en wijn
in een supermaché. Ondertussen probeer ik geld af te halen uit een bankautomaat
wat me niet lukt. Deze automaat aanvaard geen bankcontact.
14h: We zijn aan het kasteel waar we acht
dagen gaan logeren.
Castello Rosso ligt op een heuvel die
langs een smalle steile weg toegankelijk is. Het werd gebouwd in 1625 door
Michele Conti op de ruïnes van het kasteel van de familie Constanzia.
Geografisch is deze plaats een onderdeel
van Piemonte, wat letterlijk aan de voet van de bergen betekent.
In het Noorden en het Westen liggen de
Alpen. In het Zuid-Oosten liggen lagere heuvels.
We bellen aan naast de immense houten
inkompoort. Het electrisch slot wordt zoemend ontgrendeld.
Vanop de binnenplaats leidt een stenen trap
ons naar de onthaalbalie. Na een korte uitleg wordt onze kamer getoond. De
kruier brengt de bagage. Beneden toont hij de fietsen in beschikking maar weet
niet precies dewelke wij mogen gebruiken. Aan zijn handelen is duidelijk te
zien dat hij pas aangeworven werd. We vergeten hem een fooi te geven uit
ongewoonte
16h: Na de douche en een wijnaperitief
maken we een korte fietstocht om te wennen.
Al voor we vertrokken was ik haar uit het
oog verloren. Terwijl zij op de parking een testrit deed was ik reeds de heuvel
afgedaald.
Wie is waar? Het is niet de eerste keer dat
zoiets gebeurt.
19h30: Ik zit aan een tafel onder drie
bomen in één van de tuinen te schrijven. De zon schijnt. De wind waait fel. Van
hieruit zie je de vallei en de Alpen. Het is hier beestachtig mooi. Straks
wordt het avondeten opgediend. Ik ga me omkleden.
20h30: Driegangenmenu en een fles regionale
wijn die met 12 euro betaalbaar blijft. Fijn eten vriendelijk geserveerd. We
tafelen tot 22 uur.
Daarna rook ik buiten nog een sigaret. Als
ik op de kamer kom slaapt ze.
Woensdag 11 juni 2008 Gisterenavond bij het omkleden had ze voor
de spiegel gestaan. Die spiegels zijn zo confronterend. Ik heb geen mooie
benen had ze gezegd.
Nu ligt ze gekruld onder de lakens.
Voorzichtig vang ik langs een kier in het gordijn een glimp van het
buitenlicht. Dan schuif ik het gordijn weer dicht om haar niet wakker te maken.
Ik ga buiten.
Van op een grasheuvel zie ik wijnstronken
en schrik wanneer een vlieg dicht voorbij mijn oor raast.
Is het het geluid van de wind die in de
bomen blaast of het geraas van de benedenstad dat ik hoor?
Het zonlicht stuikt over de heuvel. Een
vroegochtendritueel.
In het Zuid-Oosten liggen de bergkammen in
een grijsblauwe zweem. De dag herleeft.
Scarnafigi 13h Luister hoe de mussen t sjilpen
speels kwinkelen in het gloeiend
middaglicht
met glijdende zwaluwschaduwen over het
asfalt.
Op het terras verschuift licht de tijd
tot een oude man met zwarte mouwen
het dorpsplein aan fietst
en zijn polshorloge gelijk zet met de klok.
Voor mezelf bestel ik een glas bier en voor
haar witte wijn. Wanneer de winkel hiernaast opnieuw de deuren opent koop ik
een hoed van stro.
Vanmorgen had ze in Verzuolo water gekocht
voor onderweg. Voorbij Bar Centro moesten we schuin linksaf naar Manta om dan
verder te gaan naar Saluzzo.
Daar hadden we in een buitengalerij
cappuccino gedronken en naar passanten gekeken. De tafel wiebelde.
Leun niet tegen de tafel, anders gutst het
melkschuim uit de tas had ik haar gezegd.
Avond Ik schat de tijd aan de hand van zeventien
handgeschreven regels. Dan moet het nu 19h45 zijn. Castelletto, donderdag 12 juni 2008
Naast het pad aan de rivier staat in de
schaduw een zitbank.
Zullen we hier een boekje lezen? vraagt
ze reeds beslist. Ze rijdt voorop.
Natuurlijk liefste, we blijven hier een
half uur.
Eerst doet ze een schichtig plasje in het
struikgewas.
Onderweg had ik naar vogelzang geluisterd.
Merels, vinken, kraaien. Een muziekstuk in een toevallig patroon niet door
mensenhanden geschreven, dat nimfen uit dauw laat ontwaken tot de dagmaker met
veel tumult uit de hemel valt.
Ze zit naast mij met gekruiste benen. Ik
kijk naar haar vuurrood gelakte teennagels. Net wanneer ik haar wil vragen
waarom ze dat doet kijkt ze me aan en zegt: Zullen we verder gaan?. Vanmorgen
wou een wolk een plasje doen
maar
wij besloten van liever niet.
Ook
de zon mocht niet teveel schijnen
dus
riepen we wat bewolking aan.
Toch
bleef het warm.
Tijdens
het middagmaal verkoelde wind en regen ons lijf
en
toen we onze tocht verder zetten
scheen
opnieuw de zon.
Vrijdag 13 juni 2008
In een droom ben ik Guido tegen gekomen.
Vijfendertig jaar geleden hadden we elkaar voor het laatst ontmoet. Sindsdien
is Guido blijven groeien en draagt hij een trapladder met zich mee. Het is een
hulpmiddel voor oogcontact als je met hem praat.
Vooraleer ik de trapladder op klom omarmden
we elkaar en kwam iemand haastig vertellen dat mijn woonst door een onweer was
vernield.
Vandaag rijden we met de auto naar Cuneo.
Cuneo ligt een dertig km hier vandaan.
Net voor we de stad in rijden staan we in
een file die zich beperkt tot aan een rotonde.
Cuneo is een grote stad. We wandelen de
middag voorbij langs arcaden in een lange winkelstraat.
Het is daar dat ik een irish-coffé drink.
Dan gaan we over het immense Piazza
Galimberti dat best vermeden wordt door mensen met pleinangst.
Op de markt koopt ze een broek voor mij.
Kost maar vijf euro.
14 h: Maaltijd in café. Milanese steack en
lasagne met een karafje wijn van t vat. De frieten waren niet doorbakken maar
daarvoor moet je niet in Italië zijn.
Dit is een stad om inkopen te doen.
Op de terugweg bezoeken we een natuurpark
dat op zich niet veel voorstelt.
17h: aperitief met salami. Zoet bruisende
rode streekwijn is voor haar. Voor mezelf koop ik meteen een steverige wijn.
Zaterdag 14 juni 2008
7h15: Als ik het venster open kijk ik naar
een stralende lucht.
10h30: In Venasca drinken we een capuccino
en kopen we een T-shirt. Een zaterdags dorp. Men doet inkopen en drinkt dan een
aperitief op dit terras.
Wanneer we verder fietsen komen we op een
drukke weg terecht. Na een half uur lichte klim, moegetergd door razendsnel
doorgaand verkeer, besluiten we om het noodlot niet verder uit te dagen en
keren we terug naar Venasca waar we meteen inkopen doen voor een picknik.
Brood, schapenkaas, salami en rode wijn.
Dat eten wij onder een wijds afdak midden
in het dorp. Ondertussen is het 12h30 en is de bewolking toe genomen.
13h30: koffieterras.
Ze bladert in de helaasheid der dingen
terwijl ik notities in mijn dagboek maak en veel zin heb in grapa.
Love milk,
fruit, chocolate and grapa.
Mensen komen en gaan, net
zoals die Italiaan aan de tafel naast ons die kuchend aan een door teer
verbruinde sigaret lurkt, of die vier motards die met veel tumult aan het
benzinestation stopten en nog kinderen bleken tee zijn toen ze hun helmen af
deden.
15h30: Ik ben de helling
naar het kasteel op gefietst.
Waarom doe je zo iets.
Straks val je nog dood zegt ze.
In het kasteel is er een
trouwfeest aan de gang. Zonet zaten de feestvierders nog aan tafel.
Nu, wat later, spelen
bruidskinderen in de tuin met vrolijke muziek. Ik kijk er naar vanop deze
heuvel. Hoe laat zou het zijn?
Daar het zonlicht niet
schijnt schat ik niet de tijd.
Iemand komt deze heuvel
naderbij, kijkt in mijn richting en gaat dan terug weg.
Parlé no Italiano dacht
ik te zeggen bij een eventueel onmogelijk gesprek.
Zondag 15 juni 2008
9h30: We fietsen
zwijgzaam naast elkaar op de weg naar Caraglio. De tocht gaat langs afgelegen
erven waar honden in het voorbij gaan blaffen, vaak aan een ketting gebonden.
Het is zondagstil in de
dorpen.
Op een veldweg blijven we
staan om naar een leeuwerik te kijken. Als hij naar beneden duikt gaan we
verder langs een pad naast een oude spoorbaan.
Op het middaguur is het
in Caraglio bewolkt. Het is markt. Pizza met olijfolie.
De jongste zoon heeft een
bericht op haar gsm gestuurd. Kamiel is onverwacht overleden.
Ik staar op nul en
verkramp mijn ogen zodat er geen tranen uit kunnen vloeien. Neen, niet op dit
terras.
18h30: We zitten aan de
kolkende rivier. Ze leest. We drinken van de wijn die we op de markt gekocht
hebben. Ze krijgt het koud en wil verder.
20h30: Ik had al de ganse
dag goesting om een videeke te eten, en wat blijkt bij het avondmaal een uitzonderlijk
toeval te zijn?
Een knapperig
hanenbilletje met boontjes.
Haar glas is groter dan
het mijne. Als compensatie tracteert ze me in de bar op een afsluiter met
grapa. We praten nog wat over Kamiel. Kris heeft een bericht gestuurd. Ze wenst
ons nog een coole reis.
Maandag 16 juni 2008
4 h s morgens wordt ik
wakker en schrijf ik aanneemlijke passante memoires met verloren helden: Is het de lege uitgestrektheid
of uitgestrekte leegte die ik zie?
Is het het geluid van de wind die in de bomen
blaast
of het geraas van de benedenstad dat ik hoor?
De beken stromen vol
met verloren zielen
tot de rivier uit haar oevers kolkt
en het laagland overspoelt.
Als de mist over de heuvels komt
naar het dal
zijn het alleen nog zwaluwen
die onvermoeid blijven dansen
Motregen en bewolkt. We
rijden met de auto naar de kust. Een middagmaal kost daar dubbel zoveel.
s Namiddags kopen we
geschenken in Cuneo. Eeen fles grapa voor onze pa, dito klein flesje voor Stef
en reuzepasta voor Bert en Evie.
18h30: Dit wordt de laatste
avond. Ik heb mijn gehoorapparaten uit gedaan om de omgeving beter op te
vangen.
De mist komt over de
heuvels over het dal.
Ik kijk naar de zwaluwen
die onvermoeid blijven dansen in de lucht. Soms valt er een regendruppel uit
een boom. Niks beweegt.
Ze is op de kamer
gebleven om de terugreis voor te bereiden.
20h: Laatste avondmaal in
het gelijkvloers terrassalon. Twee paren Scandinaviërs met luidruchtige
kinderen. Ze makenzoveel kabaal dat we elkander amper verstaan.
Het meisje dat ons met
eten bediend is in een vrolijke stemming.
Dinsdag 17 juni 2008
5h40: Uitgeslapen.
Laatste ontbijt. Wind in de buik. Gedroomd over onbekenden. Het had iets te
maken met een internaat.
Buiten is het nog mistig.
Onvermijdelijk denk ik aan Kamiel. De mist trekt langzaam weg. Het klaart. We
rijden naar huis.
Is het de lege
uitgestrektheid of uitgestrekte leegte
die ik zie? Is het het geluid van de
wind die in de bomen blaast of het geraas van de
benedenstad dat ik hoor? De beken stromen vol met verloren zielen tot de rivier uit haar
oevers kolkt en het laagland
overspoelt. Als de mist over de
heuvels komt naar het dal zijn het alleen nog
zwaluwen die onvermoeid blijven
dansen tot het donker wordt.
In de kleerkast hangt een
kostuum. Mijn kostuum voor speciale aangelegenheden. Vandaag zal ik het dragen
ter uwe nagedachtenis. Ik zal U groeten, proper
gekleed en ongeschoren. Zo hebt ge mij nooit
gezien. Ik was een half uur te
vroeg en ging op een nabijgelegen terras ontbijten. Daarna kwam ik net zoals
de burgemeester tien minuten te laat. Uw collegas hebben U
ge-eerd en Jos Depauw heeft uw gedichten voorgelezen. Ik wist niet dat gij
gedichten schreef. Na mijn laatste groet aan
U heb ik uw vader aangesproken in dat prachtig Sterrebeeks dialect. Karogge heb ik hem nog
gezegd voor ik weg ging. De wind probeert nu uw
nagedachtenis weg te blazen maar koppig zet ik uw beeltenis recht. Niets is onschuldig
onder de mensen hebt ge zelf gezegd. Terwijl ze uiteindelijk
uw lichaam verbranden in as, keuter ik met een lucifer in een jeukend oor. Daar kan je oorkanker
van krijgen zegt een wijsneus gemeend. Van deugd ook, zeg ik in
men eigen. Nu de zeebezen rijpen
pluk ik ze als een aap uit de struiken. Ze smaken zuurzoet. Niets beter te doen. Beter? Het struikgewas ritselt
of is het de buitentafel die kreunt? Het speelt zich af in een
onbeteugelbaar ritueel met zikkel en gritsel.
Laat ik dit schrijven beginnen in de meest
eenvoudige vorm: Hoe gaat het met U? en om mijn vraag concreter te stellen: Hoe
gaat het met de gezondheid? Zelf verblijf ik momenteel in Piemonte, wat
letterlijk aan de voet van de bergen betekent. Ik zal deze brief pas bij mijn thuiskomst
versturen omdat ik het huisnummer van uw woonplaats vergeten ben. Waarom schrijf ik deze brief vraagt U en ik
zich af. Zomaar zou een oneerlijk antwoord zijn
van mijnentwege. Laten we het achterwege houden. Elke dag schrijf ik op dezelfde plaats een
vijftal regels voor deze brief bestemd. Gisterenavond bij het omkleden had ze voor
de spiegel gestaan. Die spiegels zijn zo confronterend. Ik heb geen mooie
benen had ze gezegd. Nu ligt ze gekruld onder de lakens.
Voorzichtig vang ik langs een kier in het gordijn een glimp van het
buitenlicht. Dan schuif ik het gordijn weer dicht om haar niet wakker te maken. Ik ga buiten. Van op een grasheuvel zie ik wijnstronken
en schrik wanneer een vlieg dicht voorbij mijn oor raast. Is het het geluid van de wind die in de
bomen blaast of het geraas van de benedenstad dat ik hoor? De dag herleeft.
Scarnafigi
13h
Luister hoe de mussen t sjilpen speels kwinkelen in het gloeiend
middaglicht met glijdende zwaluwschaduwen over het
asfalt. Op het terras verschuift licht de tijd tot een oude man met zwarte mouwen het dorpsplein aan fietst en zijn polshorloge gelijk zet met de klok.
Voor mezelf bestel ik een glas bier en voor
haar witte wijn. Wanneer de winkel hiernaast opnieuw de deuren opent koop ik
een hoed van stro. Vanmorgen had ze in Verzuolo water gekocht
voor onderweg. Voorbij Bar Centro moesten we schuin linksaf naar Manta om dan
verder te gaan naar Saluzzo. Daar hadden we in een buitengalerij cappuccino
gedronken en naar passanten gekeken. De tafel wiebelde. Leun niet tegen de tafel, anders gutst het
melkschuim uit de tas had ik haar gezegd.
Avond
Ik schat de tijd aan de hand van zeventien
handgeschreven regels. Dan moet het nu 19h45 zijn. Het regent niet voor lang. De wind waait
zacht en de drie bomen waaronder ik zit voorkomen voorlopig regendruppels op
dit blad papier. Gisterenavond had ik nog naar verre
bliksems gekeken die wolken schichtig deden oplichten. Deze plaats zou U aanstaan, beste
schoolkameraad. Vorige nacht ben ik in een droom Guido
tegen gekomen. Vijfendertig jaar geleden hadden we elkaar voor het laatst
ontmoet. Sindsdien is Guido blijven groeien en draagt hij een trapladder met
zich mee. Het is een hulpmiddel voor oogcontact als je met hem praat. Vooraleer ik de trapladder op klom omarmden
we elkaar en kwam iemand haastig vertellen dat mijn woonst door een onweer was
vernield.
Venasca,
14 juni 2008 koffieterras.
Ze bladert in de helaasheid der dingen
terwijl ik notities in mijn dagboek maak en veel zin heb in grapa. Love milk,
fruit, chocolate and grapa. Mensen komen en gaan, net
zoals die Italiaan aan de tafel naast ons die kuchend aan een door teer
verbruinde sigaret lurkt, of die vier motards die met veel tumult aan het
benzinestation stopten en nog kinderen bleken tee zijn toen ze hun helmen af
deden. Is dit leven niet als een
snel kolkende rivier, waarin het schuim door obstakels een uitdrukking is van
moed? Misschien is het wel een
langdurige heildronk op wat ons te wachten staat. Nog voor mijn thuiskomst
heb ik uw heengaan vernomen, beste zielsgenoot. Zinloos om deze brief nog te
versturen. Het zou U verheugd hebben
te weten dat ik niet bedroefd ben. Ge hebt de moed gehad te leven zoals gij het
zelf wilde.
Het weer is wisselvallig. s Middags heeft
het geregend. Dan scheen weer de zon en daarna werd het grijs. Ik fiets met opgestroopte mouwen zonder
jas. De temperatuur is s morgens ook zacht. De grijze lucht schittert nog. Ik
zie opnieuw een wesp in een boterbloem. De klaprozen blijven bloeien. Eigenlijk heeft het vandaag niet veel
geregend, zegt Stef. Neen, vanmiddag een uurtje maar, antwoord
ik. Ik heb zonet een bakharing gegeten. Mijn
huisgenoten lusten dat niet. Bakharing moet ik buiten roosteren en op eten. De milt is een delicatesse. Haringmilt met
een snee roggebrood. De hond ligt nu over mijn blote voeten. De
vogels beginnen te comuniceren. Mensenlawaai vermindert en de dorpsklok slaat
acht keer. Ik riek aan mijn pols naar de voorbije dag.
Het begint te waaien. Hoe-hoe erkoe kirt een bosduif vanuit de
zilverberk en een troep ganzen vliegen kwetterend over. Daarna zijn het merels
die nog spreken. De nachtegaal heeft het laatste woord. Vannacht zal blauw het donker opnieuw in
lichtvlagen verlichten en wezens op reis in een droom verbazen. Dan nog blijft
de maan en alles bestaan. Zal ik s morgens ontwaken, gaan plassen, een tas
koffie met een eerste sigaret en daarna een tocht langs een nieuwe dag
beginnen. De lucht blijft grijs en toch is haar licht
verblindend. Hoe-hoe erkoe!
In een vlaag van waanzin spreek ik tegen
een boom; een zilverberk om precies te zijn. Niet zomaar. Ik vertel hem een recept. Glucosestroop, suiker, gemodificeerd
zetmeel, gelatine, bijenwas, carmanbawas als glansmiddel en tenslotte nog wat
sulfiet om te bewaren. Voila. Terwijl de omgeving uitbundig varkensvlees
braadt in open lucht eet ik een vuistgrote zak Engglish Wineguns leeg, af en
toe sprekend tegen een zilverberk. Je zou het haast niet geloven maar heidens
zalig is dat. Oei, er vliegt een vliegtuig voorbij. Ik
doe mijn gehoorapparaten uit en hou voor een ogenblik op met schrijven. U kan
me trouwens nu niet horen. De voorspelde bewolking komt eraan. Mijn
schrift verliest haar schaduw. Alleen de merels fluiten nog. En ja, de
barbeques in de omgeving jonggleren verder in een uitbundig samenzijn. Die boom, waarom spreekt hij niet als ik
hem omarm? Ik hoor nochtans zijn stilte.
Ik moest niet lang zoeken naar de
Vanderachterstraat. Het huisnummer was ik vergeten, maar ik herinnerde mij nog
de verharde verfborstel aan de voordeur die als deurgreep diende. Atelier Dujardin, één van de smalle
rijhuizen in een al even kleine straat waar sporadisch een auto zich een weg
baant tussen het voetpad en geparkeerde voertuigen. De gevel is helemaal dicht gegroeid. In de zomer zit die vol met bijen, vertelt
hij mij. Hij stond me op het voetpad op te wachten. Het is bijna een jaar geleden dat we mekaar
nog ontmoet hebben. Zijn voorkomen is onaangetast gebleven in de ratrace van
het bestaan. Nog steeds diezelfde glimlach die zelden
voluit gaat. Functioneel gekleed, weinig tijd om naar de kapper te gaan en
vingers waarvan je niet anders kan vermoeden dat ze verbonden zijn met een of
ander kunstobject. Ik herinner me nog die dag in Toscanië,
toen hij me vroeg om met hem keien te zoeken in een laagvlakte. De hele dag
bracht ik hem stenen van afwisselend formaat terwijl hij die nauwkeurig
sorteerde en in een voor mij onwillekeurig patroon zorgvuldig stapelde. Daarna lag hij er gedroogd hooi tussen dat hij
s avonds in brand stak. Toen ik s morgens opstond en ernaar keek
vanop een heuvel zag ik een stenen vagina in het dal. Kom binnen. Ik heb camembert en Chileense wijn
meegebracht. Ik volg hem langs een smalle gang naar een
vertrek van vier meter op vier. Het ruikt er naar lijnolie, terpentijn en
andere in flessen bewaarde producten. Voor het venster, dat uitgeeft op een
minuscuul overdekt binnenkoertje, hangt de koersfiets van zijn vader. Een
prachtexemplaar uit de jaren zestig. De chromé is nog intact. De rest van het vertrek viert hoogtij met
wanorde. Pas wanneer ik aandachtig rond kijk ontdek ik de souvenirs die elke
vierkantecentimeter van de muren en horizontale vlakken opeisen. Dit is mijn fetisjkamer, zegt hij met een
zekere tevredenheid. Ondertussen improviseren we een tafel met
schone wijnglazen en drie stoelen. Dat is mijn
grootvader aan de muur. Je hebt hier ook drie kruisbeelden staan. Ja.
Een daarvan draagt een ivoren heilige. Hoe is het met uw dochter? Ik heb vernomen
dat je nu grootvader bent. Er wordt op de voordeur geklopt. Een derde
persoon. Gelukkig hebben we drie stoelen. Kom
erbij zitten, Jean Pierre. En hoe gaat het met u? Bwa, het gaat. Ik heb vandaag geplamuurd en
we zijn naar de biomarkt geweest. Jean Pierre is zelden uitbundig. Volgens
hem komt dat doordat de wereld zichzelf teveel onrecht aandoet. De mensen leven
te oppervlakkig. Niemand heeft nog tijd om stil te staan. Jaren geleden hebben we in Bretagne onder
ons twee op een uit de zee uitstekend rotsmassief de nacht doorgebracht. Overdag, toen het water zich teruggetrokken
had, gingen we er langs een zandvlakte naartoe. Nog voor zonsondergangwaren we omringd door de opkomende zee. We zagen een vuurtoren en hoorden de golven
klotsen. Die nacht heb ik als een bezetene tamtam
gespeeld terwijl Jean Pierre probeerde te slapen. Het was toen volle maan in een reusachtige
sterrenhemel. Lang blijven we hier niet tesamen. Over
grootse dingen wordt niet gepraat. Dat hoeft ook niet. We leven ons bestaan. Vooraleer ik weg ga, ga ik plassen. Het
toilet is boven naast de werkkamer. Die is opgeruimd. Naast de trap hangen drie tableaus
onafscheidelijk aan de muur. Zie dat ge die niet appart verkoopt, zeg ik
nog. Drie eigenzinnige zielen groeten tot
weerziens. Ooit. Scheuten bloeien uit de grond. Een schreeuw
de moeite waard.
Vooravond. Hoe gaat het met U? Goed. Mijn uitlaat proestte de wc pot vol Zou het door die inktvis zijn die we
gisteren aten? Alleszins lees ik een krant bij getik van
een lekkende kraan. Er klimt vlakbij een spin over de faiënce. Zal ik meppen of niet? Ze is te jong om in brutaliteit te
eindigen.
Het is vrijdag nu.
Ik heb een nieuwe eetplaats gevonden in de
schaduw aan een voetbalveld. Ze zien me niet zitten als ik een haring
eet en eenden ruziën om een stukje brood. Het is middag aan t stad.
Katrien, wat vind je ervan? Katrien wil pannekoek met peren en vooral veel suiker. Als ze dat eet drukt ze met haar
suikervinger beestelijk zacht een litteken over mijn
tekst. Dat kan je niet lezen maar zo is het wel.
Een vrouw duwt een kinderkoets voor zich
uit. Ik kijk er naar. In deze dagval vliegt een vogel langs een
verknipte omheining. Een ouderling verdeelt het mest en kijkt me
aan. De wind blaast koelte langs hem en mij.
het hooggras bloeit dofglanst in laag licht
mensen gaan mijn traagheid voorbij alsof beweging en tijd veranderd zijn in een wereld van verkapte zielen
noch de vleugelslag van een kraai of het spurten van een vogeldier gaan dit vermijden
Besneeuwd
land als een ongeschonden doek, maagdelijk onbevolkt en een sneeuwboog van Oost naar West. doorkloven geest omhuld in wit satijn, vermomd in schrijfgebaar, geen enkele gedachte ongeschonden bevroren in dit rijk. Moest melancholie de grootste vijand en liefde het opperwezen zijn, zou dit schrijven niet geschreven zijn.
We
hebben de tijd verzonnen nieuwjaar vervroegd het hoofd van vriend en vriendin gekust op een zelfgekozen moment en daarna thuisgekomen licht de hemel op boven deze plek wat ooit een dorp was knalt de solidariteit onder het wolkendek terwijl de hondenteven janken alsof de oorlog losgebarsten is
Ik was met zijbijmij en vollemaan in
Italië. Onze fietsen hadden we op de luchthaven gelaten. We logeerden in een
goedkoop hotel. Wilden we naar het toilet gaan moesten we naar de
tegenoverliggende kamer. Daar stond een wc pot vlak naast een bed. Ik vond het
genant om s nachts te gaan plassen want in het bed sliep een vrouw die dan
telkens wakker werd. Kan je niet buiten gaan plassen, riep ze
steeds. Het was warm in Italië. Er scheen een
vreemd licht. In een tuin zag ik mijn oudste zoon. Wat
doet die hier, vroeg ik me af. Zelf had hij mij niet gezien. Nog voor ik naar
hem toe kon gaan was hij weer verdwenen. De dag dat we naar huis zouden vertrekken
was ik nog gauw naar de supermarkt gegaan. Het was een half uur te voet. Door
mijn verstrooidheid was ik in stegen verloren gelopen. Niemand kon mij vertellen
waar de supermarkt was, tot ik de poetsvrouw van het hotel tegen kwam. Ze was
met de fiets. Net op tijd, want zijbijmij en vollemaan zouden zich afvragen
waar ik bleef. We moesten op tijd op de luchthaven zijn. Ik mocht achterop de
fiets. Ze reed als een bezetene langs een brede avenue tussen de autos door. In het hotel was de kamer leeg. Zijbijmij
en vollemaan zaten in het cafetaria op me te wachten. Opgelucht ging ik mee aan
tafel zitten. Net toen het eten opgediend werd kwam een bedelaar naar ons toe.
Hij droeg een in linnen gewikkelde boreling in zijn armen die hij ons wou
tonen. Vertederd kwam vollemaan dichterbij. Kijk, zei hij terwijl hij het
linnen opzij schoof. Verbijstert liep vollemaan weg. De boreling had twee
hoofden. In het vliegtuig mocht ik plaatsnemen naast
de piloot. Hij zag er beschonken uit. Tot mijn verbazing reed hij met het
vliegtuig langs een veldweg. Op de landingsbaan komt de wind uit de verkeerde
richting. We zoeken de autostrade. Ik heb dat nog gedaan, lachtte hij. Toen we opstegen kon hij net hoogspanningskabels en takken van een eik
ontwijken. Dan maakte het vliegtuig een salto en viel het als een steen naar
beneden.
Vernield door blijdschap gaat ze weg tot ziens al doet een landschap tienduizend beloften gaat ze toch misschien niet tot ziens
goulash met brood op de binnenkoer
het onweer klettert
de hond schuilt
en regen koelt, doordrenkt de omgeving
behalve deze tafel
waarop het potloodschriftuur in regendruppels niet verwatert
ik hoor nu merels fluiten
ze zijn blij
de bladzijde is droog gebleven
Stalen vogels trekken wegen door
purperblauw en beneden glinstert hooggras. Het is stil, behalve haar adem als
ik haar aai. Zangzindig riek ik aan mijn hand. Ze kwispelt voortdurend. Ben ik
een mens, vraag ik me af in gebroken stilte. Het schemert. We gaan terug
vanwaar we gekomen zijn; bloeden stenen in lange stegen onder haar poten en
mijn geschoeide voeten. Terug met haar naar zijbijmij. Met haar, zijbijmij naar
vollemaan. Met haar, zijbijmij en vollemaan naar een ander. Dan terug met haar.
Na een nacht en een halve dag zindert de
hitte in het middaguur. Op weg naar huis blijf ik staan in halfschaduw en kijk
naar bloeiend kruid tussen bewegende netels. Mijn lichaam zweet en is
beschermd. Het is een vlinderdag sinds vanmorgen toen
kraaien goedgezind in een vertraagd beeld opkrasten. De roofvogel is verdwenen. Ik denk voortdurend aan mijn zoon en tel zes uur bij deze tijd. Hij is naar een
ver land vertrokken.
Hier zijn de bermen nu geel en wit, pogen
jonge bijen stilstand te bewaren.
De hollewegen, die blijven bestaan.
Nu
het zomer is worden veldwegen alsmaar meer bevolkt door een autofiel
klootjesvolk. Ze kennen de regels niet van trage wielschopschrijders.
Ook de coureurs, in fluor getooid, flitsen voorbij. Ze hebben me al
eens van de weg gereden.
Later, wanneer het zonlicht
daalt, lijkt een onzorgvuldig gesponnen web tussen spijlspalken zacht
te bewegen alsof het strijklicht erin blaast. De nomadenspin is eruit
verdwenen. Insecten scheren erom heen.
Opnieuw riek ik aan mijn hand; nu zachtzinnig versteend in een opkomende avond.
Het blijkt gezond te zijn om veel boeren
en scheten te laten. Elke dag produceren we twee liter gas en dat moet eruit. Ik schuw grote woorden omdat ze
ingewikkeld zijn. Als ik ze toch gebruik loopt het verkeerd. Welkom beste gluurder in men wereldbeeld.
Het zonlicht schijnt over deze woorden. Vertrouw me, ik ben geen leugenaar.
Allang heb ik me voorgenomen om met een schaduw te schrijven over de simplesse
van een bestaan. Soms dans ik bij kaarslicht in een
nachtelijk uur en vraag ik me af of het wel zin heeft dat ik dat vertel. Ingekaderd en geboetseerd presenteer ik
men beeld van deze wereld zonder het schrijf- of dichterschap meester te zijn.
Innige bekoorlijkheid hangt om me heen en niemand gooit me buiten. Laat dat
voorlopig een goed teken zijn. De slaapkamer stinkt naar alcohol, zegt
ze als ze mij wakker maakt. Dan zal ik in het vervolg minder wijn
drinken voor het slapen gaan, antwoord ik. Ze gaat met vollemaan en twee vriendinnen
op reis. Ze logeren halfpension heb ik begrepen. Ik krijg een zoen voor ze
vertrekken. Gedraag U zegt zijbijmij. Aaanvankelijk was ik van plan om naar
Amsterdam te fietsen maar Stef gaat ook op reis. Ik blijf thuis. Iemand moet
voor de hond zorgen. Katten kan je alleen laten. Die trekken hun plan. Sommige
honden ook maar mijn hond lijdt aan suikerziekte. Ze heeft elke morgen een spuitje
nodig. 14h: Af en toe wat regendruppels tussen
opklaringen. De wind valt mee. Ik fiets naar Breda. Met wat geluk en veel
doorzettingsvermogenben ik morgenmiddag
weer thuis. Dat spuitje kan tot dan wel wachten. Een tent of een slaapzak heb ik niet nodig.
Het wordt een voltijdse rit. Ik neem een fles wijn en water mee. Fietsroutekaarten vind ik niet in de lade
maar de weg ligt mij van vroeger nog min of meer in het geheugen. 16h: In de omgeving van Haacht verdwaal
ik plots. Hoofdwegen die naar Mechelen leiden vermeid ik als de pest. Het moet
langs veldwegen en dorpen. Dan maar de zon. Rond dit uur staat die iets voorbij
het Zuiden. Antwerpen ligt Noord-West. Dat kan nooit mis gaan als ze blijft
schijnen. 17h30: Ik heb het kanaal Leuven-Mechelen
toevallig ontdekt. Tot mijn verbazing heb ik amper dertig kilometer vooruitgang
in vogelvlucht geboekt. Verbijsterd ben ik echter niet. Het begint grappig te
worden. Altijd rechtdoor op het jaagpad naast het
kanaal begint na een half uur te vervelen. Gelukkig was er die regenbui. Ik zag
het op me afkomen. Een donkergrijs wolkendek waar geen baksteen zou doorvallen.
Je zag hoe het in de verte een regengordijn mee droeg. Het begon koud te waaien
en te schemeren. Ik had nog net de tijd om onder een laagboom te schuilen. Prachtig is dat wateroppervlak door
slagregen gestriemd. Het word tijd om van de wijn te proeven. Aan een
kurkentrekker had ik niet gedacht. Dan maar met de schroevendraaier proberen. Floeps, wijnvlekken op mijn jas. Een kwartier later klaart het op. De zon
zal de rest van de dag blijven schijnen. Rond twintig uur komen de kaaien en de
haven in zicht. Ik wil een pakje friet. Verder dan hier ga ik niet. De stad
trek ik niet meer in. Alleen nog aan de kaaien zitten met een pakje friet tot
de zon is onder gegaan en elke slagschaduw verdwenen is. Ik denk aan haar, hoe ze nu bij een
viergangenmenu aan tafel zit. Ik hoor hun stemmen, hun lach, en moet bekennen
dat ik me nu heel even eenzaam voel. Ik blijf hier tot het donker is. Nu, in het donker ga ik terug langs
stegen en dorpen. Zolang er tegenwind is weet ik dat ik huiswaarts keer. Opnieuw kom ik bij het kanaal. Op het
jaagpad kijk ik naar het lichtschijnsel van de fietslamp. Af en toe zie ik een
vleermuis voor me heen. De insecten vliegen zich te pletter in mijn mond. In
Leuven zal ik een trapistenbier drinken om alles door te spoelen. 3 uur s morgens: In Leuven op de oude
markt zijn de cafés nog vol. Jongerencafés. Te veel lawaai zelfs in dovemansoren.
Ik zie het met mijn ogen. Wat komt die ouwe op dit uur hier nog
doen vragen ze zich dan af. Er is nog water in de fles. Ik heb amper
nog vijftien kilometer te gaan. Halverwege in het veld, rustend in een grasberm
drink ik het restant uit de waterfles. Er staan sterren tussen de wolken. Het
is windstil. Ook al ben ik bijna thuis, ik verkies om
in de berm te slapen. Niemand wacht op mij.
Waarom ben ik vandaag zo destructief en
niet constructief vraag ik me af in windvlagen gezeten. Ja, de wind vlaagt,
blaast door het geruimte van die enige zilverberk. Zal ik net zoals mijn vader
op hoogbejaarde leeftijd besluiten om hem te kortwieken? Ik denk het niet op
dit ogenblik. Onder die berk lees ik andermans gedichten en ervaar dezen met
die wind die onzichtbaar blijft. Ik herken hem omdat hij dingen doet bewegen en
langs mijn kaken blaast. Vandaag heb ik me misbaar verklaard. Vandaag
wil ik als een puber aan de wereld rieken.
Ze hebben me gefilmd en geïnterviewd. Ik heb gesproken over duivenmest,
licht en bouwstructuur.
zo zit ik hier te schrijven
deel ik een stuk geitenkaas met de hond
en zij slaapt
op het bovenste verdiep
er is geen sterrenbeeld in de hemel
waait koude naar binnen
laten we een uitstap maken,
op schoolreis gaan
zal er dauw zijn morgenvroeg
morgen in verleden tijd
en dan
ja dan
aardbeientaart
het beste ervan is als iedereen weg is
nog wat overschot wegscheppen in een laat uur
ja, met een aardbij,
een aardbij doet me denken aan men grootmoeder.
ik keek naar die groene aardbijen in de hof
helemaal groen waren ze nog, en dan werden ze rood.
we spoelden ze niet eens met water zomaar uit onwetendheid
nu liggen ze overal afgeprijsd,
op een taart met slagroom
slurp ik ze in voldoening
en zoek ik niet meer het rijpe rood tussen het groen
natuurlijk is dat niet spijtig.
Ik zou nog eens het vuur willen aansteken in de smidse en de schrik ervaren van
de petsende vlam uit een apparaat waarvan ik niets begreep.
De kroketten en het
varkenshaasje zijn bijna gaar. Hij serveert zichzelf een bierglas met wijn en zegt terwijl hij zijn gitaar uit de
staander gritst: Ik zal het overschot opwarmen als ik terug ben. We hebben
repetitie. Er komt een zangeres. Al zes weken wachten
ze op haar, hebben ze gerepeteerd, is ze
niet gekomen, die Hollandse die in Antwerpen woont. Nu plots heeft ze gebeld om
te zeggen dat ze naar de repetitie komt. Een repetitie die niet eens gepland
was. Die gasten stuiven halsoverkop bij elkaar, laten hun eten staan voor dat
zangeresje dat net nu tijd en goesting heeft. Zeg me niet dat die vrouw niet
domineert. Raccist, zegt de
vrouw des huizes. Je zit vol vooroordelen. Ik had beter van je verwacht. Kan me niets schelen. Die gasten
kruipen wanneer het niet nodig is. Macho, hoe durf je. Ik probeer mijn lach te
verbergen en dat heeft ze gezien. Ik zie het aan de glimlach in haar ogen.
in mijn handpalm een parfum van aanraking ben niemands man zeker van het rijmt dan nog een dronk van de trog almoezenier of aalmoezenier in een onbekend akkoord twijfel in de spelling ontbonden, vroom telkens een nieuw bestaan
veel later: Dag pap. En ? Tof. Zingt ze goed? Prachtig. En heeft ze présence? Ja. Uw eten staat in een stoofpotje.
Zet het in de microgolf.
Geel troeft grijsheid af. De klok luidt
de vooravondmis. Ooit zal ik deze kerk betreden, gelegen in een lijkgewaad. Dan
staan ze op de stoep zonder zich mijn naam nog te herinneren. Een sermoen.
Daarna verdwijn ik in een stenen pot. Die ene gele tulp bloeit telkens in het
begin van de lente op dezelfde plaats. Overdag staat ze open. s Avonds vouwt
ze zichzelf dicht. Dit seizoen heeft iets sacraal. De gewassen komen tot leven,
de bomen knoppen, het wild zit te paren. Vogels galmen in nog schemerige dauw.
Het is nieuw leven dat zich herhaalt. Zonlicht daalt langs de torenspits van
mijn dorp. Ik zie schichtige muggen. Er is geen wind meer.
Ze was rustig onderweg. Ze slenterde
zelfs. Regelmatig bleef ze staan om geuren op te snuiven. Mijn ouwe hond. Deze
dag is fris in tegenwind, heeft witte lucht en schittert licht. Ik ga de
kroonlijst doen. De keuken is opgeruimd. Even neusbloeden. Het schuurpapier schort de nerven zacht.
Het schuurt glad. Papa,
ik ga naar de bakker. Wil jij ook een broodje? Neen,
ik heb al gegeten. De hond staat voor het hek. Haar rughaar
kuift omhoog. Hoe vermagerd ze ook is, nu ziet ze er als een krachtpatser uit. Ik schuur verder. Daarna schilderen, ook
al motregent het zacht. De ladder op. De verfborstel is minder glad. Vanavond
maak ik een gestoofde kippenbil met ajuin en wortel klaar. Doe nu het
gereedschap weg en poets de grond. De dag is zo voorbij. Zie hoe die hommel weg
kruipt over de betonstenen. Hij is doordrenkt met water. Als hij voor het
donker niet opdroogt is hij verloren. Ik zal hem op een schotel lokken en in
huis te drogen leggen. Dan kan hij morgen zijn tocht verder zetten of ik stamp
hem dood. Als mens kan ik hierover beslissen. Toch niet. Hij is vanzelf
gestorven. Het eten is bijna gaar.Insecten stuiven met dodelijke kracht in het
tegenlicht. Nu zie ik het pas. De merels fluiten de regen door.
Azuurblauwe morgen. De kraai vliegt in
het gouden tegenlicht, samen met spurtende fazanten door dauw. Ik blijf staan
en kijk naar het zonovergoten heuvellandschap. Van huiruit zie ik alle
windstreken. In het Oosten hangen nog mistslierten in dalen. In het Westen ligt
mijn schaduw op omgeploegde leemgrond. Ze roffelen de tijd. De dovenetels
bloeien al.
Er
zit een roofvogel op een weidepaal. Hij vliegt weg als hij mij ziet. Ik
bewonder zijn vlucht.
Vanmorgen zag ik op een weidepaal een
grote roofvogel uitrusten. We waren zo dicht bij elkaar dat ik zijn blik kon
zien. Zijn bruine veren waren verward. Hij vloog weg toen hij me zag. Met
bewondering keek ik naar zijn vleugelslag. We gingen onze eigen weg. Het einde van de dag nadert. Het verkeer
raast nog door. De zon spuwt haar schoonste warm. Ik wacht op de merelzang. Ik hou van steen. Een heel klein beetje
begraaf ik mezelf in zijn verleden. Stenen vertellen een oeroud verhaal over
erosie en hun ontstaan. Als kind droomde ik vaak hoe ik naar de
diepste krochten in de aarde trachtte af te dalen. Zou ik er de hel ontmoeten
of juist niet? Stenen bewaren in hun binnenste hetzelfde
geheim. De zon is onder. De hemel is naakt. Het
wordt koud. Het lawaai is onuitstaanbaar. Ik doe mijn hoorapparaten uit.
Het blijft droog. Ik cementeer de
achtergevel per vierkante centimeter. Tussen de mortel in knabbellen aan een
varkenspens. Verdomde vleeseter. De wind blaast over mijn schouders. Ik
presteer vandaag. Zijbijmij zal blij zijn vanavond met het resultaat.
Tussentijds
zie ik de spirea bloeien, kleurt de aankomende lente geel. De zoon komt thuis.
Hij riekt naar zweet en tabak van een voorbije nacht. Mijn lijf riekt naar
cement. Voor het schemert ga ik het gereedschap kuisen, me wassen en een
maaltijd prepareren. Veel overschot van tijd is er niet.
De vooravond is stabiel. Terwijl de gloed straalt worden stilaan de
patatten gaar. In de keuken ruikt het naar waterdamp. Ik wacht op haar.
Nu de maaltijd verteert ga ik weg langs
een veldweg met mijn bejaarde hond en kijk naar haar niet aflatende speelsheid
in licht dat strijkt. We spelen stokje gooi, ook al heb ik een zere rug. Geel
word goud in men ogen. We schreeuwen een onverstaanbare taal. Dan wordt het
donker in een restant van omgeploegd stoppelgraan. Witlicht schemert vanuit een
halfbewolkte hemel. Langzaam, later in de nacht, blijft de maan verscholen in joelende wind. De
berk verliest zijn laatste najaarstakken. Hier, elders schreeuwt de wereld een
lied.Het wordt tijd om naar huis te gaan.
De
milt van boestering staat in de oven te stoven. Het vriest, de hemel is wit.
Rijm blijft aan takken hangen. Na een half uur beginnen blote vingers te
tintelen van de kou. Het is de charme van de winter. Bij deze wens ik U in dit
nieuw jaar hetzelfde dat ik mezelf zou toewensen. Ooit zien we elkaar nog wel
eens, misschien op een fiets. Laten we daarover niet onzeker blijven. Zelf heb
ik mij gedistantieerd als een vlierenfluiter die uw landschap probeert te
versieren. Deze samenleving reguleert zichzelf wel zonder mij. Ga nu maar
slapen en kruip weg in een droom die je zelf niet gekozen hebt. Misschien ga je
wel vliegen over afgronden of opnieuw dingen doen die je heel lang geleden
gedaan hebt of wilde doen.
Slaap en droom, kameraad.
Hij
is in slaap gevallen en niet meer wakker geworden. Hij was een merkwaardig
figuur. Eigenzinnig overleefde hij de
nachten in koude seizoenen buiten. Hij was een stille. Nooit grootse dingen van
zichzelf verwacht, in de krochten van de geest geleefd, zichzelf afvragend waar
de zin eindigt en de waan begint.
Het is drie februari tweeduizend en zes, namiddag tegen het avonduur. Ze
hunkert. We vertrekken.
De omgeving is met vorst bedekt. Er vallen sneeuwvlokken heel even maar. Het
wordt donker. Het gaat nog harder vriezen.
De ochtend daarna is de omgeving ontdooid. Voorlopig geen vodden aan deurkieren
meer leggen, geen vorstbril tegen tranende ogen meer, handschoenen uit. De
strijd tegen de vrieskou is daarom nog niet gestreden. De winter ligt nog
altijd op de loer.
De boenwas is op. Ik fiets langs het
Zoniënwoud naar de Hoogstraat in Brussel om een nieuwe pot. Het verkeer loeit
de stilte weg en teert de longen. De Franklin Rooseveltlaan, langs beide zijden
geflankeerd door appartement- en bureelgebouwen met onbelopen voetpaden, heb ik
lang niet meer bereden. Dan de chique avenue Louise. Ik ben Brussel binnen
gereden. Van hieruit gaat het naar de Marollen. Langs het Zuid strand ik in
Anderlecht in stegen waar het zwerfvuil zich opgestapeld heeft. Er is een
kapperszaak. Voor de vitrine hangt een poster van Jacques Dutrong en Jonny
Halliday. Ertussenin een blad papier met handschrift beschreven: cinq euro la
coup. Het zit er stampensvol. Het haar wordt hier geknipt zonder onderscheid
van gestalte, ouderdom of afkomst. Iedereen is er gelijk. De tondeuze wordt met
de hand bediend. Als kind ondervond ik dat het soms pijnlijk kan zijn. In het
café op de hoek, chez Sharif, zitten ouderlingen getooid in lichtbruine wollen
puien, broederlijk te slurpen aan in limonadeglazen uitgeschonken thee. Hun
ogen zijn helder, hun lippen spreken welgemeend. Die Arabische taal heeft iets
heftigs en zangerigs. Marokkanen en Algerijnen
zullen me hier niet omver rijden. De Afrikanen wonen aan het Zuid. Daar
zijn de reisbureaus die je voor een appel en een ei met een minibusje naar
verre oorden brengen. Moslims, zatlappen, schooiers, brabbelaars met een pruik
op hun kop. Hier hoeft men zich voor niets te schamen.
Aan de rivier onder de spoorwegbrug zitten twee eenden mekaars veren te
schikken. De loodsen aan de overkant lijken verlaten. Toch spuwen schouwen
witte rook. Er rijdt een goederentrein voorbij. De pilaren van de brug zijn met
graffiti beschilderd. Een rood hartje met een pijl doorkliefd en daarnaast de
namen van Gert en Fien.
Het wordt tijd voor een dronk uit de trog. Wat bent u mooi, lieg ik veel later
tegen het oprukkende donker.
Dan komt de droom als een bloot lijf naakt laat
geen verbeelding meer toe.
Er is een huis met ruimten die me toebehoren. Ik ben niet alleen. In het huis
is een kleine stoffige ruimte vol spinnenwebben. Alleen ik ga daarbinnen. In
het huis bevinden zich plaatsen waar verondersteld wordt dat ik die niet
betreed. Weelderige ruimten die ik stiekem verken. Verlaten ruimten die
onaangeroerd horen te blijven. Onbewoond. Toch is er iemand als ik er niet ben.
Onverwacht schuiven zwarte turbulente wolken over daken, loeit de wind. De
sterren aan de hemel bewegen snel in flitsende explosies.
Na de storm fiets ik langs grauwe straten met smeltende sneeuw.
In een vlaag van helderziendheid zie ik een kind omkomen.
Ik spoed me naar de plaats waar het ongeluk gaat gebeuren en zie het kind aan
de straatkant onbedachtzaam spelen. Het loopt nog onstabiel met de handjes
graaiend in de lucht.
De weg is glad. Er komt razendsnel een motor zigzag aangereden. Ik ken die
motor. De bestuurder is een vriend van mij. Ik snap niet wat hem bezielt. Ik
sta als aan de grond genageld en kan niets doen.
Vooraleer er verder iets gebeurt sta ik bij dageraad in een verlaten straat.
Ook hier ligt smeltende sneeuw. Het is de straat waar ik opgegroeid ben.
Het licht schijnt beneden in het ouderhuis. Ik zie mijn moeder in kamerjas
ronddwalen. Verder dan de voortuin kom ik niet. Ik ben om een of
andere reden bang om met haar geconfronteerd te worden, ook al weet ik dat ze
ongerust is omdat ik al twee dagen weggebleven ben.
Dan word ik wakker met mijn vingers in haar haren gedompeld.
Ze slaapt verder.
Ik sta op in wakende dagelijksheid, zit nu het beeld van mijn droom te boetseren
in een opkomende zon. Ik rook een sigaret en blijf maar zitten. De
droomnevel trekt langzaam weg.
Het heeft vannacht
geregend. Op het nat wegdek weerkaatst de oostengloed. Het is nog vroeg met onopgeschrikt
wild. Fazanten lopen wanordelijk voor me heen. Pas als ik dichtbij kom
vliegen ze als logge overbeladen vliegers weg. In de dalen heeft de
regenval het slijk over de weg gespoeld. De ochtendwind is licht. Straks priemt
de zon zich een weg door de nevels. Nu, vier uur later,
is het beginnen te regenen langs oude platanen aan voortuinen van statige
herenhuizen , weliswaar verkommerd door vergane glorie. Op de brug waar de
boulevard aansluit met de avenue blijf ik staan, leunend tegen een monumentale
arduinen balustrade die gebouwd werd in de tijd toen de tweede koning nog
regeerde. Vanop dit plateau zie je door de bomen heen een kerk en een lager
gelegen park. Ik kan me de kokette dames voorstellen die hier een eeuw geleden
in paardenkoetsen paradeerden tussen het centrum van de stad en zijn
voorbuurten. Besnorde heren, getooid met strakke hoge zwarte buishoeden , te
paard, voorbij de spelende kinderen op de brede trottoirs. De vogelzang moet
hier concertaal geweest zijn. Nu razen er slierten autos voorbij en passeert
er zelden nog een voetganger. Ik fiets verder tot in de Marollen waar ik aan
een kraam vlakbij de kapel op het eind van de rue Blaes een met andalousesaus
overgoten pitta uit de vuist eet. Tijdens de rit is het overwegend droog gebleven.
Er breken nu zelfs blauwe gaten door het wolkendek.
Het kaarslicht danst met vlagen, laat lange schaduwen leven, verdrinken nachtvlinders in een halfvol glas wijn er is leven in de nacht.
Ik raak je aan met een handdruk nu
lieg de waarheid met een verzonnen verhaal
wat is dit, spiegel aan de wand
geen verlangen kan nijger zijn de ouderschoot ontgaan ik vraag me af of het verlangen om een vogel te zijn verdwijnt door ontbering in dit leven net zoals dat kortstondig moment tussen jeugd en volwassenheid
We zitten in een barbaarse gezelligheid op het terras. Verscholen voor een matige regenbui heeft ze een deken over zich heen gelegd. Aperitieven met een fles Pineau des Charents van Jules Gautret. Pas maintenant chérie. Ze leest, ik schrijf. Wat een geluk hier niet te moeten zitten in een achterkamertje van een krap appartement in Sint-Jans-Molenbeek zoals Sher Nazar. Afghaan zijn land ontvlucht. De wereld wordt te klein.
De vlinderplant is een en al verlatenheid bij deze nattigheid. Waar zouden die vlinders nu schuilen, of sterven ze bij elke regendag een gelukkige dood?
Geen zin om naar hapje-tapje te gaan? Dat hapje-tapje zit er wel in. Samen de wereld zien. Kom, we zijn weg van hier. Genoeg sur place vandaag.
Op hapje-tapje schuiven we mee in de stoet. Je riekt van dichtbij de miasmen van halfvergane parfums. Een jonge vrouw vanuit tegenovergestelde richting vraagt of de sardienen die ik eet warm of koud zijn. Ik kan haar adem voelen. Ik antwoord: ze zijn lauw. Ze lacht terwijl ze vooruit geduwd wordt door de menigte die in duizenden gedaantes gluurt naar het schoonste en het lelijkste.
Als een zwerfkat rond dolen in de stad, kijken naar de leefstijl, de Haute couture opsnuiven. De terrasjes zitten vol.A la anima et di corpo.
Ik heb de vroege ochtend verkwanseld in mijn slaap. Ze is naar de markt geweest en als een bloemenvrouw teruggekomen.
"Jij doet de keuken vandaag".Ze zegt het bijna zingend.Vrouwen zoals zij zeggen zoiets geen twee keer.
Als een papieren engel zweeft ze door de tuin, wikkend en wegend met de planten die ze gekocht heeft. Geen dampende koffie met croissants. Ik dool als een kluizenaar rond in de sacristie die gisterenavond voor de sauzen diende, scharrelend in het overschot.
zij en de bloemen
ik en de afwas
Voor we weg gaan moet de keuken proper zijn.
We hebben de regenjassen meegenomen. Zij rijdt voorop. Huizen kijken. Soms zegt ze: kijk, die ramen hebben een mooie kleur, dat zou bij ons ook niet misstaan.
Ergens op een bank leest ze een boek, ik een krant. We drinken Fanta-light.
Thuis heeft iemand de Camembert opgegeten. Er ligt nog wat vereenzaamde smeerkaas in de frigo.
De ochtend erna...omelet met champignons. Ingeduffeld in kamerjas geniet ze van haar tweede tas koffie. Geen slaperigheid meer te bespeuren in die fonkelende ogen die me vertellen dat ik vandaag niet de ganse dag op een stoel zal zitten turen naar woorden. Er is een barst in de façade die moet gedicht worden. Na die fietstocht van gisteren is teveel gevelschoon op haar netvlies gebleven. Ik zal het zelf wel doen maar ik heb je advies nodig, zegt ze diplomatisch.
Wanneer?
Vandaag, nu.
Laat mij het doen.
Wanneer?
Na de kelder.
Dat duurt nog tien jaar. Hou op in die kelder en dicht die barst vandaag.
Eerst de krant en dan straks.
Goed, vandaag dan?
Vandaag.
Ze glimlacht mild. Ze denkt: wat hebben we aan woorden.
Weet je nog, die dame die in avondtoilet door die kille ochtend aan het water slenterde? Je komt niet vaak
's ochtends vrouwen in avondtoilet tegen. Zo zwierig als ze leek te bewegen, zo onzeker was ze over waar ze heenging. Misschien wou ze zich in het water storten of was ze op zoek naar zuiverheid, naar de schoonheid van die ochtend aan het kijken.
Ikzie alleen maar schaduwen en contouren een wereld in vernieuwing de kraaien weten het ook het wordt lente de landwegen worden droog en ik zal licht gekleed door de ochtend gaan en aan niets denken, niet aan haar, aan jou of aan zijbijmij Met het wild de straat oversteken misschien rijden ze me wel omver maar het zal nooit mijn schuld zijn overstekend wild.... Moeder, bescherm mij zoals vroeger ik, het kind dat uit uw buik spartelde ik heb u gelukkig gemaakt even maar
Stoere jongens en knappe meisjes. Ze doen zoals op MTV. Nog even voor het uitgaan gaan ze voor de spiegel staan. Zonder tegenslag worden ze onoverwinnelijk. Ze zitten boordevol geloof. Ze kunnen fabelachtige dingen denken. Slip-poses en gecamoufleerde borsten die liegen voor wie zich de waarheid pretendeert. En daar kijken ze dan watertandend naar uit, naar stoere reclame met sensuele vrouwen gehuld in satijnen gewaden. Drink een Martini en rook een Marlboro. Roken en alcohol zijn dodelijk staat er dan geschreven. Wie wil mijn stilte? Ik wil onderduiken in het geroezemoes van een stad. Met in mijn linkerhand een zelfgedraaide sigaret fiets ik met de tijd der traagheid erdoor. Geen grootstad als Brussel. Dat is koorts op nivo. Neen, dit is een plattelandstad, een fietsende stad, een stad die 's ochtends loom de slaap kan weggeeuwen, uitdeinend vanuit middeleeuwse gevels. We zitten in het hol van de winter en toch is de wind zacht. Het daglicht is nog niet geboren. In het centrum heien machines palen in de grond en wordt het grondwater weggepompt. De bouwwerf is als een voetbalveld verlicht terwijl bouwvakkers met rubberen laarzen zich zwaarbeladen door het slijk ploegen. Het heeft iets, zo een middeleeuwse stad 's morgens in vernieuwing. Aan het kanaal doet een reiger een mislukte poging om op te stijgen uit het water. In een walm van brouwselgeur loopt mijn weg verder langs de Dijle waar men in middeleeuwse tijden Margriet ingesmeten heeft nadat ze verkracht en gesmoord werd. Het lijk dreef stroomopwaarts. Ook dat heeft deze stad, een legende. Ik ga rusten aan het meer, kijken tot de zilverschijn op het water met het daglicht verdwijnt. Dan keer ik terug naar de stad om te beginnen. Het ongevraagde van het werk is tot mij doorgedrongen. De middag is voorbij. Ik heb afgesproken met Caroline die ik niet ken, tenzij van twee keer aan de telefoon en drie e-mails. Wie zijn ze aan de lijn? Toen ik haar zag was ze anders dan ik me voorgesteld had. Caroline was doodnormaal, net zoals alles. In het zigeunerverblijf liepen kinderen als loslopend wild en hadden de vrouwen diep uitgesneden decoltés. Ik liep erbij, met Caroline naast mij. Ik heb vandaag de overgang naar het donker gemist en ben te voet door de storm naar huis gegaan. Het was zo dat ik het opschrijf om nooit te vergeten.
het wordt weeral volle maan krijg roest in de keel de rede verschroeit in emotie niet wild van verlangen en ik heb nog niet alles geprobeerd Comme s'il s'etait trompé de film, un soldat de Napoléon croise le chemin dun enfant à trottinette, accumulation d'anachronisme, la pauvreté-richesse, tradition-modernité, une grimace, entre le rire et lappel au secours .
En zij zei: ooit zal ik zeggen dat het goed geweest is, dat het genoeg is geweest.
Het is mistig hier. de lucht lijkt op mat glas (koepel van opaal acriliet).
Het is vochtig en als je binnen het licht niet aandoet blijft het donker.
Het is ook fris. Geen lentegeur in de lucht. Een geur van smog zelfs op de
boerenbuiten.
Ik sta buiten moeilijke boomstronken te ontwrichten met een kliefijzer, een
bijl en mijn
"dikke hamer".
Mijn schouder doet pijn. De steel van mijn hamer is nu afgebroken.
In de haag zit een merel te broeden en in de klimop een mus. Ze zijn niet
schichtig als ik buiten kom.
Ik heb ook een krant gekocht maar die ga ik nu niet lezen. Dat is voor vanavond
na het eten.
Vanmorgen heb ik vier schapenkotteletten gekocht...een kleine bloemkool, wat
gehakt en tomaten. Er is nog een courget en een paprika in huis.
aan de overweg van verkeer schuurt lawaai de tijd gewetenloos stilte doorbrekend..
Komaan Warket, hou nu op met dat gelul en beschrijf wat ge ziet.
Bekijk dat zagemeel in dat roze lichtschijnsel en zie die verroeste kachel daar
buiten staan.
Het is hier verdomme stil. Niks beweegt. Zelfs de tijd neemt een pauze. Dat kan
een mens niet ontgaan. We wonen in een dorp dat verschroeit in moderniteit. Het
begon toen ze die ouwe boerderij sloopten en er een appartementsgebouw bouwden.
Daarna nog meer. Het dorpsplein werd geplaveid en er kwam een vijver met een
fontein. Meerwaarde voor vastgoed en commercianten. Nog een paar cafés en een
verkaveling erbij. De leeuwerik hoor je niet meer met al dat lawaai. Dit dorp
raakt overbevolkt. Zeg dan gewoon dat je dit dorp klote vind in plaats van tweehonderddertig
letters hieraan te spenderen. Wees nu eens eerlijk: is dat echt de moeite
waard?
Wie ben jij, dat ge mijn schrijfsel zomaar doorbreekt?
Ik ben wat jij geschapen hebt in uw waanzin.
In mijn pyjama kijk ik buiten naar die verroest kachel. Het is niet koud en
niets beweegt. Ze heeft gelijk. Ik kan er beter naar kijken.
Het nieuwe fietslicht schijnt in het
donker een ander licht. Modder in het midden van een veldweg en rechts een
berm. Ik rijd er tussen door. Koude regen en windvlagen striemen. De terugkeer
lijkt oneindig ver. Verwelkomd met een hete kom soep, eens mijn ijzig gezicht
ontdooid, ben ik thuis. In deze voorjaarsdagen rijpt verlangen stil en meer
alsof het de laatste lente zal zijn. Langzaam in de nacht blijft de maan
verscholen in joelende wind. De berk verliest zijn laatste wintertakken. Hier, elders
schreeuwt de wereld een lied.
Passagiersboot vaart roekeloos op rivier en
botst tegen een hindernis. De boot maakt water. Net voor hij zinkt kunnen we
overstappen op een andere boot. De kapitein is een vriendelijke vrouw met
lichte baardgroei. Op het benedendek open ik een deur en zie een zestal
zwakzinnigen TV kijken. Ik ben er niet welkom. Een bemanningslid kan net
voorkomen dat een van hen me brutaal met een broodmes te lijf gaat. We worden
aan wal gezet in een park waar een luidruchtige taxi ons oppikt en naar een
begrafenis van een naast familielid brengt. Ik ben verantwoordelijk voor de
kist. Er wordt van mij verwacht dat het lijk er per ongeluk niet uitvalt. De
uitvaartmis heeft plaats in een kathedraal. Ik trek net zoals vele aanwezigen
mijn schoenen uit, doch bedenk mij als de plechtigheid begint. Mijn
broekspijpen slenteren tegen de grond.De schoenen liggen in de sacristie door elkaar. Mijn schoenen zijn
verdwenen. De onderpastoor komt eraan. Bestel in het vervolg de mis bij mij,
zegt hij. Dan krijg je een betere service, worden schoenen netjes bij elkaar
gehouden en is er een discobar voor bij de koffie. De vrouw van de koster heeft twee vinnige
pijphonden meegebracht en vraagt of ik ze voor korte tijd wil bijhouden. Doe ik
wel. Ik neem ze mee binnen in de kathedraal waar wierookmist de aanwezigen doet
vervagen. Dan pas merk ik dat de pijphonden niet aan de leiband zijn. Luid
blaffend hebben ze zich bij de kist geschaard waardoor de gewelven beginnen te
mompelen. Ik tol naar beneden, word wakker en hoor
geluiden alsof het een aanraking is. Het is nog maar drie uur in de morgen. Soms verliezen we een spel, valt zomaar een
voegel in volle vlucht uit de lucht en gaan dingen verkeerd. Soms gaat alles
kapot in onherstelbare breuklijnen en zeggen we neen, voorlopig ontstemd door
losgeslagen regendruppels pletsend op een gespannen vilt. Dan lezen we een boek tot de bladzijden
loodzwaar in slaap dwelmen en het rijk der dromen tot leven komt. Dan ging ik met mijn ouders en broer op
reis met een groot schip. Op het benedendek zaten marktkramers hun waar te
verkopen. De meesten waren Arabieren. Hoewel het me door mijn ouders verboden
werd, waagde ik me tussen de kooplieden die me meteen aanklampten. Ach ja, aanklampen is een groot woord. Het
leek daar een gewoonte te zijn dat mensen massaal tegen elkaar riepen en mekaar
aanraakten. Er werd gekookt, geproefd en gezongen. Ik
kocht vier grote gekookte oesterzwammen: één voor mijn vader, voor mijn moeder,
mijn broer en mezelf. Ik hoorde vertellen dat sommigen mij vijandig gezind
waren. Vooral de Afrikanen die op het middendek vertoefden waren hier niet
welkom omdat ze arm en primitieven waren. Voor mij werd een uitzondering
gemaakt. Wij zaten op het bovendek. Het was daar muisstil omdat iedereen in
aparte kamers zat. Toen ik terug wou keren naar het bovendek
kon ik het niet nalaten langs het middendek te gaan alwaar ik door een Afrikaan
beroofd werd van mijn oesterzwammen. Die keerde echter op zijn stappen terug en
toonde spijt van zijn daad. Ga mee naar beneden. Ik zal tonen waar ik
die zwammen gekocht heb. Toen werd hij bang. Toch ging hij
schoorvoetend mee. Tot zijn grote opluchting leek
niemandzich tegen hem te keren.
Integendeel, er werd hem thee en fruit aangeboden. Vanaf dat moment werd er een bestand
gesloten. Van het bovendek wilde niemand hiervan iets weten. Zelf was ik daar
niet meer welkom. Alleen mijn vader mocht ik nog bezoeken. Die vroeg me
voortdurend of ze mij niet beroofden. DeAfrikaan had me een kortere weg naar het benedendek getoond. In het
begin was het moeilijk omdat we langs ijzeren staven en steenblokken moesten
klimmen, maar ook dat werd een gewoonte. Soms waren er rellen die bloedig konden
zijn, maar telkens kon ik bemiddelen. Mijn vader stond hier afkerig tegenover. Hij werd gekweld door angst en had
verdriet omdat ik door de mensen op het bovendek verstoten werd. Bovendien had mijn broer een raad
opgericht die moest toezien dat niemand naar boven kwam. Mijn vader vreesde dat
het ooit tot een fatale confrontatie zou komen tussen mijn broer en ik. Mijn
moeder zou dat nooit teboven komen. Ik voelde me hiervoor schuldig maar kon
het het me niet laten om telkens met de Afrikaan naar benden te klimmen. Meestal gingen we dan geschillen tussen
kleine gemeenschappen bijpraten. Dat ging gewoonlijk over een vrouw, want die
waren nauwelijks aanwezig. Soms ging het over handelswaar. Het temperament van
die mensen dreef hun zover dat ze ervoor zouden willen doden. Het deed me
pijn maar een raadsel bleef het niet. Ik zocht naar een engel, en zo werd ik
verliefd op een van de weinige vrouwen tussen de Arabieren. Ik keek in haar ogen als die me bij
toeval raakten. Meer vrouwelijkheid had ik nooit gezien. En dan kwam het schip ter plaatse en werd
er geen afscheid genomen. Alles werd zoals voordien. Daarna zat ik op een bus toen de
chauffeur, die in feite fietste, langszij viel. Het leek of hij al rijdend iets
van de grond wou rapen, maar uiteindelijk viel hij krampachtig neer. Zijn gezicht was overdadig bezweet en hij
stamelde: mijn hart gaat het begeven
Heeft
iemand een telefoon bij de hand? Hij krijgt een hartinfarct! De reizigers stonden rond ons heen te
drummen terwijl de chauffeur zich aan me vastklampte. Volhouden, schreeuwde ik. Ze komen U
halen. Uit zijn mond stulpte een groenachtige
vreselijk stinkende brij die tenslotte langs mijn hemdsmouwen droop. Uiteindelijk is hij nog voor de
hulpdiensten kwamen gestorven in mijn armen. Er was geen houden meer aan. Het is nog maar twintig voor vijf in de
morgen. Ik heb nog anderhalf uur tijd. Net op tijd om met haar een huis te
huren voor een week. De keldertrap lag bezaaid met op maat
gezaagde boomstammen. Af en toe kwamen kennissen van vroeger op bezoek. We hadden een hond en een kat. De hond
liep voortdurend weg langs een overweg en de kat zat onder de builen. We hadden met dat beest te doen maar
konden aan haar aandoening niet verhelpen. In het huis was een ruimte waarin de
muren vol hingen met kleine brandende kaarsen die ik telkens moest doven als we
weggingen. Terwijl ik dat deed morste ik met tabak
en wijn op de dure meubels en stroomde er water over de vloer, doch niet
overvloedig. Telkens zei ze voor we vertrokken: pas toch op, we gaan een
schadevergoeding moeten betalen aan de eigenaar. Ik voelde dan ouderdom en
verval en als we uiteindelijk naar buiten gingen
leek het alsof iemand op me stond te wachten. En op een keer, in klaarlichte dag, vloog
er een straaljager pijlsnel in het rond. Hij maakte vervaarlijke bochten met
een hels lawaai en begon lager te vliegen tot hij dichtbij neerstortte. We waren net niet geraakt maar ik zag de
bommen voor het venster dampen. We belden de hulpdiensten. Die vertelden
nadat ze twee vliegeniers opgeborgen hadden, dat het ongeluk te wijten was aan
overmatig gebruik van cannabis. Mijn zoon zegt dat onze samenleving
rotzooi is en dat hij leeft om zich voort te planten, en ik zeg: je hebt
gelijk. Overleef in deze strontbedorven cultuur met een visie, bekijk het
tafereel maar probeer in godsnaam geen wereldverbeteraar te zijn want dat doet
pijn tot het einde. Hij is nu een volwassen mens. Hij weet
precies wat hij wil. Dat denkt hij. Hij vertelt me dat de tijd sneller gaat
wanneer men geen afwisseling heeft in het leven. Ik zeg: ge hebt gelijk. Hij zegt dat beweging positief is en ik
zeg: ja, ge hebt gelijk. Hij heeft zijn haar laten knippen om
betere kansen. Hij wil het maken op zijn manier. Zijn
droom is om boswachter te worden. En ik zeg: dat is een prachtig beroep. Voor hij met de hond naar het bos
vertrekt vraagt hij mij of hij mijn fototoestel kan lenen. Hij is vertrokken
voor een uur of drie. Hij zij: ik hoop dat het nog gaat sneeuwen. En ik zei:
dat zou prachtig zijn, ik maak voor vanavond stoofvlees klaar. In zijn bizarre dagelijksheid redt hij
mij van de ondergang aan de dagelijksheid. Wat vieren wij vandaag? wat is het
vandaag eigenlijk? Daglicht vol vogels. En volle maan.
Daarvoor moet het donker zijn.
8h: Met wind in de buik wordt ik wakker.
Zijbijmij strijkt een kledingstuk dat ze meteen zal aantrekken. Dan gaat ze
weg. Ik denk aan Kamiel, een jeugdvriend van
mij. Gisteren liet hij mij weten dat hij al maandenlang vecht in een ongelijke
strijd met zijn lichaam. Ze hebben net een nieuw boek van hem gepubliceerd. Hij
vroeg me of ik zou komen naar de presentatie ervan. Ik hou me taai, schreef hij
nog. 8h30: Onder een grijze lucht een tas koffie
en een zelfgedraaide sigaret. Gescharrel in letteren uit een half uitgelezen
krant.Het gaat zo snel. Zijbijmij heeft gevraagd om de was te
drogen. Op de slaapkamer staat een rek. Doe ik zo meteen. Eerst wil ik mij die nare
droom nog herinneren. Jij hield mij wakker in paniek met blauw
flitslicht in de kamer. Ik hield een baby zonder ledematen in mijn armen. Het
hoofd lachte de wereld toe. 11h: Vandaag schipper ik ondeskundig, doch
met interesse tussen wat ik zou willen doen en wat ik hoor te doen. Breakdansend zal ik deze dag niet
doorkomen. Hooguit wel mezelf onwaarschijnlijk schrijvelaarsachtig overtreffen
en halve waarheden tot de verbeelding sublimeren. 12h: Een boterham met kaas en
voorjaarskriebels in de tuin soigneren. Er druipt onverwacht een speekselgeut uit
mijn mond. De inwonende zoon is ook opgestaan. Ik ben de vader die papa noemt. Kijk naar die ouwe stoel in de struiken die
reikt naar afwezige tijden. Zie het uitgedroogde wijnglas van gisteren rood aangeslagen
staan. Het zijn getuigen in langzaam verderf. Deze dag omhult als een parasiet de tijd en
veegt de dood van tafel. Niet verplicht denk ik aan Kamiel. 16h: Terwijl ik zachtbeulend maretakken uit
bomen haal, woekerende bruidsluiers uit dakpannen snoei, kijk ik ernaar uit om
vanavond een kieken te braden met zelfgemaakte appelmoes. Daarna ga ik proberen
mijn leven te beteren want het is niet alleen van mezelf.
Tien voor negen. Ze is net vertrokken als ik
beneden kom. Ik ruim het huis, vul het afwasmachien, kuis het gasvuur, dweil de
vloer, klop het tapijt en de kussens uit, cireer de eettafel en maak nu
stoofvlees klaar. De zon schijnt al sinds vanmorgen. Het huis
ruikt naar kruidig stoofsel van laurier en tijm. De temperatuur is zacht. Het
nageslacht eet vanavond mee. Ik ga zelfgemaakte frieten bij het stoofsel serveren.
Niet vergeten om naar C. te bellen. C.? Hé, gij zijt het. Ik dacht u ook te bellen. Is dat Cubaans optreden vanavond? Ja. We kunnen niet komen. Dat is jammer. Zeg, ik ga afleggen want ik
sta hier in t stad in een pashokje. Even in het kasserol roeren en wat trappist
bijgieten. Dan ga ik aan de buitentafel in de zon, in witlicht en insecten in
tegenlicht zitten. Er ligt een goudgroen kussen op de tafel. Het is het
zonlicht dat het groen een goudkleur geeft. De paasbloem die twee weken geleden
verplant werd staat nog recht. Iemand in de buurt maait het gras. Een
herkenbaar zomers zaterdaggeluid. Het is nog geen zomer. Achteraan in de hof staat een meer dan
honderdjarige Taxusboom en een houten kruis met een Christusfiguur eraan
genageld. Recht tegenover is de pastorie. Tussen het kruis en de pastorie loopt
een smalle kasseiweg. Ik proef van de saus. De stoofpot mag van
het vuur. Nu kunnen de kruiden nog twee uur in het stoofvlees trekken. Zijbijmij is blij als ze s avonds thuis komt
en haar zonen en schoondochter ziet. Het eten is klaar. Tafelen in gepalaver.
De muren luisteren mee. De volgende ochtend sta ik als eerste op.
Het is half negen. Wind en motregen. Geroosterd brood met kaas en hesp. Sterke
koffie. Ik drink een tweede grote jat met veel suiker en melk. Je moet eens naar de kapper gaan zegt ze,
wanneer ze een half uur later erbij komt zitten. Ze wil ergens naartoe vandaag.
Desnoods gaat ze alleen weg. Ik aarzel, bedenk, wankel in gedachten en Waarheen
zullen we gaan? Naar een museum? Te saai. De markt? Er is nog eten genoeg. Laten we een nieuwe
regenton kopen. Oh ja. Een houten regenton. Maak je klaar
en kam je haar. Ze straalt. Ik rijd. Ze kijkt verbaasd. Het gaspedaal
staat rechts. Anavent, we zijn vertrokken met dertig kilometer per uur. Het
moet nog wennen. Op de hoofdbaan wordt de snelheid stoutmoedig naar
vijfenzestig gedreven en op de autostrade halen we een duizelingwekkende
snelheid van honderd kilometer per uur. Nog
een wegomleiding, wat verkeerslichten, zien dat niets omver gereden wordt kijk,
een tuincentrum! Waar is de parking? Aan de overkant. We zijn er net niet
voorbij. Opgelucht volg ik haar langs de automatisch
opengaande deur naar de naar anijs-ruikende democratie. Namiddag: we zijn terug, doch zonder
regenton. Het moest een houten zijn. Na deze wanhoopsdaad is het goed om een
thuis te hebben. De jongste zoon doet aikido in de tuin. Het gaspedaal staat nu weer op nul. Op de
tafel ligt het paradijs: een half uitgelezen boek, een ongelezen krant en wat eigen
schriftuur om te verbeteren. Ik heb ook nog iets ruw in mijn hoofd om met een
schrijfpen op te schrijven. Zal ik wat houtklompen klieven en het vuur
aansteken? Doe dat. Ik maak voor vanavond een
quiche-schotel klaar.
Ik ging meehelpen op een groot Iers
openluchtfeest. Mijn taak bestond erin om drank te serveren. De barman toonde hoe
het moest. Eerste tapte hij een kruik vol met bier en
deed er dan enkele scheuten whisky bij. Dan goot hij het in zijn hemdsmouw en schudde
hij ermee. Je schenkt de glazen vol vanuit de mauw. Vraag nooit of iemand nog iets wil.
De glazen moeten vol blijven, vervolgde hij. Ondertussen kwamen de genodigden een voor een
aan de tafels. Het ging er joviaal aan toe. Het was niet nodig dat ik de taal
verstond want men schreeuwde met wijde gebaren. Tegen de avond werd ik verzocht de
brandweerlui, die om een ongekende reden op het dak zaten, te bedienen. Met een volle mouw biercocktail klauterde ik
met moeite langs schamele houten ladders en wankele dakgoten tot op het hoogst
gelegen dak. Terwijl ik de brandweermannen serveerde dronk
ik mee en werd ik bedwelmd door de drank. Toen ik wakker werd waren ze verdwenen. Ze hadden
de ladders meegenomen. Ik zocht naar een afdaling. Daarvoor moest ik
over glazen daken. Alles waaraan ik me vastklampte was versleten en stond los.
Ik was toegewezen op mijn schamel evenwicht. Dan kwam ik een vriendin tegen. Ze liep als
een kat over boorden en de glazen daken. Ik vroeg haar langs welke weg ze gekomen was. Ze zei: trek uw plan. Ik heb u al zolang niet
meer gezien. Zoekend met evenwichtsstoornissen ontdekte ik
een stalen trap die naar beneden leidde. Ook die was onstabiel en toen die een paar
verdiepen boven de begane grond eindigde, klom ik op een glijbaan schuin ernaast. Ik slurpte het restant uit mijn hemdsmouw en
gleed naar beneden. Op dat ogenblik viel de trap met een hels lawaai vlakbij de genodigden te
pletter. Waar ben je gebleven, vroeg de barman
teleurgesteld. De Ieren hebben dorst. Her en der lagen mannen en vrouwen
uitgestrekt in het gras. Ik serveerde hen opnieuw uit mijn hemdsmouw.
Het feest kwam terug tot leven. Dan werd ik wakker en beleefde ik de dag.
Waar zit de werkelijkheid, vraag ik me dan af.
Met de fiets in het
verkeer adem ik langs mijn neusgaten. Die pikante lucht mag niet langs die keel
van mij. Ik wil het paradijs. Het is winderig vandaag, en bewolkt. Eet een stuk pizza mee.
Warket, wordt niet zat zodat je nog thuis geraakt. Vannacht heeft het gestormd.
Ik heb er niets van gehoord. Ze ziet er belabberd uit in die halfdichtgeknepen
kamerjas. Ze heeft de griep. We geven mekaar geen kus. Onderweg liggen
afgeknakte takken over de veldweg en een enkele omgewaaide boom. Het stormt nog.
Ik moet van mijn fiets. Alleen bergafwaarts ga ik op mijn pedalen staan. Deze
windstreek leeft. Als ik thuis kom poets ik al wat zichtbaar is binnenshuis,
maak ik de vuilbak leeg en kook ik een waterzooi. s Avonds komen zij twee onverwacht.
Zij en hij ook. Eet mee zeg ik nog. Ze
slurpen uit de taljoren. Ondertussen houden we van elkaar. Die vrijdag is
ondertussen drie dagen geleden in een
tijdsdronk verdwenen. Zelf heb ik niks speciaals gedaan. In de wereld is ondanks
veel geschreeuw niks veranderd. Alleen de rupsen gaan wat vervroegd op de
eikenboom kruipen en de paasbloemen bloeien iets vroeger. De spirea begint ook
al te witten. Het verleden gaat op pensioen. Niks is hier aan de hand. En ja,
dat mag ik niet vergeten te vertellen: in dit huis schreeuwt momenteel rock-and-roll.
Ik ben vannacht afwezig geweest. Het stormt buiten. De wind gaat door mijn kleren. Toch sta ik hier met tranen in een omgekeerde lach te kijken naar wat onwaarheid zou kunnen zijn.- En ooit, zal ik misschien men geveinsde waarheid ontkennen. Ooit.
Mooi, gevoelig? In feite
is het niets meer dan een geboorteherinnering. Niemand gelooft mij als ik het
vertel. De Warket kletst weer uit zijn eigen wereld, zeggen ze dan. Wat is er nu zo triest
aan om uit een baarmoeder te glijden? Ik ben content geboren te zijn en angstig
om eens te moeten sterven. Ik ik ben ontstaan. Ik
kijk en verlies naar menselijkheid. Dan is het duidelijk dat
je de geboorte in elk geval wel herinnert, wat vaker voorkomt overigens. Ik
geloof je best. Mijn eerste herinnering was toen ik 1 en 2 maanden was en zelfs
van daarvoor meen ik me dingen te herinneren. Beeldmateriaal uit die tijd
veroorzaakt echter verwarring. Wat was er eerst? Waarom eigenlijk niet in ik-vorm geschreven? Waarom niet in de ik-vorm
geschreven? Dat doe ik al vijfentertig jaar. Soms wil ik dat ik hij is. Het
maakt geen verschil. Er slentert een spin naast dit toetsenbord. Vroeger zou ik
ze dood pletten met de onderkant van mijn vuist. Nu kijk ik ernaar. Dat maakt
het verschil. Hoe is de herinnering aan die eerste maanden? Zelf herinner ik me de vloer waarover ik
kroop, en een koude deurkier naar een
verboden trap. Ik klampte me vast aan uitsteeksels in muren en rook aan mijn
pols. Dat doe ik nog.
Mooi, gevoelig? In feite
is het niets meer dan een geboorteherinnering. Niemand gelooft mij als ik het
vertel. De Warket kletst weer uit zijn eigen wereld, zeggen ze dan. Wat is er nu zo triest
aan om uit een baarmoeder te glijden? Ik ben content geboren te zijn en angstig
om eens te moeten sterven. Ik ik ben ontstaan. Ik
kijk en verlies naar menselijkheid. Dan is het duidelijk dat
je de geboorte in elk geval wel herinnert, wat vaker voorkomt overigens. Ik
geloof je best. Mijn eerste herinnering was toen ik 1 en 2 maanden was en zelfs
van daarvoor meen ik me dingen te herinneren. Beeldmateriaal uit die tijd
veroorzaakt echter verwarring. Wat was er eerst?Waarom eigenlijk niet in ik-vorm geschreven? Waarom niet in de ik-vorm
geschreven? Dat doe ik al vijfentertig jaar. Soms wil ik dat ik hij is. Het
maakt geen verschil. Er slentert een spin naast dit toetsenbord. Vroeger zou ik
ze dood pletten met de onderkant van mijn vuist. Nu kijk ik ernaar. Dat maakt
het verschil. Hoe is de herinnering aan die eerste maanden?Zelf herinner ik me de vloer waarover ik
kroop, en een koude deurkier naar een
verboden trap. Ik klampte me vast aan uitsteeksels in muren en rook aan mijn
pols. Dat doe ik nog.
8h: de koffiegeur maakt
me wakker. L. is vroeg opgestaan. De lucht is nog gesluierd. Ze voorspellen
zomerweer. Wat eten we vandaag? Ik
ga straks winkelen in het dorp. Er klopt iemand op de
deur. Het is onze pa en ons ma die langs komen. Ze hebben een fruittaart en
schuimwijn meegebracht. Hij vertelt over het verleden. Zal ik een carpatio maken,
ik moet toch naar de beenhouwer. Neen. Wij vertrekken zo
meteen. Bij de beenhouwer koop ik
vier stukken soepvlees, een halve kilo gehakt en twee zwarte pensen. Bij de
kruidenier een bot wortelen, tomaten, champignons en tomatenpuree. Ik maak spaghetti
klaar. De saus pruttelt. Met
kousen en sandalen aan ga ik aan de buitenschrijftafel zitten. Koud is het
niet. Het is windstil. Ik heb mijn mouwen opgerold. L. draait een sigaret. De
zon schijnt net tussen twee wolken heen. Een lichtscheut om zo weer te
verdwijnen. Ik ga de saus bijkruiden. Wil jij ook nog een stuk
taart? Ze twijfelt voor een kleine portie maar. Als het begint te waaien
gaat ze binnen een boek lezen. De opklaringen verminderen. De hond heeft de
keukendeur open geduwd. In de tuin staat een bank
die zo oud is dat het riskant wordt om er nog op te zitten. Ze heeft
feestavonden gediend. Nu staat ze daar langzaam in elke zonsondergang te
vergaan, dient ze enkel de herinneringen
nog. Is er spaghettisaus
genoeg? Jean zou graag mee eten. Hij heft het deksel op van het boordevol
cassool als hij dat vraagt. Ja, meer dan genoeg. We
eten om halfzeven. L. doet een namiddagdut.
Niet wakker maken. Pas om kwart na zes fluister ik in haar oor: Binnen een
kwartier wordt het eten uitgeschept. Het is donker geworden.
De oranje pleinverlichting weerkaatst haar licht over een deel van de tuin en
de binnenkoer. Echt donker is het hier niet. Ik kan buiten in de nacht mijn
teksten lezen en schrijven. Soms mis ik het donker. Wil jij nog een stukje
taart? Neen, het is genoeg
geweest. Ze is verkouden. Ik bal lucht in mijn vuist.
Het ouderhuis werd verkocht en staat nu
leeg. Op de bank achteraan in de tuin zitten ze getweeën gevangen in een onbewogen
blik. Het is de laatste dag, tevens de eerste bezitteloze dag. Nu moeten ze weg.
Te laat om opnieuw te beginnen, te vroeg om een einde. Nog voor de nieuwe eigenaars komen, verken
ik de ruimten waarin ik opgegroeid ben. Voor het eerst zie ik leegte in dit huis.
Mijn inscripties in de dwarsbalk op zolder zijn nog duidelijk zichtbaar. Ik had
er een plaats voor mij alleen waar ik me kon terugtrekken in geborgenheid. Ik voel en riek het nog. De slaapkamer die
ik met mijn broer deelde, hun slaapkamer die steeds netjes was, de woonkamer
die gek genoeg nu door haar leegte kleiner lijkt, het waskot met de waterput Een
voor een bezoek ik de lege ruimten en schraap er de herinneringen weg. Ik
bewaar ze in het breekbaarste van mezelf als troost voor die twee op de bank
achteraan in de tuin. Hij heeft haar hand in de zijne gevouwen
alsof hij bang is dat ze zou wegkantelen. Die sterke werkmanshand is
onveranderd gebleven. Ze kijken elkaar niet aan. Ze kijken mij niet aan. Te
broos voor aanspreekbaarheid. Kom, het is tijd om te gaan. De weg is nog
lang. Pas dan raken onze ogen elkaar. Wij drie als enig overgeblevenen uit een onstuimig
leven, nu als een gebroken spiegel in niemandsland.
6h: het
gaat beter met mijn keel, en dat na amper drie capsules antibiotica. De dokter
had pas voor morgen beterschap verwacht. De hond
legt zich klaar voor haar spuitje. Ze weet dat ze daarna haar eerste maaltijd
krijgt. Dan gaat ze buiten een plasje en een kakje doen waarna ze languit in de
zetel verder gaat slapen. Ik kook
drie eieren en maak koffie. De boter heb ik al uit de koelkast gehaald zodat
die zachter wordt.
7h15:
met een boterham, een ei en een tas koffie op een bord sluip ik naar boven, doe
het licht in de slaapkamer aan en roep enthousiast: Verrassing, ontbijt aan
bed!. Het
laken kronkelt. Met dichtgeknepen ogen kreunt ze: Oh neen. Doe dat licht uit. Ik had
het kunnen weten. Voor haar is het nog een uur te vroeg. Bovendien heeft ze
vannacht slecht geslapen. Dat komt door de werkomstandigheden. De zaak werd
onlangs verkocht aan een multinational. De reorganisatie die daarmee gepaard
gaat (goedkoop personeel, geen ondersteuning van het bedrijf, doelstellingen
onevenredig met de middelen ) heeft al geleidt tot het ontslag van haar
collega. Management op hedendaags topniveau, beleden door een universitaire Pipo
die de mensen met gekruiste armen en gespreide benen toespreekt. Wanneer
ze naar het werk vertrekt tranen haar ogen uit wanhoop. Zelf heb
ik het jaren geleden ook meegemaakt. Een mailbox dagelijks volgestouwd met
a.s.a.p.berichten. De klant kan de pot op.
10h: ik
poets mijn tanden en was me grondig. Me scheren doe ik niet. Dat is voor niks
nodig. Niet vergeten om straks de sifon in de badkamer te ontstoppen. Eerst de
keuken opruimen en de vuilbak leeg maken.
12h: aan
de krantenwinkel is de Brusselse filmschool druk bezig met de voorbereiding van
een opname voor een kortspeelfilm. Ze hebben enorme lichtreflectoren geplaatst
rond een grijze luxewagen waarin vier kerels in maatpak met zonnebril zitten.
Verder gebeurt er niets. Ik heb een krant gekocht. L en S
zijn thuis gekomen. Middagpauze. Terwijl
ik de krant lees eten ze tête à tête een boterham. Wanneer S vertrekt speelt
zij haar favorietenspel op de computer. Dat zorgt voor wat afleiding. Dan is
het haar beurt om te gaan. Je komt
er goed voor. Vind je
dat? antwoordt ze ontroostbaar. Als ze
naar de wagen stapt kijk ik haar na vanuit de deuropening. Ze is te gevoelig
geworden voor absurde veranderingen in haar werkomgeving. Mensen met praatjes, een
lange arm en een vingertje is niets voor haar. Prostaatbedrijven, ze krioelen
in dit land.
Krantentitel
van de dag: Openbaar vervoer voldoet niet aan de eisen van gehaaste en
gestresseerde jonge ouders.
15h: niksnutten
is een zalige bezigheid, zowel binnen als buiten. Zoals nu, onder een
wolkenloze hemel die zonlicht en schaduwen impliceert. Een mooier cadeau kan je
niet krijgen. Kijken naar de glinstering van pas geschreven woorden.
Doodbloeden in verveling zal ik niet doen. Ik heb nog een sifon te ontstoppen.
Dat ga ik nu meteen doen.
17h: een
uurtje in de zetel gelegen wegens rugpijn. Is waarschijnlijk een nevenwerking
van de medicijnen. Of zou het de schuld zijn van die twee glazen wijn die ik
gedronken had? Met de pijnstillers ben ik gestopt. Het
lijkt wel of de zon elke dag later begint te zakken. Hier is de lucht voorlopig
nog proper. Hier is het nog relatief rustig. Alleen in het spitsuur van de
razers is er lawaai. Dan doe ik mijn hoorapparaten uit en vertoef ik in de waan
van de stilte. Straks braad ik een haantje met gestoofd witloof. Eerst nog wat
turen naar het avondlicht. Zo kom ik voor het eerst op eigen kracht te weten
dat wind en water geen geluid maken. Het is hun aanraking met de dingen die we
horen. De man van de pastorij zet de vuilniszakken buiten.
Hoe kan
iemand versteend
in verlangen gevangen
in haar ogen als een
verdwaald dier nog
ontkennen niet bedwelmd
te zijn door
haar geur als ze
uitgevouwen in haar vrouwelijkheid doordrenkt
in dit nachtelijk uur zwijgzaam
aan de rand naar het water staart.
Wie dan
nog aarzelt in gedachten of
twijfelt moet een
treuzelaar zijn.
In een
gesprek
een aanraking dan
tranen ogen
schieten woorden tekort
omdat ze zo verontschuldigend zijn
Een knuffel
mensen onder elkaar
troostend
Toch wil ik soms
dat ze mij niet
en ik hen niet zou kennen
Wie weet
zou het ongeluk
van alleen te zijn
goed kunnen zijn.
De
volgende ochtend is het opnieuw onophoudelijk aan het sneeuwen. Onbegonnen
moeite om hierdoor te fietsen. Het kerkplein ligt er verlaten bij. Het schiet
hem te binnen om hiervan een foto te nemen. Hij draait de digitale camera op
het statief en richt vanuit de open voordeur, het toestel half beschermd , naar
het sneeuwgordijn. Het is zes uur s
morgens.
De geparkeerde autos die anders het dorpsplein schulddelgend ontsieren worden
opgeslokt in een uitgestrekte sneeuwbal. Het dorp slaapt in een bijna gemiste
winter.
Enthousiast gaat hij naar de slaapkamer waar
zij zich niets vermoedend de
voorlaatste keer omdraait onder de lakens.
Het is opnieuw aan het sneeuwen!
Wat zeg je?
Alles is ondergesneeuwd, kijk maar naar het raam boven het bed.
Ze verheft haar hoofd schuin naar het dakvenster, zucht en trekt dan het laken
tot net boven haar voorhoofd. Ze heeft nog recht op een uurtje slaperige
zaligheid. Je gaat toch niet met de fiets naar het werk?
Ik twijfel, alhoewel
Neem de auto. D. zal me naar de luchthaven brengen.
Ze heeft gelijk. Fietsen kan hij morgen in klaarlichte dag. Nu hij met de wagen
gaat schiet er extra tijd over voor een tas koffie en een sigaret die hij in de
deuropening genotzuchtig oplurkt.
De rit naar de stad verloopt traag. Het wordt dag. Natvoetige kinderpret is nu
niet aan de orde. Het land wordt lamgelegd door vijftien centimeter sneeuw. Wie
het zich kan permitteren pleegt onschuldig verzuim op deze laatste werkdag. Het
verkeer sukkelt en strandt halverwege. Overmacht krijst overal. De ambtenarij
is met onbesproken verlof. In Rusland zouden ze om zon interludium giechelen,
maar hier, die vrijdag, is het ernst.
Het tast de economie op het dagmenu aan; de witte vleugels houden alles in hun
greep. Er wordt haast vergaderd over het rampenfonds in préfase één.
Als hij s avonds thuis komt veegt hij de sneeuw van de terrastafel en legt er
een marmeren plaat op zodat het schrijfpapier droog blijft. Hopelijk begint het
niet opnieuw te sneeuwen want de alle seizoenen trotserende parasol blijft
nukkig dicht. De ochtendsneeuw is blijven liggen. Het witte stuifsel glinstert
in het oranje straatlicht van die enige pilaar vlakbij. Een stilistisch fragment
op dit vroegavonduur. De loshangende flappen van de parasol bewegen uitdagend
in zachte bries. Het is vredig hier zo te niksen om een ongemist moment. Er
dwarrelt fris sneeuwvocht uit de hemel dat de inkt doet uitvloeien. Woorden
verwateren op den duur in doorweekt schrijfpapier. Het wordt tijd om onderdaks
te gaan en veel koffie te drinken.
Willekeurig uitgelopen schrijfsel, voorovergebogen met gespreide armen in het
droge aan een houten tafel herschreven. Weerspiegeling van de boom in de
jaarringen van het tafelblad, net zoals de patine van messneden en opgeslorpte
vervuiling de tafelaars ontsluiert. Wachten op de wispelturigheid van ongeboren
woorden in het nachtelijk uur. Zo zit hij tijdloos over een bladzijde gebogen krabbels
te herschrijven.
Ze heeft hem gebeld. Door het winterweer heeft het luchtverkeer vertraging
opgelopen. Teletext blijft in het ongewisse over vlucht FT175 vanuit Rome. Het
vliegtuig stond nog aan de grond. Ze zou hem terugbellen als ze geland zijn. De
overdosis koffie begint ondertussen zijn nut te verliezen. Zijn gedachten slaan
ijsberend op hol. Zou Mozes de staat Israël opgericht hebben? Waarom zijn ronde
vormen vrouwelijk? Zal de wieleromloop afgelast worden wegens te guur
winterweer? De vragen tollen willekeurig in het rond en breken zijn door de
tijd losgeslagen brein tot de telefoon om kwart na drie opnieuw bevrijdend
rinkelt. Kom me halen, klinkt een vermoeide stem. Zijn laatste kennis vandaag
is dat het in Rome koud was en dat ze het vliegtuig moeilijk terug aan de grond
kregen.
Daarna verkiest hij om slapeloos te bevriezen in het buitenleven in een
ondergesneeuwd woud. Hij ziet de bomen als levende pilaren in een tempel waar
krakende voetstappen de stilte breken. Hij is van het bospad in niemandsland
gesukkeld en volgt onbewust een hondenspoor. Nu weet hij waarom mieren sporen.
Ze doen het gewoon. Zijn versufte geest ontneemt hem elke innerlijke dialoog.
Gedachten ontstaan en worden telkens abrupt afgebroken. Op den duur blijft er
niets meer over. Alles is nieuw en wordt vernieuwd. Deze dag is het hoogtij van
niemandsland.
Besneeuwd land als een ongeschonden doek,
Maagdelijk onbevolkt en een sneeuwboog
Van Oost naar West.
Doorkloven geest omhuld in wit satijn,
Vermomd in schrijfgebaar,
Geen enkele gedachte ongeschonden
Bevroren in dit rijk.
Moest melancholie de grootste vijand en
Liefde het opperwezen zijn,
Zou dit schrijven niet geschreven zijn.
Een indianenritueel. Ze wikkelden hun doden in dierenhuiden en zongen droevig, sprakeloos. Afstandig keek ik ernaar. Dan kwam het doodsgelaat van een oude vrouw opnieuw tot leven. Ze propeerde mij met haar lijkgeur te omhelzen. Ze willen mij levend begraven, fluisterde ze. Afstandig stond ik daar. De stront van een verstopt wc gleed stinkend over de vloer. Dan begon de aarde te beven en viel mijn huis in de tuin van mijn vader in duigen. Trek het u niet aan zei hij. Morgen beginnen we opnieuw.
Wanneer
het metaal van een muntstuk meer waard is dan zijn eigen waarde gaat het slecht
met de economie.
Droogfris. Vandaag stoof ik een konijn.
Mijn vader is onverwacht bij mij thuis gekomen. Bloedrood op zijn
achtenzeventigste ouderdom.
"Ik ben met de fiets gekomen" schreeuwt hij halfdoof. Meteen belt hij
naar ons ma om te zeggen dat hij ongedeerd aangekomen is.
Pa, ge zijt toch niet langs de verkeersweg naar hier gekomen?
Neen, ik heb de hellewegen genomen langs de diepe straat.
Het konijn is halfgaar.
Dan is hij weer verdwenen.
Wanneer het donker is: asejee vous dans la froidir de cette soirée.
Ta geulle, jankt ze tegen mijn blaffende hond. Ik heb een toevallig
voorbijkomende wilde verstandige dame voor een paar seconden aan de buitentafel
uitgenodigd.
"Ik heb liefdesverdriet. Ik ben het beu om afgewezen te worden" zegt
ze. Je suis seul.
Ik stamel wat filosofisch gespalk uit mijn bek.
Jouw woorden dringen niet tot me door, zegt ze nog voor ze verder gaat.
Het konijn is te gaar. Alleen het bot blijft over in het casserol. Het vlees is
met de saus verzooid.
In dit
dagrestant
wil ik voor ik het vergeet
mij nog herinneren
zowel slachtoffer als vrijwilliger te zijn
Zoekend naar woorden en zinnen
schrijf ik voor het eerst in de buitenlucht
gevangen in het onbelichte donker
ver weg van de lichtvlek
van een bewoonde wereld
Mijn hand beweegt
een pen in het pikkedonker
varend
lichtwoorden uit mijn geest.
Middag
droog en wind. Het moet zo een zeven graden zijn. Zeevruchtencoctail
met kaasbeschuit. Ik zit in een schuilhok min of meer beschermd tegen de wind. Al sinds vanmorgen
ben ik onderweg, piekerend over een
plotse vroegtijdige dood.
Door dit
buitenleven in gure wind raakt mijn lichaam verkild, tranen mijn ogen. Het landschap is bruin en grijs. Alleen de weiden met modderige drinktroggen zijn groen gebleven. De dagen beginnen te lengen.
Niemand die hier voorbij komt.De stad hier vandaan ruist. Net voor
de lente begint zullen molshopen verschijnen en gaat het zachter waaien. Ook
het vuur hoeft dan minder gestookt in korter wordende avonden. Zijbijmij, ik zie de lente in haar ogen verschijnen. Nog een
keer kuis ik mijn pen met inktzwart bevlekt verfrommeld papier vooraleer het weg te
gooien in bewaarsel.
10h30: Ik ben Theo tegen gekomen. Theo heeft net zoals ik voor
dezelfde aannemer gewerkt. We zijn ondertussen vijf jaar ouder
geworden. Theo is onveranderd gebleven. Hij draagt nog altijd zijn
grijs meesterschapspak. Alleen zijn bril heeft hij gemakkelijkshalve
geruild voor lenzen.
En hoe gaat het professioneel?
Goed. Fantastisch. Ik voel me veel beter.
Het is goed om Theo nog eens te ontmoeten. Kortstondig dan.
Verder nog is er een voorlopige conciërge met overgewicht en één
boventand. Dom maar goedaardig. Alhoewel, uit simplisme heeft hij iets
tegen Afrikanen.
Vergevingsgezind luister ik halfdoof naar hem. Tijd om een sandwich te eten, iets te drinken en te masturberen.
Aan de abdij zijn de kasseileggers niet geweest. Net zoals gisteren
zullen ze in het schemer opdagen. Ondertussen fotografeer ik een paar
wolken en een ezel.
Iemand, geslaagd in een cursus natuurbeheer, komt de ezel
voederen. Pas op, hij bijt zegt hij tegen mij. Terwijl leunen we over
het weidehek. Tijd om verder te gaan.
in maanlicht op een boomstam
geschreven
staan sterren aan de hemel
mooi is dat
en die maanschaduw
verlicht de nacht
Niet vergeten voor morgen-zondag he?
En breng wat stoute schoenen en stormkledij mee. Je weet maar nooit.
De slaapkamer wordt verlucht, de badkamer proper gemaakt. Alleen de sifon moet ik morgenvroeg nog ontstoppen.
Ultieme grijswaarde is hier troef. Ik bedoel het weer. De wind die
waait. Soms valt er nattigheid uit de lucht. Ja, uit die grijze lucht
kletsen regendruppels neer.
De houtstoof jankt de hitte uit haar gietijzeren lijf. Ik zorg ervoor dat haar vuur niet voor middernacht zal uitgaan.
Ondertussen riek ik aan de zoetigheid van een vinger, een deel van
mijn pols. Die van haar en die van mij. In een flits heb ik ouderwets
welgenoegen ontdekt. Heerlijk is deze stommeliggenhilariteit. Opnieuw leunt zijbijmij dicht bij mij en zoenen we mekaar. Zo wereldwijds.
Tussen twee veldwegen tuur ik naar
voorbijgaand verkeer vanop een bank in het geschemerte. Zelfs in het halfdonker
blijven regendruppels aan een twijg als parels bestaan. Ik plas uitbundigheid
uit mijn lijf. De regen striemt mijn ogen bloeddoorlopen in een kort
vergezicht. Ik vervolg mijn weg. Straks arriveren is mijn doel.
Het stormt over dit land.
De berk ruift zijn wintertwijgen,
het overgebleven riet buigt
en danst met windvlagen...
het kapblok staat ernaast.
Zijbijmij leunt liefkijk zwaar op mijn schouder
en leest wat ik schrijf.
Ik schrijf terwijl ze leest
zoen haar zoals die eerste keer.
Dan gaat ze slapen,
blijf ik alleen achter in deze avond.
Mijn kleren hangen te drogen over stoelen.
Ik ben in tegenwind terug gekomen,
stroomopwaarts in de storm, met pijn en welgenoegen.
De omgeving leeft.
Met tussenpozen ga ik buiten staan.
Alles beweegt zo heftig....
het lijkt op een voorteken van het einde van de winter.
Misschien is het verbeelding die me spraakzaam maakt.
Er is geen hout meer. De deur blijft dicht. Hij kijkt naar de aankomende avond met een J.D.,
een inktpot en tabak. De vrouw brengt hout. Binnen zijn ze blij. Hij is blij.
De vrouw is blij. De bergrug is blij. Zelfs dit blad papier is blij. Het wordt
duister. Hij ziet niet meer wat hij schrijft.
Ik wordt wakker en zeg: ik rijd naar Leuven.
Ge zijt zot, zucht ze.
Vannacht reed ik langs onderbroken wegen en stond ik in een fietswinkel waar niemand kwam.
In het bos zag ik een panter vanuit een verlaten huis.
Ik kwam een kwartier te laat op het werk door een wegversperring.
Aan het station miste ik de tram en nam wat verder de bus aan een roltrap met veel volk.
Nu nog een schil soepvlees bakken en opeten. Dan mijn eerste sigaret in de wind.
Daarna snuit ik mezelf een bloedneus. De rest komt vanzelf.
De buurvrouw van een honderdtal meter verder stapt met haar keffer
voorbij. Ze is naar de krantenwinkel geweest. Onze hond raast als een
woeste beer naar de poort. Ze kan erom lachen en wuift me vriendelijk
een goede morgen toe.
Een beetje verliefd op zoveel genegenheid knipper ik wederzijds met
mijn rechteroor. Het is een begin van een droge winderige dag met
opklaringen.
Ik fiets naar de stad en neem mijn klassiek fototoestel mee dat ik al
twintig jaar bezit. Een handbediend zwaar metalen apparaat met een
zwart-wit film erin. Ik heb er een groothoeklens opgevezen. Daarmee ga
ik straks op het trottoir aan portretfotografie doen.
10h55: ik koop in een grootwarenhuis groentesap. Net voor de kassa krijg ik weer een bloedneus. Gênant is dat.
Met mijn neus in de weer geef ik aan de dame achter mij mijn portefeuille en vraag om te betalen.
Als ik buiten kom schijnt de zon en is na vijf minuten het bloed in mijn neus gestold.
12h10: ik eet alleen gezeten op de oude markt een dagschotel. De wind waait het stof van de weg.
Daarna laat ik op een bank in het begijnhof mijn eten verteren in bijtend zonlicht.
Op de terugweg langs het veld heerst tegenwind. Het overbevolkt hoge
gras woelt met de wind. Coureurs snellen mij regelmatig voorbij. Mijn
fiets waait omver.
Ze wil schijn en illusie ontgoochelen
niet meer op zoek
streelt ze verbeelding
verstopt om gezien te worden
Ze weet nooit hoe laat het is
het lijkt altijd nacht
met slijk in haar aders.
Och ja, zwijgzaam zit ik nu
zij die dit willen lezen,
lezen niets
Tesamen gestrengd in een menseleven
kneed ik het gedrocht wat men wijsheid noemt.
Snol gedrocht!!!
Ikbijhaar is als
laatste opgestaan. Volle maan bakt spiegelei.
Voor u drie? Ja, drie voor mij.
Na het ontbijt
ruimt ikbijhaar de tafel af en stopt Marco het vuile servies in het afvasmachien.
Er klinkt muziek door het huis. Vandaag is het windstil. Ikbijhaar heeft slecht
geslapen. Hij had over zijn vader en zijn broer gedroomd. Zijn vader was een
verbitterd man die niemand genegen was. Ikbijhaar moest op een bijeenkomst een
door iemand anders geschreven tekst voorlezen. Hij wist bij voorbaat dat de
tekst slecht geschreven zou zijn. Bovendien kende hij het onderwerp niet eens.
Daarom had hij gevraagd hem voorafgaandelijk te mogen lezen, maar de schrijver
bleek spoorloos te zijn.
Hij ging naar hem
op zoek in een groot gebouw waar mensen van alle soort pluimage logeerden. Het
was ingedeeld in ontelbare kleine schemerige kamers die verbonden werden door
centrale gangen. De mensen lagen er door elkaar. Plots zag hij zijn broer in
één van de gangen. Haast u naar buiten. Iemand zal u de tekst overhandigen
riep hij.
Eens buiten kwam
zijn vader aangelopen. Hij stopte haastig iets in zijn fietszak. Nog voor hij
hem kon aanspreken verdween hij alweer in het duister.
Het is snikheet.
Kleine fragiele wolken vatten vuur in de azuurblauwe hemel. Volle maan heeft
het ook gezien. Zijbijmij zit in de schaduw van een struik.
Moeders, we zijn
blij door julie gebaard te zijn, het nageslacht te vereeuwigen en niet gedoemd
in armoede geschapen te zijn.
Volle maan heeft
hoog boven de vallei twee roofvogels gezien. De hoofdpijn is verdwenen. Wie
kent deze laaiende maan?
Ikbijhaar zou een
lied in dit landschap van stilte willen zingen maar zijn stem is te schor,
verschrompeld door de roes van genot.
Niet ver vandaan
breekt een vlinder uit haar eerste gedaante. In een zonnestraal proeft ze voor
het eerst nectar uit het bloeisel. Zolang zal het duren tot haar veelkleurige
dunne vleugels verschrompelen in haar kortstondig bestaan.
Zijbijmij en Volle
maan gaan naar het dorp. Marco heeft in de zetel een deken over zich heen
getrokken. Hij slaapt. Ikbijhaar zit aan een tafel bij de deuropening. De zon
schijnt over de bergkam. De wind komt eraan. De kat zit naast hem op de stoel.
Het voorlaatste ontbijt...de laatste brunch op deze plaats. Nog geen afscheid.
Dat komt morgen wel.
Langzaam glijdt
het daglicht van de heuvel en doet de wind onverwacht het blad papier op en
neer bewegen. Schichtig proberen zijn gerimpelde handen alles te bedaren.
Weeral hangt in het Oosten een onbeweeglijk wolkendek over de bergen. Voor de
avond valt zal het hen niet bereiken.
Hij zweet en
stinkt door de hitte van de dag. Hij zal zijn voeten baden, zijn oksels wassen
met geurige zeep om bekoorlijk voor zijn geliefden te zijn. Hij is de tijd vergeten.
Hij weet niet wanneer Zijbij en Volle maan terug komen. Het lijkt of de avond
niet gaat vallen, dat het licht onbeweeglijk blijft.
De wind is opnieuw
gaan liggen. Hij kwam vanuit het Oosten. Er komt rook uit de schouw. Marco
heeft het vuur aangestoken. Een teken dat de dag ten einde gaat.
Pas in het
avondrood komen Volle maan en zijbijmij van het bergpad gewandeld. Het was de
laatste keer dit jaar.
Vanmorgen meer blauw dan wolken.
Windsdronk. Nachtelijke verzen opgeborgen tot ze opnieuw verschijnen om
vergeten te worden. Zijbijmij heeft goed geslapen. Nog een tijdszucht en de zon
spreidt haar licht en warmte over het dal.
Ik ijhaar loopt heen en weer rond het huis,
de brede voegen van het plaveisel ontwijkend. Dan gaat hij naar het
boventerras. In het Oosten hangt onbeweeglijk een dicht wolkenveld. Het lijkt
op bergen achter de bergen. Het lied van de wind kan hij door zijn doofheid
niet horen maar hij ziet de willekeurige beweging in de citroenbomen. Zelden heeft
hij zich zo intens en doelloos verbonden
gevoeld met de elementen van het leven: vuurzon, windadem en bewegende
schaduwen. Levensroes. De compagneros lezen een boek. Het is winter.
Hier dragen de bomen nu hun vruchten,
bloeien de bloemen en groeit het kruid over de heuvels. Onderweg plukken ze
mandarijnen, appelsienen, citroenen en rode cactusvruchten. Citroengeel,
oranje, olijfgroen en Bordeauxrood kleuren dit landschap. Het wordt tijd om
langs de bergpas naar het dorp te gaan. Hij gaat alleen. Zij pikken hem later
op. Ze rijden naar een verdergelegen dorp.
Net bij avondval zijn ze terug aan het
huis. Volle maan heeft hoofdpijn. Ze slaapt in de zetel terwijl ikbijhaar kip
ala rattatouille klaar maakt. Zijbijmij en Marco lezen. Het is muisstil in
huis. Je kan hier voetstappen op sokken horen. Zijbijmij snuffelt in de keuken.
Het eten moet nog anderhalf uur in de oven staan.
Niemand, behalve ikbijhaar, zal nog zin
hebben in een laatavondmaal. Alleen hongerige heksen uit het dal eten mee.
Dacht hij maar.
De ochtend nadien drijven donkergrijze
wolken haastig over hen heen. Miskende Godin der stormen, bemin ons met uw
toorn. Omhels ons met mistdampen, grijp ons met uw zwaarmoedigheid. Tappas! Een festijn met witte wijn. Voor
mij varkensnier in een gekruide sherry-saus. Ze rijden naar Malaga. In Malaga
wordt veel verbouwd. Aan het plein van de kathedraal lopen ze toevallig met hun
neus door een wijdopenstaand deurgat van een Ierse pub. Een pint Guines please.
Er scharrelen een vijftal duiven rond. Ze moeten zien dat ze voor het donker
aan het huis zijn. Op de terugweg breekt de zon door knoopsgaten
in het wolkendek. De hond en de katten verschijnen uit het struikgewas. Niet
veel later staan er opnieuw sterren aan de hemel. De kosmische avondroes begint.
De stormgod is gezwicht voor de nacht. Uitbundigheid maakt zich meester van
deze Goddeloze geesten, verlangend naar zintuiglijk genot. Marco en ikbijhaar hebben bij het vuur muziek
gespeeld. Ikbijhaar wil nog wat schrijven. De hond en de katten vliegen buiten. Ga niet over uw limiet. Drie dagen geleden
hebt ge uw grens al eens overschreden.. Dat is voor niks nodig. Dit middernachtuur ver overschreden gaat ikbijhaar
buiten staan en kijkt hij naar wat hem als kind fascineerde: de wijdsheid van
de sterrenhemel. Hij kust de maan, kilte en wind. Dierbaren gaan nu slapen. Zijbijmij
blijft bij hem omdat ze het niet vertrouwt hem alleen achter te laten in de
wellusten van het leven. Zwakkelingen zouden het beschamend vinden, maar hij,
een ridder in de nacht, vind het een voordeel tot z on liefde veroordeeld te
zijn. Het is tijd om te besluiten slapen te gaan. Zijn lichaam te laten rusten
dicht bij haar, haar lichaam, haar geest dicht bij hem.
Ik
ben nog niet wakker zegt volle maan. Nog zeven kilometer te rijden. Ze zijn gestopt in
bergachtig gebied Het
houtskool gloeit. Het ruikt hier naar braadsel.Varkensrib voor hem. De kerstsfeer is
verdwenen. Er kruipen zomervliegen
over de tafel. Na
het eten laat ikbijhaar een wind, krijgt hij nog een half glas wijn en dopt
volle maan een vetplekje op dit blad papier. Ze weet dat het mag. Dan rijden ze naar het
huis.Marco is zo gelukkig en
beschonken dat hij ikbijhaar op het voorhoofd kust. Er komt iemand met een beladen muilezel uit het gebergte. Het pad is zo
smal dat de man achter de muilezel loopt. Bergopwaarts houdt hij de staart vast. Zijbijmij
steekt het haardsvuur aan met dennenappels. Het schemert. Ikbijhaar voelt de stilte. De
bergkammen hebben een levenslijn. Het duurt niet lang meer of het wordt donker.
Marco zal moe worden. De
avond valt over de vallei. Sidder...sidder...siddert het bloed door hun aders.
Het is nooit genoeg geweest.Ongevleugeld zitten ze daar. Marco
ligt nu in foeutushouding in de zetel. Ze nemen er een foto van. Uiteindelijk
wordt hij wakker en gritst hij ikbijhaar zijn asbak weg. Volle maan ontkurkt een fles wijn. Uit nieuwsgierigheid eet ikbijhaar
iets wat op een dwerg-groenepeper lijkt in één hap op. Blussen
met brood en spoelen met ijskoud water! roept volle maan. Op deze plaats
klinkt gelach. Rond
zes uur s morgens verschijnt er licht in de lucht. Als ikbijhaar buiten gaat
komt de hond aangelopen. Na de koffie kijkt hij vanop het boventerras naar de
bergruggen. Het is fris. De tafel is met dauw bedekt. Ook zijn vingers worden
koud en vochtig. Langzaam begint het zonlicht in het Oosten langs de toppen van
een bergflank te glijden. De maan is nog duidelijk zichtbaar. Halve maan. Volle
maan komt in kamerjas op het terras. Het is hier stil. De dauw kleeft nu ook aan
zijn vingers. Hij wacht tot de zon over de bergrug verschijnt. Dan fotograferen
ze hun schaduw op de witgekalkte muur. Thuis waait wellicht natte kilte door de
naakte bomen. De zon beschijnt deze plaats van negen tot vier. Na
het ontbijt schenkt Marco zichzelf een glas witte wijn. Het is de laatste dag
van het jaar. Ze hebben een boodschappenlijst gemaakt voor het avondmaal. Eten
en drinken is belangrijk. Wanneer
het zonlicht laag komt te staan gaan ikbijhaar en volle maan appelsienen en
citroenen plukken. Daarna volgen ze een smal pad naast een lager gelegen kleine
rivier. Nog voor het schemert zijn ze terug. Zijbijmij heeft het vuur
aangestoken. Champagne in overvloed. Ze pokeren naar het nieuwe jaar. De
dag daarna maakt Zijbij ikbijhaar s middags wakker. Hij zal met Marco eier- en
tonijnsla maken. De dames wachten op het terras. Brunch! Daarna
gebeurt wat iedereen verwacht had: ikbijhaar plonst in het zwembad. Hij trekt
zijn kleren aan, kijkt naar de schaduw van zijn pen en legt die neer op een
verroeste tafel. De wind streelt de zonnewarmte van zijn rug. Hij gaat French-coffie
maken. Toch
beter niet doen, zegt Zijbijmij. Het
plaveisel blijft warm aan zijn blote voeten. Er hangt een blaadje aan een
draadje in de struik naast hem. De wolken staan stil. De kat ligt tussen zijn
benen. Er is geen hout meer. De deur blijft dicht. Hij kijkt naar de aankomende
avond met een J.D., een inktpot en tabak. De vrouw brengt hout. Binnen zijn ze
blij. Hij is blij. De vrouw is blij. De bergrug is blij. Zelfs dit blad papier
is blij. Het wordt duister. Hij zie niet meer wat hij schrijft. Toost
met olijven. Zijbijmij en Marco zitten bij het vuur. Zij leest. Hij staart,
beluistert muziek. Dan neemt hij zijn instrument als een Gitan bij vuur.
Laatste werkdag dit jaar. Veertienuurdertig en ik verveel me dood. 's Middags op café. Niet zomaar een café maar een bomvol Leuvens volkscafé gehuld in sigarettenrook. Kettingrokende senioren met naar achter gekamde kalende grijze haren. De gitannes van de jaren zeventig. Pure roch-and-roll. Er klinkt geen muziek. De tafels zijn volzet. Toch wordt op de banken nog opgeschoven als er iemand binnen komt. Waar geen plaats is wordt plaats gemaakt. De patron, klein van gestalte met een scheve rug, serveert onophoudelijk. Zijn vrouw tapt het bier. Een ding is zeker: er wordt professioneel en betaalbaar geserveerd. Iedereen kent hier iedereen. Er zitten ook een handsvol koffie drinkende vrouwen verspreidt tussen de mannen. Gepensioneerde loodgieters, schrijnwerkers, magazijniers en huismoeders zonder pensioen. Het heeft wel iets. Geen dronkaards aan de toog, ook al vloeit het bier hier overvloedig. Die komen pas later na hun uitgeslapen roes. Op de houten muurbank zit een dame bijna op mijn schoot. Ik schuif een asbak dichterbij als ze een sigaret opsteekt. Ze drinkt een Duvel net zoals ik, maar dan in een sneller tempo. Zwijgzaam kijk ik rond in dit volkscafé.
Dertien uur in plaats van kwart na twaalf, vind je dat erg?
Neen. Bel me als ge er zijt.
Nu heeft hij zelf nog een ingebeelde eeuwigheid om rond te slenteren in
een goed vooruitzicht. Zelfs daarna heeft hij nog tijd om zijn lijf te
wassen met zeep onder heet stromend water.
Ik ben er.
Ik kom.
Ze staat midden op het plein. Hij zag het aan het rood schijnsel van
haar broek.
En?
Goed. Je hebt al iets gedronken.
Niet waar.
Toch wel. Ik heb een uitstekende neus. Gisterenavond heb je Courvasier
gedronken.
Laten we eerst een aperitief drinken.
Zij dronk iets bitters en hij iets zoet, ook al had hij gevraagd geen
zoetigheden te bedienen.
Hoe gaat het met jou?
Stel me vijf concrete vragen.
Hoe gaat het met je zus?
Ze heeft haar ontslag ingediend.
Hoe gaat het met je vader?
Hij luistert alleen naar zichzelf.
Dat is normaal voor zijn leeftijd. Ik doe dat ook...alhoewel Hoe
gaat het op het werk?
Niet zo goed. Ik heb een cursus 'stukadoor' gevolgd. Ik zou graag
werfleider worden.
Zo simpel is dat niet. Vandaag heb je daarvoor een ingenieursdiploma
nodig. Hoe is het met je vriend?
Ik heb iemand anders; een collega.
Wist je dat zeventig procent van werknemers een affaire hebben op het
werk? Dat komt nooit goed.
Weet ik wel.
Hoe is het met jou?
Ik wil zekerheden die ik niet vind.
Je legt de lat te hoog. Dat is niet goed voor je zelfbeeld. Een mens
moet zichzelf aanvaarden en zich niet spiegelen aan de buitenwereld.
Ja, maar dat is niet gemakkelijk. Jij hebt mooi praten.
Ik heb vijf vragen gesteld. Nu is het aan jou.
Ze betaalt de rekening en dan gaan ze naar een verlaten kerk. Ze klimmen
naar de klokkentoren. Klokken heeft ze nog nooit gezien.
Hij toont haar de buitenkant van de gewelven.
Eten we nu mossel-friet?
Ja, heerlijk.
Lekker zijn die mosselen.
Ja. Wil je nog wat witte wijn?
Ja, anders geraakt die fles niet leeg. De koffie gaan we ergens
anders drinken.
Een Irish-coffie toch?
Ja, een echte.
Onderweg zei ze: 'je zou mijn vader kunnen zijn'.
Eerst dachten ze binnenshuis te gaan maar daar was het te zwoel. Dan
gingen ze buiten zitten aan een verwarmd terras.
Wat is voor jou de ideale man?
Zekerheden.
Wat is voor jou de ideale vrouw?
Zij bij mij.
Daarna stapten ze naar 'Ici Paris' en kocht ze voor honderd Euro
snuisterigheden die niet bederven waarna ze na enige tijd afscheid namen
in een optillende omarmigheid.
Iemand had de dromer haar baby
toevertrouwd. Zij kon er onmogelijk de eerste weken voor zorgen. Ze wist dat hij
dat kon en ze waren al jaren goed bevriend. Beroepsmatig was de dromer elke dag
onderweg op plaatsbezoek. Hij nam telkens de baby mee. Op een keer had hij de baby bij iemand te
slapen gelegd. Hij moest naar een conferentie die uren kon duren. Hij zou hem
achteraf komen halen. Toen de conferentie gedaan was, was hij
vergeten waar hij de baby achtergelaten had. Hoezeer hij ook zijn best deed, hij
kon zich niets meer herinneren. Noodgedwongen vervolgde hij alleen zijn
weg. Het zou hem wel later te binnen schieten. Dat gebeurde echter niet, en hoe meer de
dagen vervlogen, hoe minder hij er nog aan dacht. Na verloop van tijd liep de dromer
onverwacht de moeder met haar vriend tegen het lijf. Ze vroegen waar de baby
was. Hij bekende dat hij hem ergens achtergelaten had maar dat hij ongetwijfeld
in goede handen zou zijn. Daarop dreigde haar vriend hem hardhandig
aan te pakken, wat de vriendin net kon verhinderen. Beiden waren ze in alle
staten en verweten hem grove nalatigheid. Zij was diep teleurgesteld. Toch
stond ze hem uit medelijden toe hen verder te vergezellen op een tocht die
verliep langs een vreemde stad met monumentale gebouwen en zonovergoten tuinen.
De vriendin kende er iedereen. De dromer werd genegeerd en verstoten. Door nog onduidelijke omstandigheden
verloor de dromer ook hen uit het oog en werd hij in een openbaar ambt tewerk
gesteld. Het duurde niet lang of hij begon onopzettelijk te spijbelen. In
plaats van zich langs de kortste weg met het openbaar vervoer naar het werk te
begeven ging hij te voet en maakte hij omwegen waarbij hij regelmatig de weg
verloor en zo met halve dagen vertraging op het werk terecht kwam. Soms
gebeurde het zelfs dat hij niet opdaagde. Hij dacht dat dit kon. Tot zijn
verbazing werd hij bij de directie ontboden. Als sanctie stelden ze hem in
dienst als gevangenisbewaker. Al tijdens zijn eerste werkdag werd hij
uitgedaagd door een gevangene. Hij liep door een werkplaats waar de gevangenen
vrij rondliepen. Iemand versperde hem de weg met een langwerpig zwabberend metalen
voorwerp. Toen hij berispend reageerde werd de gevangene agressief en kon een
medebewaker gelukkig nog op tijd de gemoederen bedaren. Je
moet begripvol op hun gedrag anticiperen vertelde de bewaker bekijvend. Beleefd vroeg de dromer aan de gevangene
wat hij met het metalen voorwerp van plan was. Dit is een zaagblad. Hiermee ga
ik het versleten zaagblad vervangen. Kom maar mee antwoordde de gevangene deze
keer vriendelijk. Ze gingen helemaal achteraan waar een grote
lintzaag stond. Het rook er naar olie en metaal. Terwijl de gevangene het zaagblad monteerde
hoorde de dromer de baby schreien. Het was een opluchting. Nu kon hij de baby
meenemen en alles goed maken bij de vriendin. Dan zette de gevangene de lintzaag in
werking. Knarsend kwam het logge gevaarte in beweging. Langzaam werd de rotatie
opgedreven. In een mum van tijd draaide het logge gevaarte met een hels lawaai op
volle toeren. Plots liep iedereen in paniek weg. Daverend bleef de machine maar
sneller en sneller draaien. De dromer wist niet hoe hij ze moest stoppen. Als
een in het nauw gedreven rat liep hij door het atelier op zoek naar de baby.
Wanhopig zag hij hoe het zaagblad zich van de machine losrukte en vlijmscherp
in razende snelheid door het atelier slingerde. Het kwam zijn richting uit. Net
toen het zijn keel dreigde over te snijden werd het donker en was alles stil.
De maan heeft een oranje aura om zich heen. Ze verlicht de aarde. Ook de
sterrenhemel lijkt zo vreedzaam.
Op het dorpsplein staat een grote verlichte kerstboom. De kribbe kan ik
van hieruit niet zien.
Er is haast geen verkeer. De mensen feesten binnen.
Kerstavond heeft altijd iets sacraals gehad. Geen grootse dingen.
We aten zelfgebakken brood. Alle lichten uit.
Dan werden de kaarsen aangestoken en zongen we kerstliederen rond de kachel.
Nu nog wordt het licht gedempt, danst vuurgloed over de stenen vloer.
Ik ben alleen achtergebleven hier beneden. Ik steek de kaarsen aan.
Het verleden wenkt als een warme glimlach, en ergens buiten zitten zij,
onzichtbaar als de ziel, eenzaam te zwijgen als een graf.
we hebben de tijd verzonnen nieuwjaar vervroegd het hoofd van vriend en vriendin gekust op een zelfgekozen moment en daarna thuisgekomen licht de hemel op boven deze plek wat ooit een dorp was knalt de solidariteit onder het wolkendek terwijl de hondenteven janken alsof de oorlog losgebarsten is
Hij twijfelt vier keer tussen dromen en wakker worden. . In zijn droom droomde hij dat hij droomde. Eerst werd hij wakker op zondagavond. Zijn vakantie was voorbij. Daarna werd hij vandaag wakker. Er resten nog vijf dagen zaligheid met haar. Als het ochtendlicht in daglicht verdwijnt staat hij op met ochtendstijfheid. Het dakvenster is bevroren. Boven hem hangt een spin als een circusartiest aan een onzichtbare levenslijn. Nog hoger heeft ze een web gesponnen. Dat is het eerste waar hij naar kijkt. Hij raapt zijn kleren van de grond. Die verdomde rug doet weer pijn. Genadeloos opstaan met een wat ontredderde geest. Straks zal het beter gaan als hij beneden is. Hij zal een ontbijt klaar maken. Het moet een verrassing zijn. Ontbijt zonder champagne of zo, en ook geen stokbrood. Er is zelfs geen confituur meer in huis. Alleen nog een beetje geitenkaas. De boter is ook al op. Wanneer de tafel gedekt is met mooi servies zoals in de beste hotels zet hij koffie op ouderwetse manier. De dampen zoeken onzichtbaar hun weg naar boven. Hij heeft met opzet de kamerdeur open laten staan. Een engel maak je niet wakker met woorden. De koffiegeur haalt haar wel uit haar dromen. Nog voor melk en suiker op tafel staan komt ze in kamerjas langs de wenteltrap beneden. Oh, je hebt voor een ontbijt gezorgd! Ik ga eerst plassen. Ja, en de keuken is ook opgeruimd. De hondenstronten haal ik straks uit het gras. Ze weet dat dit ochtendtafereel een vrijgeleide voor de rest van zijn dag betekent. Er ligt meer dan tien centimeter sneeuw buiten, zegt ze enthousiast. Het gevoel uit zijn kinderjaren als hij in een sneeuwlandschap wakker werd, maakt zich meester van zijn nog slaperige geest. Het had vannacht fel gewaaid. Gure wind die het nog overgebleven riet dicht bij de grond deed buigen. Zelfs de sneeuw is uit de zilverberk gewaaid. Terwijl ze eten lezen ze elk een deel van de krant die hij op een boogscheut hier vandaan gekocht heeft. Niet zwijgzaam. Ze vertellen wat ze lezen. Britse vrouw haalt rijbewijs na dertig jaar, man bloedt dood na anale seks met een paard, zomerhuis prins staat te koop, Belgen zijn provinciale kosmopolieten...Dan neemt hij een blad papier. Ga je nu weeral datzelfde schrijven? Niets is hetzelfde. Elk moment is wat voordien toekomst was. Kijk ernaar, dan zal je wel zien. Waarom zit je altijd te beschrijven? vraagt ze terwijl ze aan haar koffie slurpt. Moest ik dat weten zou ik het waarschijnlijk niet doen. Je hebt gisterennacht nog een fles wijn leeggedronken. Niet alleen. Zoonlief heeft meegedronken. Ik had ze voor hem open gemaakt en opeens was ze leeg. Ik was aan het schrijven. Na het ontbijt gaan ze buiten. Nu trekt ze van zijn eerste sigaret. Er is zilverlicht in de lucht dat zijn ogen verblind. Roerloos is de omgeving vandaag. Een nieuwe ochtendmet mist voor zijn ogen, in zijn gedachten, in zijn hart, in zijn ziel. Een paradijs van witte parels en schimmen die langzaam opduiken en weer verdwijnen. Hij hoort de stem van de jongste zoon. Hij praat zacht tegen haar. Hij is teruggekomen omdat de bus niet kwam opdagen. Even later kruipt de zoon opnieuw in bed. Niks moet, alles mag, alles kan. Sinds de oudste zoon zijn intrek genomen heeft in het huis is wanorde aan de orde. Het zijn vooral die sigarettenpeuken op de binnenkoer, zijn tabak die steeds op alle onmogelijke plaatsen opduikt en de ijskast waaruit in de kortste tijd de lekkerste hapjes verdwijnen, die zijn gewoonten onthemen. Zijn vriendin is hier eveneens halftime aanwezig. Dat merk je vooral in de badkamer. Het wordt wennen als je nooit een dochter hebt gehad. Een maand geleden waren ze nog met drie, nu met vijf. Aan eenzaamheid zal het niet liggen. Aan plaatsgebrek wel. Zelfs de kamerplanten zijn mee verhuisd. Keukengerei hebben ze in tweevoud. Laten we gaan wandelen in dit besneeuwd land als een ongeschonden doek, maagdelijk onbevolkt met een sneeuwboog van Oost naar West. Twee gekloven geesten gehuld in wit satijn, vermomd in schrijfgebaar. Geen enkele gedachte ongeschonden in dit rijk. In het bos begint de sneeuw te smelten. Hij druipt van de takken in hun nek. Ze slaan een modderig pad in. Daar ga ik niet door, zegt ze. Wat verder zal het verbeteren, antwoordt hij. Maar het verbetert niet. Prompt blijft ze staan. Ik ga naar huis, zegt ze. Ik wil een verharde weg. Ze had gisterenochtend moeten meekomen toen dit bos bevroren was in kristal. De zon scheen erdoor. Hij had door die schoonheid heen gedacht dat God moest bestaan. Hij is in mij, in alles, hij openbaart zich, dacht hij, het omhulsel van zijn ziel doorbrekend. Ik heb een winterjas nodig, zegt ze. Koop er dan een. Ga je mee? Naar Leuven? Neen, naar Saint-Josse. Daar zijn geen cafés. Er is een gezellig theehuis. Heb ik met jouw zus ontdekt. We gaan morgen. De houtkachel brandt thuis. Later op de dag is het land bedekt met dichte mist. De wolken zijn beneden in plaats van daarboven, zou hij als kind gezegd hebben. Het blijft koud. Van een ding is hij zeker: de inkt zal uit de inktpot niet verdampen noch erin bevriezen. De riolering raakt niet verstopt.
Op zeventien december tweeduizend en vijf heeft hij het licht uitgedaan om de sneeuwstorm langs het venster beter te kunnen zien. Het verleden welde in hem op door naar die opgejaagde sneeuwvlokken te kijken. Hij zou er haast de geschiedenis door herschrijven maar daarvoor zat er te veel chaos in zijn kop. Liever nog het schrift twintig keer herlezen dan een lettergreep te veranderen. Opwelling in plattelandstaal schrijft hij niet voor iedereen. De telefoon rinkelt twee keer. Het is zij die vraagt naar hem. Of hij weggeweest en thuis gekomen is. Ja, zegt hij. Een kuch, een zucht, een snuffel in de keukenkast. Een scheet in een fles. Om het huis gemakkelijker te verwarmen heeft hij een vod voor de spleet van de voordeur gelegd en de doorgang in de kelder met een bedsprei dichtgemaakt. Verluchtingsspleten dichten in koude dagen heet dat. Het hout ligt klaar om te verbranden moest het nodig zijn. Het maakt warmte gezelliger. Alleen de wc-bril doet nog de billen schrikken. Vroeger was het anders. Dan werden alleen de benedenplaatsen met een kolenkachel verwarmd en stond de wc buiten, vaak ondergesneeuwd. s Ochtends kleefde zijn adem in de slaapkamer als ijsbloemen aan het vensterglas. Mooi om te zien als het zonlicht erop scheen. Die dagen zijn voorbij. Soms zou hij ze graag herbeleven maar meestal niet. Opwaaiende sneeuw meegesleurd in kronkelende spiralen langs de binnenkoer, rond de openstaande parasol die niet meer dicht gaat. De wind is zichtbaar geworden. Het deert de merel niet die zijn winterdorst lest aan het lauwe water door zijn handen geschonken. De sneeuwstorm. Hij heeft er de ganse dag op gewacht, kijkend langs het keukenvenster. Nu laait hij op, hevig als witte regen, spierwit de lucht doorklievend. De buitenlucht wenkt, roept, giert, brult. De moeder van alle winters lokt hem buiten. Deze keer heeft hij zijn blad papier niet meegenomen. Het zou binnen de kortste tijd verweken. De inkt zou terstond verwateren, het zou zinloos zijn. Hij wil gedachteloos de witte zee doorwaden.Geen woorden die opkomen.Zelfs zijn ogen zullen niet beschrijven.Hij zal als een blinde zien. Dat probeert hij vruchteloos twee uur lang. Eerst met rugwind, dan in ijzige tegenwind tot zijn gedachten van de kou verstijven en zijn sik bevriest. Het is ondertussen donker geworden. Zijn tabak in zijn bovenzak is ingesneeuwd. Verlaten straten, joelende sneeuw in straatlicht en een paar idioten die het trottoir voor hun inkom ruimen. Alleen de vier-maal-vier aangedreven bedrijfswagens gorren oneigenlijk snel naar huis. En hij hij slentert als een sneeuwman voorovergebogen met een bevroren verhaal in gedachten terugwaarts. Eigenaardig dat de straten verlaten zijn, dat de kinderen met hun sleden niet naar buiten komen. In zijn tijd zouden ze nu al een sneeuwman maken uit schrik dat het morgen zou dooien. Ze zouden met tientallen de Krekelenberg afglijden, stoeien en groeien tot s nachts en niet bevriezen. Het duurt misschien nog even vooraleer ze weten dat het sneeuwt, of komt het door de media die bijtijds vertelt dat er iemand doodgevroren is? Het zou hem kunnen overkomen: in het donker uitglijden in een greppel en met een gebarsten hoofd of gebroken been hulpeloos blijven liggen. Geen kat die voorbij zou komen. Het verhaal zou ongeschreven zijn. t Huis gekomen als een levende gaat zijn versteend lichaam ontdooien, brandt de binnenlucht in zijn ogen. In zijn eigen verdiept, op zoek naar een schim van gedachten, gaan zijn lippen opnieuw stamelen, vindt hij terug zijn kreet.
Beste dienaar, vriend. Hoe gaat het met U in dt sober leven? De winter zal de grond bevriezen. Denk ik toch.
En indien niet, laat dit in een nachtelijk uur onder een ijskoude
sterrenhemel geschreven zijn. Het is Warket die maar wat zit te
mijmeren.
De hond ligt nog even buiten en ik tik deze woorden enigzins verdwaasd op een klavier. In deze plaats klinkt muziek.
En ja, morgen gaat het vriezen.
Ze
hadden gehoopt nog voor het schemer terug te zijn maar zo was het niet. Ze
plukte per ongeluk de voorlamp van haar fiets. Daarna dronken ze
trappistenbier. De tafel kantelt af en toe door zijn schuld terwijl ze spreken
over schoonheid en nog niet gemiste kansen.
Ik hou van steen en weet niks van metaal. Ik doe niets liever dan
steenkappenzegt ze.
Ze had net met een bijna vanzelfsprekendheid de elastiek uit haar paardenstaart
getrokken en in één beweging haar haren los geschud.
Hetis fantastisch hier eens samen te
zijn, en zie die mensen om ons heen antwoordt hij. Niet toevallig zitten ze
aan eenronde tafel in gesprek. Een
beetje overspelig in loslippigheid, denkt hij achteraf. Goh, wat maakt het uit?
We zijn allemaal aan elkander gelijk.
Hoor je die muziek? vraagt ze.
Links of rechts?
Rechts. Ik vind het een mooi stuk
Eerst bleven ze zitten tot de lucht rozig werd, daarna tot zonsondergang en
uiteindelijk is het donker geworden met een beetje kilte in het straatlicht. De
tafel wiebelt en het trappistenbier schuimt opnieuw.
Nu, in het weinig licht, herkent hij haar nauwelijks uit haar dagelijksheid.
Haar anders zo typerende zwijgzaamheid wordt overdonderd door een stortvloed
van woorden die als bruisende golven tegen kliffen dwepen. Nog enkele maanden
en alweer is een zielsgenoot uit zijn leven verdwenen. Mensen komen en gaan,
tot we zelf voor altijd gaan. Zelfs de herinnering blijft niet bestaan.
Schenk dat meisje nog een pint roept hij naar de kelner.
En? Ja, en met U?
Ja, ook goed. Meende je dat nu echt?
Wat meende ik?
Dat van dat meisje.
Neen, dat was maar om te zeveren. Bij jou merk ik dat leeftijdsverschil niet
eens. Er hangt een herfstblad in je haar. Mag ik een beetje tabak van je lenen?
Zullen we wat roddelen over collega's?
Oh ja, fijn. Wie begint?
Jij. Zeg iets over Theofiel.
Theofiel is een dommerik. Arthur is goedaardig en Gustaaf is best aardig. Nu is
het jouw beurt.
Ik ben dezelfde mening toegedaan.
Is dat alles?
Neen, Jacquelinne vind ik een trezebees.
Weet je nog toen we op stap gingen met die pater en die lesbische vrouw? Jij
moest hem zonodig vragen of hij in God geloofde.
Natuurlijk geloofde hij in God.
Vanwege de muziek legt hij zijn rechteroor rakelings aan haar mond te luisteren.
Hij voelt de wind van haar spraak terwijl zijn neus in haar haren verstrengeld
geraakt. Het is een noodzaak om elkander te verstaan.
Eet jij graag kip?
Ja, op voorwaarde dat het een Mechelse koekkoek is.
Waarom een Mechelse koekoek?
Omdat die minstens een uitloop van negentig dagen heeft voor ze hem slachten op
een kipvriendelijke manier. De verpakking zou ook milieuvriendelijk zijn.
Weet je wat ik mis in deze stad?
Neen.
Een minaret met een zanger erbij. Ik ben dat klokkengelui
beu.
Voor ze weg gaan vraagt hij haar beleefd of hij aan haar haren mag ruiken.
Doe maar zegt ze.
Ze geurt anders dan zij bij hem.
Voor het slapen gaan zitten ze nog op een stenen trap aan het gras. Hij op
blote voeten. Zijn sokken liggen op het tapijt.
Mijn broer heeft ooit geprobeerd om zelfmoord te plegen zegt ze.
Dat ze dat hem vertelt grijpt hem zodanig aan dat hij in al zijn dwaasheid
vraagt: "Uw oudste of uw jongste broer?".
Ze zegt: Ik ga mijn tanden poetsen en dan ga ik slapen. En hoe voelt ge u nu?
Zwak en gelukkig. Morgen vertrekken we.
Dan kust ze hem vluchtig op de mond.
Die nacht kon hij de slaap moeilijk vatten. Ze had hem naar de logeerkamer
gebracht. Naast het bed stond een groot onafgewerkt schilderij. Toen ze het
licht uit deed was het pikkedonker. Thuis was hij gewoon om onder een
dakvenster te slapen. Daar zag hij het maanlicht en met wat geluk bij een
onbewolkte hemel, keek hij zichzelf tussen de sterren in slaap. Slapen in het
hiernamaals noemde hij dat.
In dit donker nu, toveren haar woorden beelden in zijn geest. Fragiele zinnen
als een schilderij, die niet schreeuwen maar verlangen, spuwsel van de geest. Gefluister
van gevoelens in een werkelijke onwerkelijkheid. Moest het kunnen zou hij nu
nachtelijk over de grens van water en land gaan. Nog denkt hij verder in iets
dat kerft. Dan gaat hij zijn eigen weg in een uiteindelijke slaap.
Op een moment stond er een tractor in de weg. In het donker klim ik over een berm, kruip ik over grond met maïskolven bedekt...en komt een boer vanuit het duister die vraagt: 'Ca va?' Natuurlijk gaat het wel maar toch schreeuw ik: 'Ik ben halfdoof'. Wil je wat roepen tegen mij? 'IK STA HIER IN DE WEG' praat hij luider. Geeft niet, het veld is breed genoeg. Ik vervolg mijn weg. Goedenavovond mijnheer. Ook een goedenavond. Vanavond maak ik een varkenshaasje met paddestoelen in roomsaus klaar. Mijn ogen zijn bedwelmd, zegt ze na de maaltijd. Zever niet vrouw. Zit ik hier weer met een wazig oog aan mijn wijsvinger te rieken. Als je zo verder gaat heb je nog amper vijf jaar te leven zegt ze tegen mij. Dan is dat zo. Eindig zal dit leven altijd zijn. De tijd speelt geen rol. De nabestaanden zullen het altijd spijtig vinden en daarna hun leven verder beleven.
Ik was te laat. Haar gezicht was al leeg maar ze ademde nog. Ga toch, verlaat dit leven. Ik spreek dit braaksel als een overlevende. Ik hou van jou, fluisterde ik niet eens in haar oor. Ik bedekte haar dood met een wit laken en dronk met zij bij mij een aperitief in vooruitgang. Er kruipt een vlieg in de winter over dit blad papier. Dit is ergens een derde van december tweeduizend-en-zeven. Binnenkort zal schuimwijn welkom dienen en braadvet het huis bedwelmen. Kalkoengebraad met gedurfde sauzen. De tafelgenoten worden er loslippig van. En daarna nog een push-café. Ze zouden beter de fietspaden breder maken. 't ja, kerstmis en nieuwjaar. Hoe zal dit heidens feest zijn binnen duizend jaar?
Een frietketel kuis je niet alleen aan de binnenkant af. Ook hij staat
daar niet zomaar. Een moment.
Het heeft iets te maken met ingebeelde verbondenheid.
Echt waar schrijft de schrijver, de schrijver zijn verhaal.
Het heeft niet veel tijd nodig om het geschrevene kenbaar te maken.
Heb...ik...een kribbel op een blad papier
Net toen het beeld halverwege verwezenlijkt werd knapte er iets af van
de stenen schedel en uiteindelijk werd het weeral ....
Ze had nog geprobeerd om het te verdoezelen maar uiteindelijk bleef het
voorval onvergankelijk.
Vreemd. Ik keek naar de geografische statistieken van gewaardeerde lezers van mijn beschrevene en wat blijkt? Acht-komma-zeven procent mensen lezen warket's schrijfsels vanuit de Verenigde Arabische Emiraten. Hoe kan dat nu? Liegen deze statistieken of zijn er nu echt woestijnvossen die in de hitte mijn schrijfsel zitten te lezen? Daar ben ik nu echt eens benieuwd voor.
Als ge goesting hebt, ik betaal u een pint. Met een muts aan gaat het wel. Kijk ernaar. Dan zal je wel zien. In het struikgewas staat een rottende stoel waar haar vader en moeder ingezeten hebben. Een stoel overwoekerd door netels en Spirea. Een stoel die in een verleden gekocht werd en nu in deze tuin verrot tussen zichzelf vernieuwend kruid. Het aura van de gezetenen blijft in mijn verbeelding bestaan. Zie hen daar zitten in deze opkomende winter. Een halve dag later heeft de wind de tafel gedroogd. Al die tijd heb ik buiten gezeten met gekloven verstand, mijn ziel in plooien gebroken. Roerloos is het gebladerte vandaag. De palm sterft buiten een wispelturige dood. Mijn pols riekt naar menselijkheid. Wil iemand nog een stuk rabarbertaart en koffie? Ik hoor de stem van de jongste zoon. Hij spreekt zacht tegen zijn moeder. Straks zitten we verdronken in de avond dierlijk aan tafel in windstilte te eten. Ik gooide na de maaltijd een afgekookt vleesbeen naar buiten. Natuurlijk was het allang donker. In het straatlicht keek ik ernaar. Ik wou weten hoe ze mijn gift zou verorberen. Ze heeft het bot kaal gevreten en het restant begraven voor minder uitbundige tijden. Daarna voelde ik me honds.
Ze zegt me dat ik nog tien jaar te leven heb. Zij kan het weten. Ondertussen kap ik de gewelven in de kelder af en leg ik het restant van een witstenen vloer. Ik heb mijn vader beloofd dat we samen een Calvados in die kelder zouden drinken als alles AF is. Ik probeer het AF te maken, voor mezelf en voornamelijk voor hem. Zo ben ik deze avond voor een ogenblik bezig. Ik heb de radio beneden gezet en mijn hoorapparaten in mijn oren geduwd. Mijn valse tanden staan zelfs in mijn mond. Weet ik wel dat dit geschrevene onnozel is, maar ik kon het mij niet laten.
Men zegt dat dromen bedrog zijn.
Vannacht had ik een vreemde droom. Ik voelde iets in mijn keel maar kon er
moeilijk bij. Het voelde aan als een hespenvel. Toen ik er uiteindelijk in
slaagde om het uit mijn keel te trekken bleek het een meterslang lint te zijn.
Nadien zag ik een kind dat zo jong was dat het amper kon lopen. Ik stond in een
winkel toen het tastend aan de mensen binnen kwam. Iedereen ging afgrijnzend
opzij.
Toen het kind me aanraakte boog ik me voorover en nam het in mijn armen. Dan
zag ik pas dat het blind was.
Ik probeerde te achterhalen waar het vandaan kwam maar het brabbelde voortdurend een
onverstaanbare taal.
De omstanders hadden ondertussen een agent erbij gehaald. Zodra hij het kind
zag liep hij meteen weg.
Tot mijn verbijstering begon het kind een stinkende groene brijuit te braken. Ik nam mijn fiets en spurtte
weg langs smalle straten tot aan een wegversperring vanwaar ik in het donker te
voet verder ging.
Zo kwam ik in een kasteel op een groot feest terecht. Aan het plafond hingen
enorme koperen luchters met brandende kaarsen. Ik zag een dame die ik van
vroeger kende, flirten met voorname personen. Ik stond er dichtbij naar te
kijken terwijl iemand de onnoziliteiten uit haar leven tegen me vertelde. Ze
herkende mij. We gingen tesamen weg. Ze stuurde roekeloos de wagen naar een
ondergrondse parking. Op het tiende verdiep was een restaurant. Het duurde lang
eer we er geraakten want de lift bengelde voortdurend. Meermaals moesten we
uitstappen om onvolkomendheden te verhelpen.
Zij was een gekende klant daarboven. Ik bestelde een meergangenmenu. We dronken
witte wijn. De bediening liet lang op zich wachten. Ze was wispelturig en
nonchalant. Is ze weeral niet content, fluisterde de ober onopvallend in mijn
linker oor. Ik voelde me onwennig door haar gedrag en tegelijkertijd genoot ik
ervan.
Ik betaalde de rekening. We gingen te voet naar het leegstaand huis van mijn
grootmoeder. Er liepen mensen op straat. Op het trottoir klemde ze haar lichaam
om het mijne. Ook al was dat een heerlijk gevoel, ik voelde me gegeneerd voor
de voorbijgangers op de stoep.
In het huis had ik in het verleden al een invasie van kakkerlakken overleefd.
Elke maand probeerden ze massaal binnen te dringen. Je hoorde ze van ver
afkomen. Ik had telkens net de tijd om alle kieren en gaten dicht te maken.
Mijn grootmoeder hebben ze op een keer opgegeten.
We sliepen helemaal boven. Toen ik s nachts beneden ging plassen zat mijn
grootmoeder in de keuken en schreeuwde ze bekijvend: "Hoe is dit toch
mogelijk. Maak dat je wegkomt!".
Ik ging dan maar naar een voordracht van een jeugdvriend. Zijn naam is Kamiel.
Toen Kamiel het podium opstapte begon hij tot mijn verbazing te zingen. Zijn
lichaam kronkelde en tolde tot hij op zijn rug viel. Eindelijk begon hij dan
zijn gedichten voor te dragen. Het was muisstil in de zaal.
Later op de avond is hij schielijk overleden.
Ik had een beeld gemaakt dat ik hem net te laat als symbool voor onze
vriendschap kon schenken.
Uiteindelijk hadden ze Kamielzijn
lichaam gemummificeerd en opgebaard in een witte heldere kamer.
Mijn oudste zoon was bij mij. Deze keer vroeg hij mij geen bladgoud meer te
eten te geven, maar troostte hij me in mijn ondraaglijk verdriet.Kamiel zijn zus zeidat ik zijn overblijfsel mocht meenemen als iedereen vertrokken was. Zijn ouders keken
me bekijvend aan.
s Anderendaags was de witte heldere kamer verlaten. Ik wikkelde hem in een
linnen zak en bond hem op mijn fiets.
Ik zeulde hem overal mee en vertelde tegen iedereen die het horen wou: deze
mummie was een jeugdvriend en hij noemde Kamiel.
Samen met mijn zoon dwaalde ik door onherbergzame gebieden, sliepen we in
spelonken en was mijn verdriet verdwenen. Ik probeerde Kamiel zo goed mogelijk
te bewaren. En dan onverwacht in een getijdestorm waarvan ik met mijn zoon aan
het genieten was, daagden Kamiel zijn ouders op. Ze vroegen of ze hem nog eens
mochten bekijken.Toen ik de linnenzak
open maakte waren er ledematen verdwenen. Ik voelde me diep beschaamd, maar ze
vonden het niet erg.
Ze is vanmorgen op een half uur tijd van gedachten veranderd. Eerst wou ze gaan fietsen, toen ze naar de grijze lucht keek weer niet en dan wel. Ik ben wakker nu, laten we toch gaan fietsen, zei ze terwijl ze van de trap liep. Ik had ondertussen mijn werkmanskleren al aan en wou de gewelven in de kelder verder afkappen; nu wou ze toch gaan fietsen. Vanbinnen ergerde ik me de overrijpe appels uit de boom maar ik bleef uitermate kalm want ik had een week baldadigheid goed te maken. We praatten een ogenblik over onze bijna weldra fin-de-carrière. Jij verdient niet meer dan ik, zei ze. Voor geen geld zou ik jouw beroep willen doen, antwoordde ik. Als kind heb ik altijd graag met een poppenhuis gespeeld. Daardoor doe ik dit beroep graag. Ik knutselde graag in mijn vaders atelier. Ik probeerde met benzine en karton raketten te maken die naar de maan konden vliegen. Heb jij toenertijd de maanlanding gezien, vroeg ik. Neen. We fietsten tenslotte naar Leuven langs het veld. Een voorbeeldige zondagmorgen in de herfst. Zij met de oude fiets, ik met de nieuwe. Een weg elke werkdag heen en weer, twee keer zeventig minuten elke dag. Telkens passeer ik vier volhouders die eveneens door de winter rijden. Deze zondag heeft het land bezaaid met wandelaars op bedevaart langs landelijke wegen. Ze vreten in het najaar de boomgaarden leeg. Die vurige solidaire wandelaarsblik doet me halskokken. Wij reden verder. Het toegeeflijke kon niet meer breken nu ze naast mij reed, stampend op de pedalen de markt tegemoet. Deze veldtocht maakt veel goed. Brunchen met geroosterd brood gesmeerd met pesta en gedroogde tomaten. Dat is een krimp van liefde. Dan keren we terug met tegenwind in regen. Oh, wat zijn we blij een zondagsmarkt in de herfst wat voelen we ons vrij als vogels die niet produceren wat is het heerlijk om zo blij te zijn als vogels zo vrij te zijn alleen het lot kan ons stoppen en verdwijnen we in het begin we komen en gaan en zijn zo blij
Ik heb rauwe look gegeten. Mijn adem stinkt. Woorden kunnen niet stinken. Jawel. Snuit uw neus en snuffel maar. In deze vooruirgang zie ik vrouwen in mijn dorp hengsten berijden, zitten luxieuse vissers boven het wateroppervlak de tijd te verdoen. Niet alleen in de week ambeteert het mij. Sluipend langs modderwegen probeer ik mij van hun aanwezigheid te ontdoen. Vanavond komen goede vrienden eten. Zij en hij bij ik bij haar. Ik heb aubergines en zalm gekocht. Dag Warket. We hebben wat overschot van vorige nacht mee gebracht. Hoe dikwijls heb ik haar kaken al niet gekust in dit leven. Mijn lippen zijn nog niet versleten. Het was lang geleden om nog een nacht met vieren door te scheuren. Ik zie u graag, zegt mister Daniels. Ik knijp in de schouder van zij bij mij en haal wat herinneringen op. Dupont, weet ge nog van toen? Ja en zwijg. We zijn aan het spelen. Zeveren doe je achteraf. Ze heeft rimpels in haar gelaat gekregen en ook een loshangend buikje vanwege de ouderdom. Midden in een pokerspel zegt ze: warket, begin nu niet te janken. Ik jank toch niet? Kijk, mijn tranen blijven droog. Jawel, en let op uw kaarten. Mister Daniel, Michiels, Dupont en Warket pokeren een gat in de vroegte. Ondertussen ligt de kardinaal in de zetel te snurken. De zoon zat er gedeeltelijk bij.
als passant
onderweg
met twaalf bakstenen
twee maanden elke dag
neem ik twaalf bakstenen mee naar huis
de boeren doen de bieten uit
veldwegen zijn dan modderig
en met die felle wind van vrijdagnacht
liggen daar waar bomen staan
afgewaaide takken op de grond
met twaalf bakstenen in het pikkedonker
op een modderige veldweg
in een lichtstraal van twaalf meter
klief ik mij door de koude lucht naar huis
Met verkleumde vingers schrijf ik deze woorden op papier, gezeten
op een klomp arduin, zonder dat de inkt door de kou in mijn pen
verstolt. Ze blijven maar doorrazen met hun machines over smalle wegen.
Ik voel ijskkoude wind van winterzon. En dan gaat ze onder, wordt het
donker. De wind komt opzetten in open vlakten. Het wordt koud. Mijn
adem verdampt. In dit nachtelijk uur schrijf ik verder aan mijn partituur. Het
wordt een muziekstuk zonder refrein. Ziehier klinken woorden in sol
mineur. Luister naar het klankspel van loslippige zinnen alsof het door
een idioot geschreven is. Ik leg me pas te slapen als dit muziekstuk ten einde is.
nog niet
voor dit ten einde is
zal alles met rijm bedekt zijn
miezeneus verschonden als een refrein
niets erweer
kan niet meer
erweer niets
zoweer is een wereldbeeld verdwenen
erweer in zwijm
vier met zes klanken rijmen niet in dit lied
s'Anderendaags verlies ik mijn menselijkheid als ik naar de eenden
op het water kijk, hoe ze vliegen en kwetteren in een onverstaanbare
taal. Twee eenden komen dichterbij. Ze vragen om eten maar ik heb niets
bij. Hoe vinden ze hun eten om te overleven? Hoe is het om zonder
bewustzijn te zijn? Ze leven om ons heen. We hebben geen contact met
elkaar. Het is moeilijk om te begrijpen waarom wilde dieren schrik
hebben van ons. Misschien omdat we roofdieren zijn of is het onze geur?
Hoe komt het dat mensen doodvriezen als ze buiten slapen in de winter
en dieren niet? Ik zou dat eens willen weten, weet ik veel, dat mensen
doodvriezen en dieren niet, als ze buiten slapen in de winter.
weer niets
niets erweer
kan niet meer
zoweer is een wereldbeeld verdwenen
van eenden in volle vlucht
kwetterend in een onverstaanbare taal
vier met zes klanken rijmen niet in dit lied
mizeneus verbonden met een refrein
meeraa..., meeraa.., meera...
vanuit een zekere leegte deze wereld bekijken, vliegen als een
vogel in dromen, balanceren op de drempel van de werkelijkheid, het
begin tot nu in herinneringen herbeleven en alles loslaten tot alle
gedachten verdwijnen
Een uitbundig mens en een weinig gestructureerd gestoord. Het slaat op de overvloed in de natuur, ' en theos', god vanbinnen.
Laten we dansen van vreugde, overlopen van levenslust zonder angst
om te sterven. Het is op zijn minst een aanstekelijk enthousiasme in
levende lijve. Helemaal onjuist is het niet, ook al kan die
uitbundigheid overslaan in woede.
zo verblijf ik hier als een ongevleugeld dier
met de gedachte van: ik zou een vogel willen zijn
glijden op de wind
op en neer
tot boven wolken
en de zon zien
zelfs
toevallig sterven in mijn lot
ze bestaan
bij het krieken van de dag en voor zonsondergang
vliegen ze met honderden
met duizenden
weg van hier nu het winter wordt
vrijheid zonder keuze
ik zou een vogel willen zijn
vliegen zoals in dromen
nog beter dan vogels
met traagheid
en mensengedachten
vliegen zonder vleugels
toevallig in een droom
moeder
zal ik koffie maken
ja zoon
de borze staat op het schap
we kusten mekaars lippen
tegen mijn vader zei ik
ik geef u een hand
we zongen herinneringen
gingen daarna verder
aan een lege horizon
en bloesem van avondrood
beken ik
koppig
in een roes van windsdronk
met een zwaar hart
tot zon liefde
veroordeeld te zijn
Wat vind gij het bekoorlijkst: de voor- of achterkant van een vrouwenlijf? Wat zegt u? Ik vroeg wat u bekoort: de foef of de billen? De ogen, antwoord ik. Hij kijkt beteuterd. Sta hier niet te liegen tegen mij. Het is vroeg. De rijm is nog niet verdampt. Hij vraagt of ik ook een druppel wil. Ondertussen wringt hij een fles goedkope wodka uit zijn binnenzak. Het is Marcel die me stond op te wachten aan de sint-jacobskerk. Puur toeval, zou je zeggen. De foef en de bilspleet begeer ik al vanuit mijn kindertijd, vervolgt hij na een stevige dronk. Ze stinken naar kak en pis als ze ongewassen zijn en toch zijn ze geliefkoosd in mijn leven. Voor mij de ogen, zei ik opnieuw. Ga je nu de hele tijd blijven liegen, schatert hij. Moet ge echt geen druppel proeven? Een proevertje maar. Ik vind het min of meer walgelijk om aan die teut te drinken. Wie weet waar hij met zijn mond vannacht ingezeten heeft. Ik neem een slok uit respect voor deze wilde die zo afstotend en vertederend kan zijn. Wat doet ge momenteel voor de kost, vraag ik, ons laatste gesprek indachtig. Alles in het zwart. Heb je voor mij geen klus die een ander niet wil doen? Neen, dat kan niet, dat mag niet. Terwijl ik dat zeg bekijkt hij mij onbegrijpend, meewarig aan en zegt: het is de moeite waard om mekaar nog eens te zien. Ja, zeg ik. Het verdient respect. Ons gesprek dat oerkreten bedwelmt, is onmogelijk te beschrijven in mijn woordenschat. Voor ik voortga zeg ik nog: het zijn de billen die me het meest intrigeren maar de ogen zijn het bekoorlijkst. Hij knikt en vraagt: intrigeren, wat betekent dat? Dat is wat jij de waarheid noemt. Verdwijn nu maar uit mijn leven tot de volgende keer. De gedachte aan Marcel zal me de rest van de dag achtervolgen. Zijn postuur van kleine gestalte met te grote gekloven handen blijft op mijn netvlies gebrand. Telkens als ik iemand tegenkom denk ik: sta hier tegen mij zo niet te liegen.
Vier
uur s ochtends en ze zijn al onderweg. Geen kat op de baan. De ruitenwissers
proberen tevergeefs de gutsende regen van de voorruit te vegen. In het busje
riekt het naar sigarettenrook en cement. Vooraan wordt druk gediscussieerd over
voetbal. Marcel zit achteraan, stinkt nog naar bier en zal verder slapen tot ze
ter plaatse zijn. Ze zijn met vier. Hij, zijn twee zonen en een neef werken
onafscheidelijk voor een bouwbedrijf. Ze pendelen naar alle uithoeken van het
land, winter en zomer. Bouwen is niet moeilijk, zei hij op een keer. Het is een
opeenvolging van dagen, weken, maanden hard werken met breekhamer, schop,
kruiwagen en truweel. Van het geheel heeft hij geen verstand. Dat is iets voor
de architect.
Marcel is de vijftig voorbij, is graatmager en is tot mijn schouderhoogte
gegroeid. Hij heeft handen als een kolenschop. Zijn snor is als een borstel
over zijn mond gegroeid. Zo zien ze niet dat ik maar vier tanden heb, zegt hij.
Als ze ter plaatsen zijn eten ze eerst een boterham en wordt koffie uit de
thermos geschonken. Iedereen heeft zijn koffie mee. Marcel giet er voor
zichzelf stiekem een paar klutsen rum bij. Hij denkt nog altijd dat niemand het
merkt. Het is begonnen in de winter, het was tegen de kou, vertelt zijn oudste
zoon. Sinds verleden jaar is hij overgeschakeld op het zomeruur. Het is tijd,
ons kwartier is om.
Ze staan gedisciplineerd op en bewegen zich voort in het schijnsel van het
halogeenlicht. Even later ontwaakt de omgeving in het lawaai van breekhamers
die zich onmeedogenloos in het beton vastbijten.
Om negen uur zullen ze buiten een luchtje scheppen want op deze werf wordt
benedendeks gewerkt. Dan staan ze gedurende tien minuten te glunderen naar al
wie billen en tieten heeft onder de dertig jaar. Daarna opnieuw in lawaai en
stof, geroep en getier van Marcel want zijn mannen kennen nog niet genoeg van
de stiel.
Het lijken bruten op oorlogspad, ongemanierd maar met een gouden hart. Ze
denken luidop en ploeteren tot de puzzel in elkaar past, het geheel waarvan ze
zeggen niks te begrijpen. Ze doen het bijna met hun ogen dicht.
s Anderendaags werd ik zowat opgeschrikt. Het was Marcel die zonder enige
gêne, een witte stofwolk achterlatend in de eiken hall van het stadhuis, de
marmeren trap opliep en me halverwege luidkeels toevertrouwde dat hij zijn
ontslag had aangeboden. Ze hebben mijn zoon afgedankt dus ga ik mee, zo luidde
het. De patron had nog getracht hem te overtuigen dat het beter was te blijven
en te profiteren van al die jaren dienst maar er was geen houden meer aan.
Marcel was gekrenkt in zijn vaderlijke trots. Zie dat ge om vier uur buiten
geraakt. Ik betaal een pint, zei hij nog terwijl hij rechtsomkeer maakte nu hij
me gezien had.
Toevallige toeschouwers lachten beleefd met het spektakel. De kuisploeg werd
erbij gehaald en in een mum van tijd waren zijn voetsporen weggeveegd.
De breekhamers zwegen niet. Hij werkte tot de laatste minuut uit trots en
eergevoel.
Toen we iets gingen drinken zat hij nog altijd onder het stof. Alleen zijn ogen
die hij tijdens het werk beschermde hadden nog iets menselijks. Ze fonkelden
vurig toen hij met een snor vol bierschuim zei: ik ga zelfstandig in het zwart
werken. Weinigen hebben op mij een zodanige
indruk achtergelaten zoals die man met weinig manieren die altijd luidop dacht
ook al dacht hij niet veel.
Na die pint heb ikMarcel lange tijd
niet meer gezien tot op die keer dat ..
Net niet tot op het vriespunt. Halverwege komt ze tevoorschijn als ik laat vertrek. Dat gaat niet blijven duren. De winter komt eraan. Voorlopig spaar ik nog mijn winterhandschoenen tegen de sleet. Toch zal ik binnenkort opnieuw een lange onderbroek aantrekken, mijn gelaat omwikkelen tegen de kou, zelfs mijn neus; zal het landschap onderweg bevriezen en krassen de kraaien door koud geschemerte. De winter komt er aan. Sneeuw zal opnieuw het verstand bevriezen in een eindeloos wit tapijt. Prachtig zal dat zijn om weeral de grond te voelen kraken onder onzekere voetstappen vol ongeduld naar de lente. Een festijn.
Langs de veldweg staan oude eiken en knotwilgen. Ze hebben veel seizoenen doorstaan; zelfs een wereldoorlog. De wind waait de opklaringen weg. De kachel brand al de ganse dag. Sommige houtblokken knetteren in het vuur. Het huis blijft warm. Buiten waait koude natte wind. De hond zucht en snurkt verder. Alle lichten branden binnenshuis. Soms loop ik in het huis nadenkend heen en weer over de stenen vloer met voetstappen over onpare tegels. Met tussenpozen ga ik buiten in de regen staan. Rust uit. Het vuur knettert weer. Dop de inkt van de pen en klap deze bladzijde dicht. Nog even een klein moment. Wat dan? Iets onbeschrijfelijks beschrijven. Geef me nog wat tijd. Dan stop ik er mee. Dwaas. Je ogen staren in tijdsverlies. Verlies bestaat niet, mijn liefste. We kunnen dit heden alleen maar verbruiken. Ooit kopen we een comfortabel bed waarin we als foetussen in elkaar gestrengeld kunnen slapen. Weet je, ik hou van jou. Ik ook van jou. Toch zijt ge een dwaas. Dan is dat zo. Ik kan het me niet laten. Ik schrijf gezeten op een muur. Een vrouw met grijs haar vraagt: hebt ge het niet koud? Neen, ik heb een degelijke jas aan. Daarna fietst ze verder en blijf ik alleen achtergezeten op deze plaats. Heerlijk is dat om in koude wind onder een hemel met opklaringen te verblijven. Nu ga ik voort.
Met kerstmis eenenveertig kaarsjes uitblazen. Waar is de tijd. Schenk dat meiske een pint bier. Ik trakteer. En? Ja, en met U? Ja, ook goed. Welke geurige naajaarswind brengt jou hierheen? Het regent buiten. Ik kom hier elke week. Meende je dat nu echt? Wat meende ik? Dat van dat meiske. Neen, dat was maar om te zeveren. Bij jou merk ik dat leeftijdsverschil niet eens. Er hangt een herfstblad in je haar. Mag ik een beetje tabak van je lenen? Het blijft regenen met koude wind in het donker. Meer dan de helft van de wereldbevolking moet dit ontberen. Laten we kontent zijn. Zullen we wat roddelen over collega's? Oh ja, fijn. Wie begint? Jij. Zeg iets over Theofiel. Theofiel is een dommerik. Arthur is goedaardig en Gustaaf is best aardig. Nu is het jouw beurt. Ik ben dezelfde mening toegedaan. Is dat alles? Neen, Jacquelinne vind ik een trezebees. Vanwege de muziek leg ik mijn rechteroor rakelings aan haar mond te luisteren. Ik voel de wind van haar spraak terwijl mijn neus in haar haren verstrengeld geraakt. Het is een noodzaak om elkander te verstaan. Eet jij graag kip? Ja, op voorwaarde dat het een Mechelse koekkoek is. Waarom een Mechelse koekoek? Omdat die minstens een uitloop van negentig dagen heeft voor ze hem slachten op een kipvriendelijke manier. De verpakking zou ook milieuvriendelijk zijn. Weet je wat ik mis in deze stad? Neen. Een minaret met een zanger erbij. Ik ben dat klokkengelui beu.
En waarom, vraagt iemand zich dat af?
Ik zou het niet eens weten, alhoewel; het heeft misschien iets met perceptie te maken in dit aardbewonersbestaan.
Warket gaat iets beschrijven...in het straatbeeld hoor ik muziek; zigeurermuziek. Mijn voorbijgangers kijken niet eens naar die accordionist die een muziekstuk speelt. Zigeunermuziek. Kinderen, dronkhaards en clochards gooien iets in zijn kartonnen bakje. Muzikant op straat. Dan zie ik iemand op hoge hakken vooraan. Op de kasseiweg heeft ze het moeilijk. Haar benen gaan alle richtingen uit. Haar lichaam is gevangen in een soort gelatine-keurslijf. Dat kan toch niet comfortabel zijn. In de zomer stoken zigeuners vuurtjes waarop ze hun eten klaar maken. De kinderen spelen in open lucht, net zoals ik dat deed. Ze gaan pissen en kakken tussen de struiken. Ze poetsen hun tanden buiten in de dauw met een emmer water, ieder om beurt. Ik heb het gezien. Ze leven zoals wij, maar dan op een andere manier In dit straatbeeld zie ik ook een grijsaard met een hond, een halfblinde met een vooruit gestoken witte stok en roekeloze jongelingen. En ik daar tussendoor
Ik heb vannacht van je gedroomd.
We waren op een groot feest. Jij flirte met voorname personen. Ik stond
er langszij naar te kijken terwijl een dame de onnoziliteiten uit haar
leven tegen me vertelde.
Nadien zijn we weggegaan. Je stuurde roekeloos de wagen naar een
ondergrondse parking tot min vier. Op het tiende verdiep was een
restaurant. Het duurde lang eer we er geraakten want de lift bengelde
voortdurend. Meermaals moesten we uitstappen om onvolkomendheden te
verhelpen.
Jij was een gekende klant daarboven. Ik bestelde een meergangenmenu. De
hoofdschotel was mossel-friet. We dronken witte wijn. De bediening liet
lang op zich wachten.
Je was wispelturig en nonchalant. Is ze weeral niet content, fluisterde
de ober onopvallend in mijn linker oor. Ik voelde me een klein beetje
ambetant door jouw gedrag en tegelijkertijd genoot ik ervan.
Ik betaalde de rekening en dan gingen we voort. We sliepen in het leegstaand grootmoedershuis helemaal boven.
Toen ik s'nachts beneden ging plassen zat mijn grootmoeder in de keuken
en schreeuwde ze bekijvend: "Hoe is dit toch mogelijk. Maak dat je
wegkomt!".
Dan liepen we over het trottoir. Er liepen mensen op straat. Je had je
lichaam om het mijne geklemd. Ook al was dat een heerlijk gevoel, ik
voelde me gegeneerd voor de voorbijgangers op de stoep.
Zondag vierentwintig december negentienhonderdzevenenzeventig:
's Morgens ga ik met mijn zus naar de mis. Onderweg rijd L. met haar pa voorbij. Hij toetert één maal en zij zwaait met haar hand. Het is bijna tien uur. Hopelijk zien we morgen mekaar.
De inkt is mijn bloed, zei een begeestigd schrijver. Als
ik schrijf voel ik mijn hartslag langs mijn vingers op mijn pen
overslaan, vervolgde hij. Mijn zinnen zijn mijn hartslag. Ik kan hem
begrijpen. Vanmorgen ben ik om kwart na vijf opgestaan. Ik was vroeg slapen gegaan. Eerst
las ik andermans gedichten waarvan een gedicht me zo bekoorde dat ik
meteen begreep dat de dichter met zestien zinnen iets schreef waaraan
ik zestien bladzijden schrijfsel zou besteden. Zelfs daarmee zou ik
haar uitdrukking niet eens evenaren. Ik zal het gedicht herlezen bij
zonsopgang. Wanneer het klaar wordt is de hemel witdicht. Mijn pa, ma en de kinderen komen brunchen. Er is nog zoveel te doen. Ook
zij komt vroeg beneden. Eerst rond zeven uur om een plasje te doen.
Daarna sluipt ze terug naar boven. Een uur later is ze definitief bij
mij. We beginnen eraan. Ik het vuile werk, zij de finesse. B en E
zijn tot mijn verbazing met de fiets gekomen. Als ik E welkom zoen voel
ik dat haar rode kaken ijskoud zijn. B zijn fiets rammelt als een
tam-tam, te platte banden, heeft nauwelijks nog remvermogen en het
achterlicht werkt niet. Hij waait mijn bekijvende vaderlijke
bezorgdheid met een ontwapenende blik meteen weg. Ze zijn drie
kwartieren te laat. Ik stond net op het punt om niet meer te wachten om
de tafel te dienen want onze pa en ma zijn altijd op tijd. Ommelet met spek, chipoletta met bonen in tomatensaus, souflé, kaas, soep...... Zelf
heb ik de meeste tijd in de keuken doorgebracht. Niet alleen om
praktische redenen. Lang kan ik sowieso niet op eenzelfde plaats
blijven zitten en bovendien versta ik niks van tafelgekwetter. Dat komt
door die dovemansoren. Mijn pa is op korte tijd veranderd. Hij is de
passie kwijt geraakt. Zelfs hout interessert hem niet meer. Ik ben er
te oud voor geworden, zegt hij. Er zit een bij op mijn hand. Als ze
vliegt voel ik de zucht van haar vleugelslag. Verdwaald uit de zomer
rusten we beiden uit. Ik zal deze winter overleven. Zij niet. Ook niet
in dit huis. Ze weet het niet eens. Het voorspelbare weten behoort niet
tot haar overlevingsdrang. Ze rouwt niet. Ze steekt me niet. Daar is
geen reden voor. Deze dag is goed geweest. Ik kijk naar het
houtsvuur, naar de grens van dansend blauwrode vlammen die puntig in
het niets verdwijnen.
Maar
enfin, zie die lamp daar nu bengelen onder dat zwart vies gat.
Ik heb sjoucrout klaar gemaakt. Die spot
kan wachten tot morgen of tot het weekend.
Radeloos loopt ze heen en weer, kijkend naar
die vieze donkerte boven de bengelende lamp.
Dat komt nooit in orde. Hoe is het
mogelijk!
Je
moest eens in de Gazastrook wonen. Daar zijn ze al kontent als er electriciteit
is.
We leven hier niet in de Gazastrook. Met
die redenering heb je altijd gelijk.
Toch
is het zo.
Stel je voor dat ik met een glas wijn over
je fotos zou morsen, wat zou je dan zeggen?
Dan
is dat zo.
Bluf.
Neen,
ik zal het bewijzen. Beseffend dat ze
zoveel zelfverminking niet zal toestaan haal ik mijn beste fotos uit de schuif
en maak aanstalten om ze te besmeuren met sjoecrout.
Doe nu niet belachelijk en leg die fotos
weg.
Zie
je wel dat ik het meende?
Ja, je bent tot alles in staat.
De
soep is warm.
Een klein tasje.
En
binnen een kwartier de sjoecrout?
Ze
luistert niet meer want ze is boven haar pyjama gaan aantrekken.
Ik riek aan mijn vingers naar de
belevenissen van deze dag
lichaamsgeur in handpalm
op het klavier is het vraagteken zoek
ze vragen: gelooft gij in het
hiernamaals
en ik zeg: toevallig ben ik een mens
het hiernamaals is anoniem
en koud
de eerste zei: wat doe jij hier zo laat?
ik zei: geef mij mijn boek
ze zei: het is nog te vroeg
de tweede zij: ik ga slapen, vind je het niet erg?
en ik zei: neen, ga slapen, ik rijd door
nu ben ik thuis en schrijf de gedachten uit een gebarsten kop
B belt, vraagt of ik op internet wil kijken wanneer de laatste bus vanuit
Brussel-noord vertrekt
bel terug want mijn kaart is bijna op
ik bel terug B?
paps vertel me wat ik moet doen
zoek delijn zonder spatie, ga dan naar....enzovoort...enzovoort
het is me gelukt, en ik zei nog: als er nog een probleem is, bel dan maar.
Voor mijn zonen zou ik mijn leven riskeren....geven...pijn weerstaan
ik zie ze nog spartelen en zuigen naar dat leven
ze hebben nu een stoppelbaard
Vandaag was ik in de schouwburg van L. voor een techniciteit
prachtig decor
en die zaal!
Ik vroeg me af hoe het zou zijn om op dat podium te staan
helemaal alleen vertellen met
schijnwerpers op mijn grijze kop
de voorlaatste dag voor ik sterf zou ik er de moed voor vinden
en nog eens een zij
stond erbij
als een kind met blijdschap in haar ogen
Op de terugweg wees ze naar een vitrine
naar een foto van haar beste vriendin
Mijn vriendin is eigenwijs, zegt ze
ik zeg: dat komt omdat ze zo mooi is
ze zegt: wordt je mooi uit eigenwijsheid
of is het omgekeerd?
ik zeg: het is omgekeerd
ze zegt: ik ben eigenwijs, jouw
redenering ontneemt me mijn hoop
en ik denk: een vitrine is jouw
schoonheid niet waard
Een november. Allerheiligen of een wapenstilstand? Nog steeds twijfel ik tot mijn verstand op nul gaat, de fanfare aan het dorpsplein staat te spelen alsof het één november is. Ze spelen een dodenlied. Vandaag is het slenterdag. Kijken naar gebeurtenissen. Er gebeurt niets. Alleen mijn gelaat is besmeurd met zwarte vegen omdat ik met onopgedroogde inktvingers in men ogen gewreven heb. Niemand had iets gezegd. Dan ga ik naar een begraafplaats. Purper ligt dit jaar in de mode. Nauwelijks wit te zien. Mensen gaan heen en weer, uiteraard met een purperen ruiker, een emmer en een schop. Ze zijn niet zo goed meer te been. Er scheelt iets aan dit heidens ritueel. Als met Allerheiligen de zon schijnt ga ik naar haar en neem ik wat bloeiend onkruid mee. Daar hield ze van. De dag hangt als een bloot bovenlijf te drogen. Als ik mijn fiets in zesde versnelling zet hangen wolken stilstaand te dromen.
Ze hebben iets in mijn dagboek geschreven. Ik ben op stap geweest met een pater, een lesbische vrouw en een collega die met een Turk getrouwd is. Geloof jij in God, vroeg ik hem. Natuurlijk, antwoorde hij. Nu zit ik met haar overnachts op een stenen trap aan het gras. Ik op blote voeten. Mijn sokken liggen op het tapijt. Mijn broer heeft ooit geprobeerd om zelfmoord te plegen, zegt ze. Dat ze dat tegen me vertelt grijpt me zodanig aan dat ik in al mijn dwaasheid vraag: "Uw oudste of uw jongste broer?". En hoe voelt ge u nu? Zwak en gelukkig. Morgen vertrekken we. Vergeet uw hoorapparaten niet. Vandaag zag ik kinderen in een boom klimmen. Mensaapjes in een boom. Mooi om naar te kijken. Ik klom in een grote oude kerselaar. Elk seizoen droeg hij fruit. Zwarte steenkersen. Ik kende elke tak. Als er wind was ging ik tot in de kruin en zwalwpten we vastgeklampt aan elkaar heen en weer. Nu kan en durf ik het niet meer. Ik kijk nog als passant naar mensaapjes in een grote boom. De avondwind heeft alles weggeblazen. Watervogels aan de rivier, vertel mij over nacht en ontwaken. Gekliefd door te weinig slaap word ik 's morgens wakker. Om precies te zijn: ze porde me meermaals wakker. Dat deed ze op een zachte manier. De eerste keer dacht ik dat ik midden in de nacht aan het snurken was. Helaas bleek dat een illusie te zijn toen ik naar de wekker keek. Toch klapten mijn oogleden opnieuw dicht. Toen ze me de tweede keer aanstootte besefte ik dat het menens was. Nog vijf minuten verder slapen, dacht ik dan. Opnieuw vielen mijn ogen loodzwaar dicht. De derde keer werd een ultimatum. Ik zou me niet scheren en mijn tanden maar kortstondig poetsen. Zo had ik nog tien minuten respijt. De vierde keer dwong ik mijn lichaam uit de slaap en zat ik op de zijkant van het ledikant, mijn hoofd steunend tussen nog slappe handen. Zelfs zittend viel ik opnieuw in slaap. Het noodgedwongen rechtop gaan staan was als een onevenwicht tussen hemel en aarde. Het was alsof ik verstrengeld geraakte in mijn pyjama. Mijn ogen waren nog aan het duister gewend. Ik keek naar haar, hoe ze daar met gekruiste armen onder haar hoofd lag te slapen. Nu ga ik wankelend langs de wenteltrap beneden, zet ik de more op het vuur, schenk ik mezelf een tas koffie in en rook ik buiten een eerste sigaret. De vrijdag begint. Morgen slaap ik uit.
De vierde dag op rij zonnig koud. Halverwege stijgt de zon. Het is gerijmd. Op het einde van de terugweg gaat ze onder. Ik weet het, dit geschrevene herhaalt zich elk seizoen. Maar overdag ga ik over afgewaaide bladeren die bomen kalen. De speelpleinen zijn verlaten. Meer en meer vinden de stadsduiven er hun territorium. Over het park cirkelen meeuwen op zoek naar etensresten. Elke dag komt een bejaarde hen voederen aan de rivier. Het is een wederkerend winterritueel. De bejaarde van de rivier is vandaag niet gekomen. Misschien is hij ziek of is hij in zijn slaap ontleefd.
Nu stop ik het restant van deze avond in een afwasmachien. Ze kwam thuis in een zwarte winterjas. Hij beluisterde muziek. Niet zomaar. Hij zong muziek. De dampkap in de keuken maakt lawaai; ook het gekletter van taljoren als ze de tafel dekt. Dit is alweer een nieuwe avond. Het is bijna volle maan. Nog een dag te gaan. Dan ga ik na zonsondergang als een heiden in het bos op een open plek bewaarde spraaksels prevelen. Het is koud geworden. De herfst wordt met rijm bedekt.
Dag pap. Dag zoon. Hij ligt in bad. Eet je vanavond mee? Ik ben konijn aan het stoven. Ja.
Bewolkt en toch oplichtende hemel. Fris. Bomen verliezen bladeren. De boer heeft koeien in de wei gezet. Bruinwit gevlekte melkkoeien. Een van hen bespringt een ander vanachter. Ze wordt meteen afgewezen. Lesbische melkkoe. Zou haar melk erfelijkheid bezitten? Ze komen dichterbij en staren me verdwaasd aan. Aan hun oren is een etiket met een nummer vast gepind. Naamloze grazende, drinkende, schijtende,herkauwende koeien met barstensvolle uiërs. Zelden zie je ze in de verte kijken. Dat heb ik nu al ook opgemerkt. En ze schijten graag. Ik zit ernaar te kijken. Uit hun blote kont met opgeheven staart pletst de vegetarische drek in het gras. De kraaien pikken erin. Deze koeienwei straalt rust uit.
Dag pap. Dag zoon. Hij ligt in bad. Eet je vanavond mee? Ik ben konijn aan het stoven. Ja.
De afgelopen week is zwaar voor me geweest, en ik zou hier een vriend
kunnen gebruiken. Stekelig als een mikado-spel gaan mijn gedachten alle
kanten uit, maar zonder iets te raken. Misschien is dat maar best ook.
Het louterend effect van een nutteloze vrije dag maakt gelukkig veel
goed, en jouw laatste mail heeft deugd gedaan. Wat zeg ik: heeft me
bijna tot tranen toe bewogen. De tekst heb ik drie keer gelezen, en de
foto's zijn prachtig. Het was vooral het aanblik van de zware kleiige
grond die me met weemoed heeft vervuld. Ik herinner me hoe fijn
voetballen in zompige leemgrond kon zijn; als verdediger vrolijk
beenhouwerend in het veld van lichte, tengere spitsen. In zware klei
had een Brabander als ik altijd een streepje voor op die onbeduidende
renpaardjes die meestal tegenover me stonden. Het lijkt langer geleden
dan het is...
Zie hoe zacht de zon zakt achter de skeletten van pasbegonnen torens
hoe het licht hun ribben blootlegt. En hoe daarachter niets schuilgaat.
Maakbaarheid haar enige doel, staat deze leegte als een rontgenfoto gebrand op mijn netvlies
de charme van de zielloze stad, ze werkt bijna.
En een voor een en zonder mededogen, ontsnappen me alle gevoelens als uit een lekkend vat alvorens ze wegzinken in het hete zand zonder om te zien.
Het alledaagse stille donkervroeg, beweging van het schemer, het pallaveren van de dag, de dagelijkse terugkeer. Alleen dagdromen maken een verschil. Zie de wind die van richting verandert, het kruid doet buigen, de zon die de aarde verlicht en seizoenen landschappen kleuren. Binnenkort zien we najaarsstaken dampen in een koude nacht, omhuld met mist onder een koude maan. Wolken schuiven ervoor als teken van leven. Dan ga ik in de inslapende natuur in de kilte van de winter op de dool tussen zwarte takken op ijskoude krakende grond. Ben ik opnieuw dankbaar voor dit seizoen dat me blijft behagen.
Geen wolk aan de lucht. Uiteraard schijnt dan de zon. Bovendien is het vandaag zondag en zit ik met een blijvende verkoudheid en een stijve schouder aan deze terrastafel in de lommerte te schrijven. Nog een kwartier en het zonlicht gaat over het schrijfboek glijden. Dan krijgt mijn pen een schaduw en baadt elk geschreven woord in eindeloos verblindend licht. In doofheid zit ik er op te wachten. Het licht heeft zich al over de helft van de tafel verspreid. Af en toe kijk ik naar haar, hoe ze de herfstbladeren samen veegt. Die witgekalkte muur verblindt mijn ogen. We gaan die herschilderen in herfstrood, zegt ze. Het is een redelijk verlangen. Op de rechter bladzijde trekt de schaduw weg. Het gaat van rechts naar links. Ontspannen kijk ik toe zonder het schrijfboek te verplaatsen. Zij is er nu ook bij komen zitten met een glas Sauvignon Blanc en een nieuw boek. Dikzak. Ouwe truut. Het is tegen de hond dat ik nu spreek terwijl ik haar aai. Nu de penpunt in het witlicht duikt en haar schaduw met letters beweegt, slaan de stoppen van legitieme menselijkheid door. De dromen van de nacht dringen de werkelijkheid binnen. Opgeslokt door een wit blad papier versta ik de woorden niet meer als ze iets zegt. Schrijven in bloot lijf met een stijve schouder. Het is hier zo stil dat de bloedsomloop hoorbaar wordt. Door windstilte is het steenstof van gisteren op de laurier blijven liggen. Er wordt geen regen voorspeld. Alleen de zonsondergang is vandaag voorspelbaar.
Een totem, twee planten en een
hond. Hier zit ik tegen een boom. Grashalmen met toppen vol zaad,
insekten in het ijle en twee planten vier weken oud op deze plaats met
een naam, totemplaats. Ik was gisteren uitgenodigd op een vernissage bij kunstminnende
apero-drinkende grijzende dames en wodca-zuipende egotrippers in
artiesten-zwart kostuum die een gezellig onderonsje apreciëren totdat
je zonder kwaad vertelt hoe dood hedendaagse kunst wel is als een niets
zeggend laagje verf uitgestreken over duur linnen, dat kunst teert en
smeekt om herkenning. Geschokt ga ik dan sanderendaags mijn ongelijk verdrinken bij
Arlette, het enige dorpscafé om de hoek waar nog gevloekt en getierd
wordt door het ploretariaat. Dan kijk ik naar oude vliegevangers die
iets vertellen over voorbije zomers en naar een schoon schilderij dat
getuigt hoe dit dorp ooit geweest is.
Geelwarme wolken drijven over dit gehucht. Er kruipt een minuscuul
groen insekt over dit papier tot het blijft plakken in een onopgedroogd
woord. Mijn handen beginnen stilaan te beven door opkomende kilte.
Er hangt een dichte mist over het land. Een kille doodse stilte alsof de mist alle geluiden dempt. Ook de abdij is omhuld met een grijswit scharlaken. Dichterbij komt ze als een puzzelstuk tevoorschijn. Eerst de torenspits, dan de kerkhofmuur met zijn lijkengraven, dan de omwallingen rond de binnenplaats. De spinnenwebben in de hagen zijn met mistdauw doordrenkt. Is het het lot of het toeval dat me naar hier deed komen? Is de vlucht van de raven die ik in het schemer zag voorbestemd? Met een dagboek op een breed zadel en een inktpot aan de achterkant, sta ik mij dat af te vragen. Rechtstaand welliswaar.
Circus Ronaldo had zijn tenten opgezet. De inkomhal was gedrapeerd met bordeaurood fluweel. Er was een kleine bar. Op de toog lag een boek waarvan de inhoud mij zo bekoorde dat ik het meteen wou kopen. In de tent was een decor opgebouwd. Achteraan stond een orgel. In het midden hing een enorme luchter met gedoofde kaarsen. Toen de voorstelling begon ging het licht uit. Aan een tafel werd een kaars aangestoken en klom een man als een acrobaat in de luchter en stak hij daar ook de kaarsen aan. Dan begon het spectakel dat in feite een tweemanstoneelstuk was, maar dan ongesproken. Uit het publiek werden twee figuranten gekozen. Die zaten heel de voorstelling aan een houten tafel. De mimiek van de acteurs was zo goed, dat woorden hun spel zouden breken. Vanuit het samengeschoolde publiek op de banken klonk vrolijk gelach. Ik besefte plots hoe artistiek die woonwagenbewoners zoveel mensen konden vermaken. Na de voorstelling keek ik opnieuw in het boek. Toen ik het wilde terug leggen stond ik oog in oog met een beeldschone vrouw. Onze ogen raakten heel even elkaar. Ze wou ook het boek inkijken. Ik zag hoe zacht ze met haar slanke handen erin bladerde. Met een in zichzelf gekeerde glimlach stond ze stil in de mensenstroom te lezen. Ik had het gevoel dat ik haar eerder al had ontmoet. Ik wou haar alleenzijn niet verstoren en ging verder, door de mist naar twee geliefden. Hoe mooi zou ze geweest zijn, moest ze in de atmosfeer van die avond, de marmeren trappen van een kasteel afdalen.
Hier zit ik nu op een arduinen steen tussen herfstbladeren in een middagzon belevingen van een schrijfster te lezen. Haar woorden toveren beelden in mijn geest. Fragiele zinnen als een schilderij, die niet schreeuwen maar verlangen om gelezen te worden als een getuigenis. Haar geschrift is een verbintenis met het gelezene. Gedachten uitgespuwd, schreeuw van een geest. Gefluister van gevoelens in een werkelijke onwerkelijkheid. Moest het kunnen zouden we nachtelijk langs de grens van water en land gaan. Nog lees ik verder. Daarna ga ik mijn eigen weg. Weeral iets dat kerft.
Jij
moet zoiets zeggen. In het verkeer zit je te vloeken en te tieren.
Geven en helpen is een eigenschap die ieder
mens diep in zijn hart draagt maar waarvan weinigen gebruik maken. Spijtig. Het
wereldbeeld zou anders zijn. Er zouden minder conflicten zijn en onze handel
zou bloeien.
Dat
is onrealistisch. De mens is een dier dat wil overleven en draagt fundamenteel
het
kwaad dat hij daarvoor nodig heeft met zich
mee.
Als ik om me heen
kijk zie ik hoe goed iedereen het doet, bijna volmaakt. Ze vertellen zonder haperen,
bijna vlot.
Bij mij is niks bijna. Niks wordt nauwelijks
iets en iets is meestal niks.
Neem nu die dame die me gisteren tijdens het
middaguur belde. Ik zat buiten en had net een dagschotel besteld. Ze vroeg of
ik even tijd had om een paar vragen te beantwoorden.
Natuurlijk had ik even tijd terwijl ik wachtte
op een maaltijd.
Waren de mensen vriendelijk en beleefd aan de telefoon, vroeg ze.
Ja, ze waren vriendelijk en beleefd,
antwoordde ik.
En de mensen die je ter plaatse ontmoet hebt, ben je daarover tevreden?
Ja, ik ben daarover tevreden.
Na nog vragen die ik deftig beantwoordde,
mocht ik als een schoolmeester een beoordeling tussen nul en vier geven.
Drie op vier, zei ik.
Toen de stem me nog een prettige dag toewenste
dacht ik: wat een klotejob.
s Anderendaags had ik enige moeite om in het
centrum van de stad te geraken. Het was nog schemervroeg. De mensen van de
vuilkar ruimden het afval van de nacht en spoten met water de straten EN mijn
fiets schoon.
Terwijl ik erdoor reed dacht ik: deze stad kan
nog stilte bewaren.
Dan reed ik langs brede sloten waar woonboten
aangemeerd lagen en zag ik een wegwijzer naar het Vondelpark.
Iets minder dan veertig jaar geleden was ik
liftend hier naartoe gekomen. Mijn god, wat gaat de tijd toch snel. En ik ga
altijd maar trager.
De hippies van toen lopen nu bejaard met een
poedel door het park.
Het beest in mij is nog niet gebroken. Ik kom
met de fiets vanuit Tervuren een leeg Amsterdam bekijken.
Nog voor het ochtendgejoel begint, fiets ik
verder naar Rotterdam. Ik wil er nog voor zonsondergang aankomen.
Dat is me gelukt toen ik langs een enorme brug
over een haveninham reed.
Het was een mooi zicht, die spiegelende
splinternieuwe torens waarvan ik vermoed dat het kantoorgebouwen waren.
Ik heb ze niet van dichtbij gezien want veel
tijd had ik daarvoor niet. Ik moest nog door die wanhopige ontroerende
schoonheid van stadslandschappen voor het helemaal donker werd..
Vanmorgen was het geneveld.
De raven vlogen er spookachtig door,
terwijl snot en slijm uit mijn neus en keel dropen,
zag ik hun vliegende gedaante
vanuit mijn eigen beweging in de nevel.
ge hebt al zeker al iets gecomsumeerd?
een beetje maar
Ze had een mooi kledingstuk aan. Het staat haar goed bij dat kort geknipt haar.
En ik zat daar als een wilde passant zelfingenomen haar schoonheid te negeren. Deze woorden zijn achteraf uit een inktpot geschreven....
Schrijven met lege gedachten,
misschien gebeurt er iets nu meteen,
valt iemand uit het onbekende naar beneden,
zomaar onverwacht.
Een droommens die uitrust in mijn hand. Dan ga ik het belang van onbelang proberen te begrijpen. Zwijg!, schalmt een stem luidkeels in mijn oren. Het is een vrouwelijk geluid dat door alles klieft.
Nog een paar tijdsuren en de dag gaat schemeren. Zullen we dan nog zijn wie we dachten te zijn? Een nachtvuur zal me verblijden, ons verenigen.
Soms gebeuren dingen zomaar. Ergens in de toekomst staan we op de drempel van het onbekende. Elk moment nu is verbruikte toekomst.
Iemand vertelde over vastberaden geloof dat onze menselijkheid in
een wereld bestaat bij gratie van zichzelf, dat er maar één realiteit
is, de realiteit, zichzelf verklarend, het alles verslindend beest dat
met niemand rekening houd.
Ik geloof er niks van. Ik neem de wereld niet waar zoals hij is.
De wereld is zoals ik hem waarneem. Ik neem de waarheid niet waar zoals
zij is maar houd ze zoals ik ze waarneem voor waar.
Toch is er een grensoverschrijdend verschil tussen droom en
werkelijkheid waarin ik als toeschouwer mezelf en anderen leer
begrijpen.
Leven dat voortdurend reïncarneert in
ruimte en tijd, met de kracht om naar de zon te reiken. Onherstelbare wanorde in ons bestaan. Op dertig april tweeduizend-en- zes keek ik naar de uitbundigheid
van mijn hond, zag ik hoe ze zich wentelde in de aarde. Vanonder mijn
paraplu schreef ik wat ik zag in gedachten. Daarna schreef ik het op
een blad papier, de regendruppels ontwijkend. Als zilveren parels lagen
ze verspreid op het blad waar de inkt verwaterde als mijn pen hen
aanraakte.
In een neus tussen duim en ringvinger geklemd ruikt het stof van de dag het ongeluid van pis en kak polsruikend in gecontroleerde dwaasheid laat ik aan de overkant in de struiken een oorverdovende scheet die het bewustzijn van aanwezigen verdooft en lach niet nu lach pas als ge deze onzin begrepen hebt.
Toen ik vanmorgen langs een veldweg reed, kon ik het me niet laten even stil te staan en te kijken naar het allermooiste dat hoogbejaarde kunstenaars al duizend jaar proberen te vereeuwigen: pril ochtendlicht dat vertederend over sidderende grashalmen kruipt. De opkomende zon had een tijdelijk knoopsgat in het wolkendek gevonden. Zolang deze schoonheid mij blijft verwonderen, stroomt een vreemd geluksgevoel door mijn aders. Een oude man stookt gedroogd loof van gerooid plantgoed op zijn land. Bedwelmd in de rook groet hij mij van ver. De belangrijkste gebeurtenissen van deze dag heb ik gehad. Mijn tochten zijn anders geworden. Ik begrijp nu dat er een einde aan komt. Nog steeds heb ik de redenering van ongenoegen niet aangeleerd. Het malcontentement in deze wereld is nochtans een noodzakelijk kwaad dat aandacht verdient. Laat dit maar aan de raad der wijzen over. Die worden er vet voor betaald. Als het onverstand dan al niet met het zwaard aan de ronde tafel gegeseld wordt, laat het dan in het vagevuur verblijven. Ik kus de dag op zen einde en kraak de mij geschonken noten. Op de terugweg kijk ik naar het uitstervend licht. Laat dit schrijven alleen maar een getuigenis zijn. Alleen iets onafgesproken kan ons aan een tafel verenigen.
Snuffel nog eens aan mijn poepje we hadden mekaar een jaar eerder ontmoet op een pensenkermis er speelde een orkest
Ik rook haar haren van dichtbij de geur kan ik niet beschrijven het moet een lokgeur geweest zijn want nu nog dompel ik mijn neus in haar inmiddels grijs geworden haren
lagen we als onbekenden afzijdig als slangen in een mysterie aan elkaar gekleefd als ik haar kus zegt ze: zo heb ik niemand gekend beneden is er een groot feest aan de gang de genodigden zijn bekenden de kinderen slapen buiten met een roofdier dat ik meegebracht heb overspelig zat mijn vader in het vroege uur nog aan een glas cognac te nippen terwijl hij zei: overdrijven we nu niet? in feite konden we mekaar niet verstaan in onze dovemansoren en ik miste iemand die niet gekomen was dan was plots het feest gedaan, sliepen de bekenden zat ik met verlangen in een medogenloze ruimte kwam er vuur uit de hemel en ging ik met de kinderen ondergronds
War en Tek zijn asielzoekers in het heelal (assielzoekers in het heelal is een gepikte uitdrukking van Dewulf). Zo vormen ze Tekwar in de fantasie van Warket. Tekwar is fictief. Warket bestaat en probeert de schizofrene limiet van de werkelijkheid te overschrijden. Vanop de met bladeren bedekte trappen licht de bestaande het fictieve in over de bomen die verder ruiven. Dat hij dat met bevende vingers uit de voorbije nacht doet hoeven Tek en War niet te weten. De bomen ruiven verder, de trappen zijn bedekt met geelbruine bladeren. Tout court. Ik heb de slechte gewoonte om mijn verjaardag onafgebroken twee dagen lang te vieren. Zalig om hier op die trappen alleen te zitten in opflakkerend zonlicht. Er zit een vlieg op dit blad. Een valt een blad op dit blad. Een heavy weight paper for pencil. Het leven suist in de oren. Wat doe ik hier, vraag ik me af. Tek, hij heeft vannacht Oer en Eva ontmoet. Straks heeft hij een afspraak met iemand die een onduidelijkheid gaat verduidelijken. Hij vertelde me zonet dat hij op een schaduw van een gebouw gepist heeft. Ook heeft hij een gedicht in een leeggedronken fles gestoken en in een rivier gegooid in de hoop dat iemand het zou lezen. Een embryonaal mysterie is dat, War. Is het nog niet genoeg geweest sinds gisteren? Neen, in feite niet. Onderweg sla ik af naar een plek waar ik een jaar eerder een verwaarloosde kinderpop gevonden heb. Ik bewaar ze in een oude kelder vol spinnenwebben. Mijn bakstenen kelder met een aarden vloer. Koel in de zomer, killig in de winter. Een oase voor alleen zijn waar peinzen ophoud. De pop zit met een verwilderde blik op een stapel bakstenen. Als ik naar haar vuil kleedje kijk denk ik aan de bezitter die nu volwassen moet zijn. Als kind had ik een aapje. Het had van die zachte roze oren waarin ik bij het slapen gaan mijn geheimen influisterde. Ik verklapte het de geheime paden die naar mijn kampen in het bos leidden, waar ik mijn houten zwaarden verborg. In mijn puberteit heeft mijn moeder het aapje weggegooid. Het had zijn oogjes en een oor verloren. Dat was het eerste grote verlies in mijn leven. Nu heb ik sinds vorig jaar opnieuw een pop. Ik ga ze bewaren net zoals mijn verhalen voor de rest van mijn leven, want nu ben ik mijn eigen baas.
Ze knaagt aan een koebeen. Ik schreeuw om het vuur dat een zoon meegenomen heeft. Bedaar mij. Het bot is afgeknaagd. Wat overblijft zijn splinters. De hoevekip is klaar. We gaan aan tafel. Ze is blij. Ik weet niet eens waarom. Daarna
zondagmorgen met in rechterhand een tas koffie en in linkerhand een
sigaret. Alles lijkt op een huiveringwekkend begin van een mooie dag. Een
dag die het onsterfelijk verlangen oproept het leven in schoonheid te
beleven, doelloos te dwalen in een wispelturige zonnestraal die bij
momenten zo verblindend wordt dat mijn ogen tranen. Een fatale
schoonheid van licht dat warmte geeft, zo vanzelfsprekend als liefde
van een moeder voor haar kind. Is het God of de Duivel die door deze morgen spookt? Mijn geest is zo listig om mezelf ervan te overtuigen dat geen van beiden bestaat. Achterin
het straatje naast mijn tuin hebben ze een vlag geplant. Een blauwe
vlag met witte sterren en een motief dat ik nooit eerder gezien heb.
Later blijkt dat het vandaag monumentendag is. De pastorie hier
schuin tegenover is een doelwit. Mensen komen en gaan. De hond blaft
voortdurend. Sommigen plukken appels van een overhangende tak uit mijn
tuin. Ach, laat ze maar doen. Monumentendag, heersersdag,
kunstenaarsdag, moederdag...elke zondag is er wel iets te doen om de
afschuw voor verveling te verdrijven. Toch had ik gehoopt dat het slechts tot het schijnsel van de middag zou duren. Veel later dan... nu de zon onder gaat is het beganksel eindelijk geluwd. Een enkeling maakt nog een laatste wandeling met een hond. De
klokken luiden acht maal. De dag is voorbij. Ik heb de ganse dag buiten
gezeten. Nu ik binnen ga voel ik de warmte van het vuur dat ze
aangestoken heeft. Een vuur om konijn op te stoven.
Mijn moeder en ik, we gingen tesamen ver weg. Ze was jong en mooi.
Na veel geloop stapten we in een groot vliegtuig.
De piloot had twee medewerkers met zich mee. Ik kon hen zien.
Voor we opstegen moesten we langs tuinwegen en smalle straten. De vleugels plooiden zich rond de romp.
De piloot reed roekeloos langs straten en soms deed hij een poging om op te stijgen.
Het is maar een tussenlanding, schaterde hij.
Toen we opnieuiw opstegen gespte ik mijn moeder vast. Mijn gordel was kapot.
Als je wil mag je zelf het vliegtuig besturen, zei de piloot. Ze waren aan het feesten.
Ik word wakker. Het huis warmt op.
Als ik ga plassen schijt ik per ongeluk vanwege een scheet
halvelings in mijn pyjamabroek. Een klein vlaaitje maar. Het is jaren
geleden. Ik weet het nog.
Zij eet de noten en ik de koeken. Er vaart een boot voorbij. Een
bejaard echtpaar stapt voorbij. Ze steunt zijn rechterhand. Hij beslist
Het zou me niet verbazen moest iemand dit geschrevene nogal
verwarrend vinden. Zou ik dit wel publiceren nu ik nog de kans heb om
dit geschrevene te anunleren?
Neen, ik druk op "controleer de tekst" en daarna zien we wel.
Ik doe niets liever dan steenkappen, zegt ze. Voordien had ze met met een bijna vanzelfsprekendheid de elastiek uit haar paardenstaart getrokken en in één beweging haar haren los geschud. Eerst bleven we zitten tot de lucht rozig werd, daarna tot zonsondergang en uiteindelijk is het donker geworden met een beetje kilte in het straatlicht. Niet toevallig zitten we vlakbij een begraafplaats aan een plastieken ronde tafel trappist in gesprek te comsumeren. Een heel klein beetje overspelig in loslippigheid denk ik achteraf. Goh, wat maakt het uit? We zijn allemaal aan elkander gelijk. Nu, in het weinig licht, herken ik haar nauwelijks uit haar dagelijksheid. Haar anders zo typerende zwijgzaamheid wordt overdonderd door een stortvloed van woorden die als bruisende golven tegen kliffen dwepen. Nog enkele maanden en alweer is een zielsgenoot uit mijn leven verdwenen. Dat is het toch nietwaar? Mensen komen en gaan, tot we zelf voor altijd gaan. Zelfs de herinnering blijft niet bestaan. Voor we weg gaan vraag ik haar beleefd of ik aan haar haar mag ruiken. Doe maar, zegt ze. Haar haar ruikt anders dan dat van zij bij mij.
Alles wat zich afspeelt daarboven en aan de
horizon fascineert mij. Het is een adembenemend schouwspel dat zich elke
dag herhaalt.
Ik ben verleden jaar, begin mei, naar Amsterdam gefietst. Vier dagen
onderweg, heen en terug. Ik had een klein tentje mee, een slaapzak, een hoed,
een fototoestel, wc-papier en schrijfgerief. Ik weet nog dat ik de eerste nacht
de moeite niet kon om mijn tent op te slaan. Ik lag mij in mijn
slaapzak in een berm waar het kruid doorweekt was met dauw. Vroeg opstaan en vroeg slapen gaan. De tent net voor
zonsondergang opzetten en bij dageraad opbergen.
Het duurt niet lang of je kleren worden vuil. Je begint te stinken. Je ruikt
het aan de anderen, die ruiken precies naar zeep. Ook je haren zijn niet
gewassen of gekamd, tanden alleen met water gepoetst en je blijft ongeschoren.
Ik heb gevoeld hoe het is om een zwerver te zijn. Het was niet zozeer het
slordig voorkomen van mijn persoon dat me intrigeerde, maar wel dat
thuisloze gevoel. Binnenkort komt de herfst eraan en wordt het winter.
De zon zal dan s morgens door de kou breken, onze ijskoude neuzen
verwarmen, ze zal opkomen en ondergaan, de hele winter door. En dan zien we
weeral de lente komen en groeien naar de zomer. Ondertussen hebben we
onze familie en vrienden een gelukkig nieuw jaar gewenst.
We kijken naar elkaar, we hunkeren naar genegenheid, soms in blinde liefde. Dat is allemaal fijn. Volgens mij heeft het iets te maken met
overlevensdrang.
Ik ben in Nossegem geboren. Ik hoorde van mijn vader dat de vroedtman een sigaret rookte tijdens mijn geboorte. De tweede wereldoorlog was pas gedaan. Mijn grootvader was een smid. Hij heeft ooit op een foire gestaan met zelfgemaakte witloofketels. Als kind speelde ik graag in de smidse. In een van de buitenmuren zat een losse steen. Van daaruit kon ik naar binnen of naar buiten kijken. Ik zie die schaduw nog voor dat gloeiend vuur hamerend op een aanbeeld. Toen begreep ik niet waarmee hij bezig was. Ik kan mij het beeld herinneren van zijn vredig wit gelaat, zijn lichaam half toegedekt in een naar Keuls water ruikende kamer. De familie kwam langs en de stoet was lang. De smidse was voor mij een mysterie. Zijn atelier had een schuifpoort. Daarnaast kon je langs het waskot in het keukentje komen. En dan waren er nog die arduinen dorpels in het gras. En de ijzeren poort aan de straat. Er was een betonnen koer. Ik speelde met knikkers in de goot. Als het deksel van de waterput was, moesten mijn broer en ik uit de buurt blijven. We waren toen een jaar of vier.
Ik ben als eerste wakker. Het is negen uur. Buiten loop ik een geblokte man van een jaar of veertig bijna letterlijk tegen het lijf. De man blijkt de eigenaar van het pachthof te zijn. Hij heeft twee speenvarkens meegebracht. In de feesttent staat een spit dat we buiten klaarzetten samen met drie barbecuestellen. Er worden honderdvijftig personen verwacht. B heeft een ontbijt klaargemaakt. We bespreken hoe we te werk zullen gaan. We hebben zeven grote tuintafels van drie bij een meter vijftig nodig voor de koffietafel. Die staan nog achteraan. Ik had gezien hoe de eigenaar op eigen houtje zon zware tafel verzet. Ik heb er ook een onder mij alleen op mijn rug getild en twintig meter verder gesleurd. De andere tafels hebben we met tweeën verplaatst terwijl B aanwijzingen gaf. We moeten nog kaas, hesp en houtskool kopen en bij de bakker stokbrood en pistolés halen. In het dorp is een circus op doorreis. Op het grasplein grazen lamas. Terwijl B de rekening betaalt stapel ik de broden op de achterbank. Bij de kruidenier vragen we de weg naar een winkel waar we houtskool kunnen kopen. Niet ver hier vandaan is een tuincentrum. We kopen zestig kilo houtskool al vind B dat te veel. Later zal blijken dat ik niet overdreven heb. We zijn net op tijd terug om broodjes te smeren en de tafels te dekken. De schikking van het beleg met kaas en hesp op de borden bepaalt B. Het moet nu snel gaan want de eerste gasten komen er aan. De vier vrouwen die het avondeten zullen bereiden zijn ook gearriveerd. Ze palmen de keuken in. Het duurt niet lang of B komt haar beklag doen. Ze lust die vrouwen wel rauw. Het enige wat ik kan doen is trachten haar tot bedaren te brengen. Laten we een terrasje doen in Durbuy. De barbecue begint pas vanavond. Voor mij een coupe met aardbeien, voor haar een coupe breziljen. Ik vertel over L en de kinderen, wat ze doen in het leven, dat ik L al drie en dertig jaar ken en dat ze morgen op bezoek komt. B vertelt over een man die ze hier heeft leren kennen. Hij is rond de vijftig en afkomstig uit Antwerpen. Twee kinderen uit een vorig huwelijk en hertrouwd met een Waalse. Die is een jaar geleden overleden. Ze blijft vertellen over die man, over zijn vrouw, hoe mooi en bijzonder ze was. Ze vertelt over vrienden die ze heeft leren kennen op momenten dat ze hier kwam om alleen te zijn. Het is al een eind in de namiddag als we vertrekken. Rond acht uur worden de anderefeestgangers verwacht. 17h: ik heb drie grote barbecues aangestoken en een braadspit. Het varkentje is aan de spies. Geur van pas aangestoken houtskool en het parfum van vier vrouwen. Een van de vier brengt me een groot glas blond bier om af te koelen want het wordt hier heet. Alles staat klaar in de keuken. Het wordt spannend.
20h: Iedereen is zowat tegelijkertijd aangekomen. Champagne als maagdenzucht uitgeschonken. Er is op dit ogenblik personeelstekort. Op de gril boven de gloeiende houtskool staat een grote paellapan waarin verse gambas gebakken worden. De sardienen, opgevuld met een zelfbereide pesta mogen ook geroosterd worden. Mensen komen met belangstelling kijken naar het ronddraaiende varkentje aan de spies. Na drie uur is het bijna gaar. De timing is perfect. Ze vragen me telkens hoe ik het klaargemaakt heb en elke keer moet ik vertellen dat ik slechts de vuurman ben die al vijfentwintig kilo houtskool verstookt heeft. Een enkele keer zeg ik dat een speenvarken eigenlijk nog een baby is die ze uit het nest halen en dat deze al een naam had. Men kon er niet om lachen. De mensen willen zien maar niet weten wat ze eten. Nu nog de koteletten op de grill. Deze plaats wordt bedwelmd door de geur van geroosterd vlees en tijm. Het koud buffet staat al in de feesttent. Er ontstaat discussie achter de barbecue over de gaarheid van het vlees. Volgens de professionals moet gegrild lamsvlees vanbinnen rood blijven terwijl B meent dat het meer doorbakken moet zijn. Veel tijd is er niet om te ruziën. Om kat en hond gescheiden te houden vraag ik aan B om me te helpen met het speenvarken te versnijden. Het ging gemakkelijk van de spies en ik heb een slagersmes gewet. Ik snijd het voorzichtig in plakken en voor het op de schotel ligt heeft B zich vingerlikkend een portie tegoed gedaan. De kop etaleren we in het midden. De achterpoten liggen nog even apart op de rooster en zijn voorbehouden voor iemand die het eerder op de avond kwam opeisen. Het feest is nu volop aan de gang. We hebben tijd om bier en champagne te drinken. Het begint donker te worden. Aan verlichting boven de barbecue hadden we niet gedacht. Iemand brengt van die stenen potten met geel kaarsvet. Hierdoor kunnen we ons gerief onderscheiden maar ze geven niet genoeg licht om na te gaan of het vlees al dan niet voldoende gaar is. Proeven dan maar, ieder om beurt. En zo ontstaan dan Breugeliaanse toestanden bij werkend personeel in de laatavond onder een sterrenhemel. Er is niets zo overweldigend dan met vier champagne zuipende vrouwen achter een hete barbecue te vertoeven. De tongen komen los en ik wordt op mijn wenken bediend. B loopt er een beetje verloren bij. Veel later in de nacht zal ze me vertellen dat het zo fijn was onder ons twee tot die vier teven de sfeer kwamen verpesten. Ik had het zo niet gezien. Feestgangers komen op en aan om een geroosterd stuk lamskotelet, sommigen goed aangeschoten door de wijn. J is al vier keer komen vertellen hoeveel plezier het hem doet dat we gekomen zijn. Hij is champagne blijven drinken en het is hem aan te zien. Zijn vlinderdas hangt onderste boven en de elastiek is uit zijn paardenstaart geschoten. Net een Kelt vanuit het hoogland die zijn zwaard vergeten is, gehuld in trouwkostuum. Een van de professionals slaat haar armen hartelijk rond mijn buik. Nog voor ik iets kan zeggen is ze verdwenen. Het moet een vergissing in het schemerlicht geweest zijn want s anderendaags hoorde ik van J dat die vier lesbiennes zijn.
Weet je nog, die tentoonstelling met Irène en die oude slechtziende schilder in de voorzomer? Zijn die twee boeken al klaar? Het wordt tijd dat we mekaar nog eens zien, dat we met de vrouwen een lamsbout in look met witloof afknagen en ons genadeloos bezatten terwijl mijn zelfgemaakte paté ligt te stinken in de oven. Nu nog niet want Ik rijd door de stad, geblust door te weinig slaap. Het is alsof ik me in een film verplaats. Tegenstrooms, bergop, met blutsen en builen leunend tegen de ochtend. Ik beklaag me niets. Ik was met Kamiel op stap geweest, of beter, we hadden zes uur op een stoel gezeten aan een tweepersoonstafel. Of ze rond of vierkant was weet ik niet meer. Namen ben ik ook vergeten. Kamiel was met zijn dochter een koffie gaan drinken. Daarna is hij naar De Schuit gekomen. We hadden afgesproken om halfvijf. Heel lang geleden, toen kinderen nog op de straat speelden, zat hij op de voorste bank en ik achteraan in de klas. Een secretariszoon en een schrijnwerkerszoon. Hij de eerste van de klas, ik ergens bij de laatsten, net voor de boerenzonen en één enkele debiel. Toen kon dat nog. Oorvegen waren net uit de mode. En nu zitten we een half mensenleven later in De Schuit aan tafel. Hij is naar Canada geweest en heeft daar een paar gedichten voorgelezen voor een driemanspubliek. Zolang het publiek talrijker is dan mijn aanwezigheid ga ik ervoor, zei hij. Groot gelijk. Ik zou het ook doen. Hij was net zoals ik met de fiets gekomen. Ik vergat hem te vragen of hij ooit met een wagen gereden heeft. Ik gaf hem mijn boek. Het is een gift. Niet om te beoordelen. Hij glimlachte toen ik vertelde dat ik goedkope afdrukken van mijn boek ga laten rondslenteren in kroegen. Hij schrijft opnieuw een boek. Ruwe samenraapsels uit het leven ordenen. Vodden beschreven papier uit de broekzak halen en een plaats geven in het verhaal, zo heet dat. Niet zomaar een verhaal over een fin de carriere maar over iets dat vroegtijdig stopte zonder doodsangst. Zeg ik het goed? Laten we niet filosoferen in gefluister, maar roepen en tieren, knorren als een varken als het moet. Mijn hoofd straalt. Mijn ogen niet. Die blijven beschonken voor de rest van de dag tenzij er een wonder gebeurt of een heilige uit de hemel valt en de waas uit mijn ogen blaast. Terwijl ik niet in het zonlicht kijk denk ik terug aan het zielsgenootschap van voorbije nacht. Nu weet ik zeker dat ik niet alleen ben. Twee dames van mijn leeftijd drinken trappist op muziek van J.J. Cale, of is het Blue Blot? Merde. Geen lezer die het kan horen. Iemand drinkt wisky aan de toog. En ik, ik ga voort. De dag erna is het zomerweer. De deur staat open. Iemand vraagt hoe je van een kubiekemeter een vierkantemeter maakt. Het heeft iets met hout te maken. Mijn hoofd zit vol met halve manen in sterrenbeelden. Het is zomerdag. Een poging om een laatste antwoord op een vraagvandaag. Vanavond ga ik in de wind zitten, kijken naar wolken zonder contrast, die snel voorbij schuiven, het gebladerte dat heen en weer beweegt zonder keuze Ons Nouka heeft mijn stuk chocolade opgegeten. Ik hou op met schrijven. Alhoewel? Ja, toch wel. Anders ga ik vloeken om een reep chocolade
Ik ben met koorts opgestaan in ijle werkelijkheid met schrik voor
onwezenlijke schimmen uit hersenspinsels. Mischien is het dat dat doet
leven, net als een arduin jarenlang ondergaat in het gras onder een
sterrenbeeld dat blijft bestaan. Een glimp naar de toekomst kijken
langs een kier, het nachtlicht voorbij. Volle maan met schaduwen is pas
gedaan. Het wordt een klare ochtend met zen vijven. Ze slapen nog. Er
klinkt oorgesuis in het huis. Straks komen ze in de koude ochtendlucht een voor een naar buiten. Twee beminnelijke vrouwen, twee mannen met verkrampte tenen. De deur en ik staan open. De kou botst tegen de warme binnenlucht. Niemand heeft zin om op te staan. Het is nog stil. Vannacht
gingen we met de tram ver weg. Thuis hingen wervelstormen in de lucht
en het bos raakte overbevolkt. Het land waar we naartoe gingen had geen
naam maar het moet een moslimland geweest zijn want de mannen waren
klein en donker en er waren geen vrouwen te zien. We sliepen in een
klein hotel aan een berg. Meestal was het donker en dat stelde teleur. Aan
mijn pols sabbelde een schurftige hond. Er stak een duizendpoot half
in. Ik ging naar huis en miste de trein om terug te gaan. Ik werd niets
en was niemand. Het deed geen pijn om zo te verdwijnen. Existentiël
verwonderd vraag ik me af waar ik aan toe ben. In de spiegel kijken om
onuitgewiste sporen van jongsblik te herontdekken zint me niet eens. Gedachten
een bestaan geven, een unieke wereld beschrijven, ja dat wel. Of
schreeuwen met uitgedroogde tranen, ja, waarom niet? Niets blijft
hetzelfde in dit hoerig leven. Laten we dan maar eventueel heerlijk
nietsnutten en spelen, desnoods in een besneeuwd landschap.
Halfzes smorgens. Ik heb gewacht tot het klaar werd om te vertrekken. Het is bewolkt. Er waait een hevige wind vanuit het westen. De temperatuur is zacht. De wind is in mijn voordeel richting Durbuy. Op dit uur is er geen verkeer. Tot aan het veld reed er maar één auto voorbij. Hij reed traag en de chauffeur knikte solidair, niet wetende dat ik me voor het plezier op de weg bevond. Een doodgewone werkdag halverwege de week gepasseerd. In het tweede veld naar Leuven is het rechtsaf tot over de spoorweg in Oud-Heverlee. Op de kaart lijkt het de logica zelve. Toch slaag ik erin kostbare tijd te verliezen door een doodlopende weg te volgen tot in Heverlee bos, maar het is nog maar kwart na zes, een uur waarbij je hooguit de postbode of een vroege jogger passeert. Nu volg ik een hoofdbaan met vlak ernaast een moeizaam te berijden fietspad. Dat gaat zo door tot in Hoegaerden. Het verkeer is op gang gekomen. Ik koop een krant en een fles water. Twee uur onderweg. Mijn gedachten neuriën een nomadenlied dat zo oud is dat het zijn naam verloren heeft. Hier begint de eigenlijke tocht. Het duurt nog een half uur om van die saaie hoofdbaan te geraken. De weg kronkelt langs weilanden en pachthoven naar Tienen. Midden in het veld komt een grijsblauwe wolkenmassa aandrijven. Ik heb nog net de tijd om regenkledij aan te trekken. Het regent niet langer dan vijf minuten. Die wolken worden snel verdreven door de krachtige wind. Tienen voorbij is de hemel helemaal opgeklaard en is de wind gaan liggen. Het fietspad scheert een tweetal kilometer langszij de stad. Het middaguur dichtbij Sint Truiden. Ik eet rechtstaand naast een alleenstaande boom in het landschap. Reeds halverwege. Ik bel naar B die nu ter plaatse is en spreek het bericht in dat ik er vanavond zal zijn. Een vijftiental kilometer van Tongeren verlaat ik de vooropgestelde weg om langs dorpen zuid-westelijk te gaan. Het is een kortere weg waarbij de passage langs Luik vermeden wordt. De dag is in namiddagfase verslonden onder een stralende hemel. Door maagzuursel van een te karige eenmansdag, denk ik met verdachte graagte kwijlend als een halucinerende Bourgondiër aan beafsteack friet. In deze landelijke vlakte zijn geen cafés, frietkoten of restaurants. Hier wordt koeienmelk gezopen en eten ze spinaziestoemp met vet spek. De mensen rieken hier hier savonds nog aan hun handen voor het slapen gaan.
20h30: De kortste weg is vogelvlucht. Rrechtlijnig op het doel afstevenen. Hoedanook, ik wil voor het donker ter plekke zijn. Veel drukte is er niet op deze expresweg. Een dertig centimeter brede watergreppel naast het asfalt doet hier dienst als fietspad. De middeleeuwen in Vlaanderen. Of dit komt door geldgebrek of cultuurverschil maakt me op dit ogenblik niets uit. Ik voel me als een slak die een straat oversteekt. De zon zakt. De avond stelt zich aan met oranje slierten over heuvels. Daarna begint het te schemeren. Wegwijzer richting Durbuy. Nog twintig kilometer. Na de hoofdbaan wordt het klimmen op een bochtige weg. Hij daalt in bossen en is onverlicht.
Plus-minus drieentwintig uur: Durbuy. Ik heb nu geen zin meer om naar die boederij van afspraak te zoeken in het donker. Het weer is geschikt om buiten te slapen. Ik heb honger. De keukens zijn al veel te vroeg dicht. Dan zoek ik maar een slaapplaats in een nabijgelegen park. Een beetje teleurgesteld en met een eenzaam gevoel dool ik wat rond. Twee keer kom ik mensen tegen die Nederlands spreken. Daarna lijkt het park verlaten. Ik spreidt mijn slaapzak open onder een verlicht afdak en eet wat overschot van sandwichen. Het smaakt droog in de mond. Op het antwoordapparaat van mijn gsm staat een ingesproken bericht van B. Ze is ongerust omdat ik er niet ben en vraagt om terug te bellen. Het bericht werd een half uur geleden ingesproken. Als ik het nummer bel wordt meteen opgenomen: Met B V Dag B, tis Warket. Warket!! Waar zit jij? In het park van Durbuy. Wat doe jij nu in dat park? Het is middernacht voorbij! Je had gezegd dat je tot hier zou komen. Het was al donker toe ik hier aankwam. Ik heb mijn slaapzak open gelegd . Ik kom je halen. Dat hoeft niet, het blijft droog vannacht. Ik ben toch nog aan het rondrijden omdat ik niet kon slapen. Ik kan je evengoed komen oppikken. Er is plaats genoeg in de wagen om je fiets mee te nemen. Binnen een kwartier ben ik aan de brug. Ik zal er klaar staan. Tot straks. Boem, patat, ik kan opnieuw inpakken. Als B iets denkt zal het ook gebeuren. B is iemand die zelf zegt dat ze er intelegent uitziet maar over middelmatige verstandelijke vermogens beschikt. Op de middelbare school heeft ze zelfs een jaar moeten overdoen en voor haar architectuurdiploma heeft ze hard moeten werken. Ze is op zoek naar een vaste vriend met een sterk karakter maar de wereld loopt vol snotneuzen. Ze is verliefd geweest op een Marokkaan maar die is na zijn studies naar zijn land teruggekeerd. Ik heb mijn spullen ingepakt en rijd naar de brug. Dan schiet het me te binnen dat er twee bruggen zijn in Durbuy. Ik doe een gok. Het blijkt een goeie keuze geweest te zijn want tien minuten later komt B aangereden. De fiets gaat probleemloos in de wagen. We rijden langs een donkere weg met haarspeldbochten. Ik vraag haar om trager te rijden. Het is nog achtien kilometer eer we er zijn. Ik zou het nooit alleen gevonden hebben in het donker. De boerderij blijkt een groot pachthof te zijn. Veel kan ik er nu niet van bekijken in het donker. In de keuken staat speciaal voor mij een Duvel klaar. Heb je nu geen honger? Ik heb reuzehonger. Zal ik een ei bakken? Dat zou heerlijk zijn. In de frigo staan zowel gekookte als rauwe eieren door elkaar. B toont me hoe je ze kunt herkennen door ermee te draaien. Dan bakt ze een omelet. Terwijl ik eet zit ze onafgebroken te vertellen maar ik ben te moe om nog echt te luisteren. Ze heeft twee luchtmatrassen meegebracht. Ik bedank haar voor de gedane moeite. Als we gaan slapen leg ik me ver genoeg uit haar buurt zodat ze niet zal wakker worden van mijn gesnurk ook al heeft ze me eerder al verteld dat snurken haar niet stoort.
Augustus en de bomen ruiven al. De
stenen trappen zijn half bedekt met gele bladeren. Ik zie ze vallen met
de wind. De koeien naast het kerkhof zijn opgehouden met vliegen van
hun kont te kwispelen. De zomer is vervroegd gedaan.
Later tegen de avond zie ik een zoon. Hij beweegt in de tuin met
een krijgersstok in zijn hand. Hij schudt er heftig mee, dan traag
beheerst.
Met respect bekijk ik de beweging en denk ik: ik wou dat ik zijn discipline had.
Hij lijkt wel een eikengedaante te zijn, naamloos licht in schaduwen.
Mijn liefde voor hem is wat niet verdwijnt als ik verdwenen ben. Zal hij daarna de stilte ervan voelen?
ooit
ja ooit
val ik u nog eens lastig met een geschrift
zal de geur tussen mijn duim en wijsvinger inspireren
zoete woorden proklameren
wie weet Tek en War activeren
of men weet nooit zal ik over onmogelijke liefde spreken
over ontucht en verval
de toekomst zal dat wel bepalen
laten we nu slapen gaan
en wellustig dromen
Ik ben vroeg thuis. Tijd om te beschrijven want ze komt pas om halfacht thuis.
Onderweg had ik regendruppels gevoeld. Het was voorspeld en ik had er de ganse dag naar uitgekeken.
Nu ik thuis ben gutst de regen over de koer. Ik probeer het beeld ervan te vangen voor het verleden want niets komt nog terug.
"Telkens opnieuw jouw licht in 't voorschijn" , een gedachte
geschreven op een stuk papier uit mijn broekzak, onderweg bij opkomende
zon in gekoelde velden.
Het doet er niet toe te zijn wie ik zou willen zijn. Alles is gelijk.
Een begin van een dag met toevalligheden gevangen in vooropgestelde zekerheden. 's Mens onrust spuwt lawaai over dit landschap.
De vooravond is begonnen en je danst onbezorgd door de huiskamer.
Oh wijf, ik hou van je. Ik hou van jouw door ouderdom getekend lichaam
bewegend in schemerlicht, van je stem, je ogen die dovemansoren
beroeren.
Windstil, kaarslicht aan tafel. Ik aan tafel. Zij verder van mij,
lezend in een boek. Lispelend spreeksel vanuit de buik. Geen wind. Het
is stil. We gaan door het lint.
Het heeft vannacht geregend. Op
het nat wegdek weerkaatst ochtendgloed. Het is nog vroeg met
onverschrikt wild. Fazanten sputteren wanordelijk voor me heen. Pas als
ik dichtbij kom gaan ze als logge overbeladen vliegers weg.
In de dalen heeft de regenval het slijk over de weg gespoeld. Ik
moest stoppen en voorzichtig met mijn fiets zijwaarts over het gras
gaan.
De ochtendwind is zacht. Straks gaat de zon door de nevel priemen,
sijpelt haar godenvuur in mijn ogen, voel ik de macht van een kansloos
spel.
Dan breekt alles, jankt en echoot het om me heen. Het verschil met gisteren is niet zo groot.
Ook als het boek is verbrand zal een schriftuur blijven klinken.
Dan zijn het bomen die ademloos genieten van vrede en oneindige zinnen.
Een orkest van een engelenkoor klint nu in mijn oren. Het wordt tijd dat ik ga zwijgen.
Ze waagt zich iets na het middaguur tussen de
duizenden fietsers onder een zinderende zon ergens tussen D en G. Wat haar
meteen opvalt is de gejaagdheid waarmee iedereen haar voorbij fietst. Ze rijden
nochthans in dezelfde richting en ze is een geoefend fietster, ja, zelfs een
straatkrijger. Het ligt mischien aan haarzelf, die traagheid. Ze kijkt om zich
heen en schrikt van de massahysterie die democratie al zolang bepaalt. Bier,
pensen, hamburgers en zweterige lijven, men schreeuwt het gejoel voorbij. Haar
schreeuw houd ze voor zichzelf, die jankt door alles heen.
Eenzame fietsers horen er niet bij en worden van de
weg geduwd, de weg die vandaag aan het peleton behoort. Ik zei het al, wellicht
ligt het aan haarzelf of komt het door de zon die als een gloedheet zwaard haar
vel aanslaat.
Haar geliefkoosde plek is de buitentafel s'nachts met dansend kaarslicht
beschenen, zonder lawaai, een bewegende lichtkring om helemaal alleen te zijn.
Het wordt dan zo stil dat ze het bloed in haar oren hoort suizen. Suizend
bloed, zo zal ze in een volgend leven heten. Who knows.
Halverwege heb
ik besloten om te spijbelen. Mijn gevoelens zijn even diffuus als de lucht. Uit
het oosten waait een zachte luchtstroom om me heen. Het zal niet lang meer
duren voordat de zon licht en warmte gaat verspreiden. Ik vertoef in veld- en
boswegen. Het hemd dat ik vanmorgen aangetrokken heb riekt nog naar nieuw. De
dag is vroeg begonnen en is voor mij alleen. De wereld is vandaag zoals ik hem
me zal voorstellen: sereen, vluchtig en onwaarschijnlijk. Halfdoof en met een
troebel zicht beleefd, observerend in en buiten mij want God bestaat. Ik wil ernaar kijken en beleven.
We hebben mekaar onverwacht gezien. Ik keek naar die katachtige blik in je ogen. Onze
ontmoeting was even schuchter als een
eeuwigheid geleden .
Hoe is het met jou?
Goed, en hoe is het met jou?
Ook goed.
En met de kunst?
Ik werk aan een
tentoonstelling. Wanneer ga jij publiceren?
Het zal er nooit van komen.
Waarom niet?
Ik heb de ambitie niet.
De
omstandigheden onderbraken ons gesprek dat geen gesprek was, maar een reden
voor samenzijn, vluchtig en schuchter maar zo intens dat de breuk een
definitief afscheid leek. Deze dag is begonnen met een gedachte aan haar.
Ik kijk naar de in haar bochten kolkende rivier en
sta in de schaduw van haar begroeïng. Ze stroomt steeds in dezelfde richting,
elke dag is nieuw. Ze heeft al zoveel seizoenen ongemoeid meegemaakt ende tijd verslonden in haar loop. Diep in haar
draagt ze leven mee, altijd in beweging. Het water blijft niet in mijn handen
staan als ik haar aanraak .
Een reiger
scheert langszij met een trage, zelfzekere vleugelslag. Ik zou willen voelen
hoe het is om een reiger te zijn, of een boom waarin je de stilte hoort.
Weer verder zie
ik de peripherie rond Leuven. Torenspitsen rijzen uit dorpen, bedolven in
bebouwing, ze bestaan.
Zonovergoten
Brabants landschap, met maïs- en aardappelvelden. Het koren is pas geoogst. De
rand van een bos, veld en dan de stad die mateloos moeilijk te onderscheiden grenzen
inpalmt. Ik koester haar bevolking, de begangkenis, de geur van frietkoten,
zweet, bier-en tabaksgeur die uit cafedeuren walmt.
De troebelheid
in vergezichten slokt me op. Mijn rede blijft bestaan als een relekwie. Door
verblindend licht zie ik mijn pad niet meer. Ik smeek te beschikken over mijn
leven zolang ik het nodig acht, enerover te beslissen. Steek je hand op. Kom op, steek je hand op, niemand
kan je zien! Schreeuw jouw schreeuw, al is het regelrechte onzin. Ik heb de
kennis van een onwetende.
Ze schraapt haar keel en spuwt in het vuur.
Vandaag is het mijn verjaardag. Vijftig jaar later na zoveel
levensvlijt. Zelfs aan voortplantingsdrang heb ik meegedaan. Iemand
zal, wanneer loslippigheid troef wordt, een paar fragmenten uit mijn
leven voorlezen in een discourt, speciaal vandaag.
Mijn beleving van deze wereld is zodanig dat ik erover wil
vertellen als een nalatenschap voor het moment dat hij ophoud te
bestaan omdat ik hem niet meer beleef.
Ik keek vanuit het Noorden naar een boom die in het Zuiden stond,
ging dan in een halve cirkel rond de boom heen en keek vanuit het
Zuiden naar diezelfde boom die nu in het Noorden stond, diezelfde boom
waarvan ik niet eens wist of hij in het Noorden of het Zuiden stond.
Het was zwaar bewolkt en ik was de tijd vergeten. Ik was het Noorden
kwijt.
Het hing ervan af vanuit welke windstreek ik ernaar keek. Alles verandert voortdurend met de beweging.
"Kanibaal eet zichzelf op" is de titel van een ongeschreven boek.
Een donkerbruin lederen kaft met een titel en ongeschonden ingebonden
papier, onbesmeurd met gedachten. Er staat geen woord in geschreven.
Daarom, wie dit leest: ga plassen tegen een eik, was je handen schoon en rust uit.
Vandaag speciaal op mijn verjaardag ben ik zo blij dat ons leven
niet door tragiek verslonden is, dat alles nog bestaat. Laten we
toosten op ons bestaan. Eerst wil ik nog naar Afrika fietsen.
Toen hij belde moest hij langer wachten dan hij dacht vooraleer een man, een
generatiegenoot van zijn vader, de voordeur open deed.
Goeie avond mijnheer. Ik maak een wandeling met mijn hond. Die heeft per
ongeluk haar behoefte in uw voortuin gedaan. Geef mij een vuilblik en ik kuis
het op.
Laat maar, ik regel dat morgen wel, antwoordde de man.
Bedankt mijnheer.
Drie straten verder dacht hij, moest het nodig zijn iemand te bestelen om te
overleven, hij zich met die brave man gemakkelijk zou kunnen verrijken. Hij
schaamde zich voor die gedachte.
Niets meer dan een gedachte als een verzinsel voor wat lijkt te zou kunnen
zijn.
Slapende slaap slaapt slapend, voorspelde hij veel later diep in de nacht nadat
hij een zoete haring gebakken had.
Slaap slaapt, schreef hij op een blad papier.
Na de nachtslaap klemt hij uit gewoonte een zelfgedraaide sigaret tussen
twee bruine vingers, net zoals de ochtend voordien. Geboren dagen overleven met
een goed begin.
Mag ik u hierbij mijn medeleven betonen mevrouw? Ik weet het, we worden
onvermijdelijk oud. Een voor een. Het is een kwestie van tijd. Alleen de
sneeuw, regen en wind verouderen niet.
Op zeventien december tweeduizend en vijf heeft hij het licht uitgedaan om de
sneeuwstorm langs het venster beter te kunnen zien. Het verleden welde in hem
op door naar die opgejaagde sneeuwvlokken te kijken. Hij zou er haast de
geschiedenis door herschrijven maar daarvoor zat er te veel chaos in zijn kop.
Liever nog het schrift twintig keer herlezen dan een lettergreep veranderen.
Opwelling in plattelandstaal schrijft hij niet voor iedereen.
De telefoon rinkelt twee keer. Het is zij die vraagt naar hem. Of hij
weggeweest en thuis gekomen is. Ja, zegt hij nog half in slaap.
Een kuch, een zucht, een snuffel in de keukenkast. Wakker worden als een scheet
in een fles.
Ik heb mijn fiets in een vervallen
kerk achtergelaten. Het stadscentrum is nu verplicht fietsvrij. Alleen
de bussen grommen nog door de straten. Geroezemoes van voetgangers op
de stoep. Gefluister is er niet. Alles is luidruchtig. Als ik me in het
publiek begeef kijk ik afwisselend naar het gebeuren en sproeten op
vrouwenschouders. Soms is er de geur van een heerlijk parfum dat zo
bekoorlijk is dat het na mijn terugkeer bij het inslapen in mijn
gedachten blijft hangen.
Nu slenter ik langs de periphérie. Op het trottoir staan een paar
onversleten schoenen. Alleen de bezitter ontbreekt. De stad zoemt.
War, ga ergens een croque-monsieur eten en drink desnoods een trappist.
Ja Tek, dat zal ik doen.
In het café leg ik mijn zonnebril op tafel. Ik kijk naar
paardenstaartjes, permenaden en in een spiegel. Gladgeschoren kin en
heldere ogen. Zelfs mijn lippen beven niet als ik lach.
Ik duik in het schemer op de dool naar een nachtelijk uur. Dan ga
ik met mijn handen in mijn broekzak lopen, kijkend naar dansend
plezier. Als ik thuis kom spoel ik de insecten uit mijn gezicht. Het is
genoeg geweest vandaag.
In de vooravond van vorige vrijdag ben ik langs de Achterstraat geweest. Het waaide krachtig en de regen sloeg in mijn gezicht. Ze deed voorzichtig de voordeur open op een kier. Je kon nauwelijks zien of het zij of haar dochter was. Ik heb iets beschreven op een vod papier. Kom binnen. Ik blijf niet lang. Ga zitten en drink iets...koffie of zo? Heb je niets anders voor het einde van een laatste werkdag in de week? Eet je straks mee? Neen, ik blijf niet lang. Haar oudste dochter vertrekt zaterdagavond naar zuid Afrika en de jongste zegt dat ze b en s nog eens wilt terug zien. Het is al zolang geleden. Ik stel voor om iets bij ons te komen eten. We drinken een scheut Cubaanse rum en sterke koffie. De wind jaagt de regen tegen het vensterglas. Er zit iets zangerigs in, de wind, de regen en die drie vrouwen in dit huis aan de Achterstraat. Terwijl ik een sigaret draai gaat ze in de keuken het eten verwarmen. Eet je echt niet mee? Een proevertje en dan ben ik weg. Ontkurk dan een fles wijn. Ik breng glazen. Kom ik niet ongelegen? Neen. Voor een keer dat je komt. Ik heb vanavond niks anders te doen. Ik bel L om te zeggen dat ik hier blijf. Ik heb geen telefoon. Neem de gsm maar trek het niet te lang, het is duur. Waarom eet je geen pasta bij de saus? Omdat ik geen honger heb maar de saus lekker vind. We eten zwijgzaam. Ik eet zonder gebit. Er ontbreken twee snijtanden . Al drie weken. Ik heb geen voltandige mond nodig om hier binnen te komen. We kennen mekaar vijfendertig jaar. Zij was pas vijftien en de beste vriendin van mijn beste vriend. Daarna heb ik L leren kennen. En nu zit ze hier een nieuw leven op te bouwen. Mekaar vijftien jaar uit het oog verloren, en nu eet ik op een winderige regenachtige vrijdagvooravond tomatensaus met een stuk brood aan tafel bij haar met haar twee dochters. Even maar. Ik blijf niet lang. Trek je nog een fles wijn af? Waar is de aftrekker? Voor uw neus! Wat vind je van de muziek? Het is Ierse muziek. Zou je niet zeggen. Heeft het gesmaakt? Heerlijk. Nog een tas koffie? Ja, en een scheut rum. Drink er ook een. En we roken een sigaret na het eten. Het regent niet meer. De wind is ook gaan liggen. Het weer is in slaap gevallen. Misschien is het maar een indruk. Loomheid in de oren. Hoor je mij Warket? Ik heb mijn hoorapparaten aan en hou op met me Warket te noemen. Je weet dat ik daar een hekel aan heb. Nog een koffie? Neen. Nog een scheut Cubaanse rum. Warket, we worden zat. Hou op met me Warket te noemen! Ik vind die naam mooi. Je voorouders waren wellicht Kelten. Onze voorouders waren gelijk. Geloof jij in de schepping? Hou op met dat gefilosofeer. Dan begin je te fluisteren. Ik hoor je liever schreeuwen. Knor desnoods als een varken maar filosofeer niet tegen mij. Laten we dansen. Op afstand dan. Ik wil niet dat je me aanraakt. Laten we eerst nog iets drinken. En dan dansen we zoals indianen. De hond blaft. Hij-zij blaft. De kat, zo verwend dat monster! Ze pist in de bloembakken. Echt, echt waar. Het is woestijnachtig. Ik ga plassen. Ge komt nog terug? Wil jij ondertussen nog een sigaret voor me rollen? Er zat iets damesachtig in haar stap. Ze kwam terug en zei: ik heb zin om te wenen. Ween maar. Je hoeft je voor mij niet te schamen. Het is maar een omgekeerde lach. Het zal goed doen. We zaten aan tafel. Ze weende alsof het een eeuwigheid geleden was. Ik luisterde naar haar pijn, haar onzekerheden, haar eenzaamheid en wou iets doen. Meer dan alleen maar toekijken. Ik kuste haar hand als een dame en we deden een belofte aan de eeuwigheid. Zolang de slaap ons niet aanraakt zullen we niet slapen gaan. Zo heb ik haar in dit half mensenleven nooit gekend. Nooit op die manier samen geweest. Ik zei: je kan me vertrouwen. Ze weende en ik weende. Zij uit een zekere wanhoop, ik uit tederheid en het heeft haar goed gedaan. Daar ben ik zeker van. Later, veel later in de ochtend heeft ze in de zetel een deken over me heen gelegd en heeft ze me onzichtbaar een kus gegeven. Ik heb het gevoeld in mijn slaap.
Enkele uren later ben ik opgestaan en heb op een blad papier mijn dank betuigd aan de gastvrijheid die me toegekomen is. De wind is opnieuw komen aanzetten en halverwege zweeft de gedachte in mijn houten kop: Ik ben content geen azijnpisser te zijn, noch een parasiet van menselijk tekort. God-zij-dank weet ik nog altijd hoe merels de winter uitfluiten. Ik sterf wellicht aan een jeneverlach.
Het loont de moeite niet om nog te
slapen. Het zwart is uit de hemel aan het verdwijnen. Nog drie kwartier
en de dag begint. Ik doe mijn sandalen en hoorapparaten aan en ga dan
weg. De merels zingen in het dagschemer. Wondermooi om hier zo doelloos
alleen te zijn. De mensen slapen nog. Zuiver geluid. Het concert
begint. Eerst de merels, dan de hiebekwieten, en de specht doet
uiteindelijk ook mee. Ik kniel. Al dat schone slaat als een bliksem in
mijn fragiele geest. De hemel wordt purper in het oosten, dan roze en
dan zie ik haar verschijnen. Eerst als een enorme perzik...daarna als
smeltend goud. God bestaat nu in mijn gedachten. Ik ween en schreeuw.
Als ik thuis kom kijk ik in de spiegel naar mijn verwaarloosd gezicht.
Mijn haar ligt goed en mijn ogen zijn rood en glazig. Die grijze
stoppelbaard moet er straks af. Ge ziet er niet uit zegt ze als ze
opstaat. De zaterdag is voor mij alleen.
Ik weet niet of ik IK ga
schrijven, dat ik water, vuur en aarde deze wereld ga noemen of een vervolg
verzinnen. Nu ik dit geschreven heb zijn de woorden bij een ander, ben
ik van een ander... heel even maar.
Toen ik met haar ging wandelen (de zon was al goed gezakt...ik denk rond een uur of acht) kwamen we een andere hond tegen. Zij is nogal dominant maar niet agressief. Bij de hond gekomen trok ze zich los in haar vrijheid en tot mijn opluchting gromde ze maar heel kort waarna ze nieuwsgierig snuffelde aan die andere. Haar dominantie kon haar soortgenoot geen ballen schelen. Honden communiceren met een nauwelijks zichtbare gebarentaal. Dat ze zich tegenover andere honden dominant gedraagt stoort me. Daarom heb ik mij de laatste tijd geoefend in hun gebarentaal om vanop afstand in te schatten hoe strak ik haar aan de leiband moet houden ofdat ik haar mag loslaten voor de confrontatie met de tegenligger. Nu ligt ze daar op de stenen vloer haaszakkend met haar tong uit haar hondsmuil uit te rusten. Alleen drinken moet ik haar nog geven. Hoor je dat War? Wat. Die stem. Neen. Je moet hieraan nog wennen Tek. Hoe ben jij hier terechtgekomen War? Ik herinner mij nog dat ik met het galgenkoord rond mijn nek nog naar de hemel bleef kijken. De overstap is niets geweest. Ik heb er niets van gevoeld. Hoe lang ben jij dan hier? De tijd bestaat hier niet Tek. We hebben toch zonet een lied geschreven War? Hoelang is zonet Tek? Zolang het nodig was War. Neen Tek. Zonet was allang genoeg om onnodig te zijn. Herinner jij nog het moment toen je naar hier keek? Je zag een tip van de sluier. Wat doe jij hier War? Ik heb een doel Tek. Ik wil het eindige in deze oneindigheid begrijpen. Ik heb het geluk gehad om een mooie weg te bewandelen en die stopt hier niet. Ik wil het verband tussen iets en niets begrijpen. Mogelijk komt niets uit iets zoals dit oneindige uit het eindige kan komen. Weet je nog War? Ja Tek. Ik ben moe War. Ik wil slapen en dromen. Dat kan niet Tek. Dits IS een droom. De feiten hebben hier geen betekenis meer. Alles in dit heelal is een illusie. We bestaan niet eens.
Wacht! Heb je dat gehoord? Wat?
Die stem. Neen. Luister, ik hoor het opnieuw. Het is je lichaam dat je
hoort. Wat is jouw Naam? Warket. En hoe noemen ze jou? Tekraw. Mag ik
je Tek noemen? Raad eens...aks ik je tek mag noemen noem ik jou War.
Laten we een lied schrijven. Rust vind je pas als alles in het leven
meevalt en dat heb je niet altijd in de hand. Alles afbetaald, de
kinderen het huis uit, goede vrienden, een toffe relatie, een goeie
gezondheid...het is allemaal niet evident. Puur chance noemen we dat hé
Tek? Ja, natuurlijk War.(refrein) warket.tekraw, wartek, tekrawik...
Wat vind je van deze ruimte? Hoezo. Dit heelal. Komplete stilte.
Een lege snelweg van woorden. Wat doe jij hier trouwens? Ik ben hier
net zoals jij. Tek en War. Warket en Tekraw. Gek he? Het zou evengoed
Tekkram kunnen zijn. Of Warklep. Doet er niet toe rek. Gooi maar eens
tijdens een wandeling in het bos een stok weg en kijk waar hij beland.
Komt hij in een plas terecht, op een zonnige plaats of blijft hij
haperen in de takken van een oude boom? Ze is met hem op dit ogenblik
gaan winkelen Stel je voor dat ze niet thuis komen en vanavond op de
deur geklopt wordt met de mededeling: mijnheer, het spijt me om u te
moeten mede te delen dat...Dan stort mijn leven in elkaar, gedaan met
de rust etcetera. Een vol hoofd, mijn kop in een virtueel wespennest steken,
misschien kan ik daar iets aan doen. Ik heb ik geen zin meer om verder
te schrijven. Dat had ik me voorgenomen. Nietwaar War ?
Vertel me over gisterenavond, vraagt ze.
Het was plezant. Ik heb gespeeld.
Ze vraagt of ik niet teveel gedronken had.
Neen, jammen op ritme, dat was muziek.
Ze gaat een schaar halen en begint mijn nagels te knippen.
Kun jij daartegen, vraagt ze.
Ja, ik vind het leuk. Zelf doe ik het niet graag.
Ik ben moe. Een vliegtuig
besturen zit er vandaag niet meer in. Hij vraagt of hij een verdorde
struik mag aansteken. Van mij mag het. Veel rook en weinig vuur. Het
zal de buren ergeren.
later...
ik ben aan het verschroeien
onzichtbaar
Je hebt me op een donderdag verteld dat ik een vrouwenzot ben.
Misschien is dat ook wel zo.
Ik doof mijn sigaret en riek aan mijn vinger.
Velen vinden het maar niks maar ik vind het zalig om te schrijven met een pen. Een echte pen die je in een inktpot sopt. Net zoals in het eerste studiejaar toen we leerden schrijven in schoon schrift. "De melkboer brengt melk. Jan drinkt melk". De inktpot kwam na de griffel en de lei. Met blauwe vingers keerden we dan terug naar huis. Nu schrijf ik met zwarte inkt. Mijn schrift is standvastiger geworden. Ik heb zelfs geen lijntjes meer nodig om de letters te leiden. Ik kijk niet meer naar een bord. Nu kras ik alles uit het niets op perkamentpapier. Het gaat allang niet meer over de melkboer en Jan. Toch is er iets van dat gevoelen van toen overgebleven. De traagheid van het schrijven misschien, de letters die het grafisch vermogen van de schrijver opeisen. Op zo een blad papier beginnen te schrijven is als zich in een sneeuwlandschap begeven waar geen grenzen zijn. Ik pis mijn naam in de sneeuw. Nu veeg ik de etensresten van de buitentafel. Het is avond. Deze wilde drassige dag is mild geworden. De wind is gaan liggen. Op de schouw van de pastorie zit een duif. Waar kijkt ze naar? Van daaruit zie je het dorp. Mijn hand rust. De stop is van de inktpot. Rechts van mij ligt toiletpapier. Dat dient om de inkt van mijn pen te vegen. Na een paar zinnen zit ik wat om me heen te kijken. Ik draai een sigaret, tuur en gluur. Daarna rolt er weer een zin uit deze door ouderdom verstomde geest.
Op dertig oktober van
dit jaar was het mooi ochtendweer. De stad is bijna leeg.
De kraaien vliegen
voor
over bedauwde grond
die langer zal bestaan dan dit geschrevene.
De bladeren gestorven
in het najaar en die alle kleuren hebben doorstaan,
rotten nu op de
platgestampte aarde.
Ik heb erg veel zin
op eten in een ochtendcafé.
Er zit een man met
gekruiste benen voor een kansspel. Op de glasplaat ligt
een pakje Marlboro.
Een vrouw kijkt rond, tuurt bij de koffie door het raam.
Ze heeft krullend
haar en ze draagt een bril.
De ochtend broeit,
loeit en reikt over iedereen heen.
Schaduwen over de
stoep van zij die buiten zijn en bewegen.
Zelf vind ik mijn
schaduw niet. Misschien besta ik niet meer.
Loeit, broeit, reikt
die ochtend over iedereen heen als een reusachtig lichtgordijn in een roes van
overspeligheid.
De maan had de avond
voordien nog wazig geschenen
en de wind was gaan
liggen zodat de loszittende dingen niet meer bewogen.
Maar nu, in dat reusachtig
lichtgordijn zonder mijn schaduw nog te zien
besta ik niet meer.
Er fietst een man
voorbij. In zijn fietszak steken chrysanten.
Toen ik op de
begraafplaats kwam viel het me op dat de mensen die daar
rondliepen vooral
ouderen zijn.
Ze hebben al veel
leeftijdsgenoten verloren en herdenken hen nu.
De doden komen weer
tot leven.
Vroeger kwamen we met
heel de familie bijeen en werden er pannenkoeken gegeten.
Dat doen we nu nog,
maar er is een generatie verdwenen en een nageslacht bij gekomen.
We bezoeken ook de
graven niet meer en versieren ze ook niet meer met bloemen.
Het enige dat
overgebleven is, is het feest en de nagedachtenis.
De man fietst opnieuw
voorbij. Deze keer zonder chrysanten. Die heeft hij op een grafzerk gelegd. Hij
fietst in tegenwind. Het weer is in de herfst omgeslagen, net op tijd voor
Allerheiligen.
de laatste zonsopgang
niemand weet wat daarna gebeurt
de straten worden donker
de huizen omhuld in een winterlucht
de aarde bevriest
Hij slabbert met zijn
tong wanneer hij leest. Hij degusteert het geschrevene,
zegt zijn moeder.
De familie zit bijeen
aan tafel: hij, zei, hem, haar, haar van hem, hem van haar, zij van mij.
En nu zit ik hier
alleen
niemand die iets
hoort
tenzij, ja gij die
mijn gebaar leest,
denkt zichzelf te
herkennen in onmetelijkheid.
Wie weet zijn we
eendagsvliegen in een jaar,
houden we de
seizoenen in standen zijn we meer
dan een herinnering.
Het lawaai, de stank,
het geklaag van de meerderheid,
Ik heb zin
om voor een keer geen onzin uit te kramen, om socio-economisch en
multicultureel over deze samenleving na te denken met een innig verlangen de
wereld te verbeteren en een rooskleurige toekomst voor alles vast te
leggen. Voor ik dat probeer sla ik mijn armen om haar heen en staan we
minuten in gedachten drie seconden stil. Ik zeg: ik ga een echt artiekel
schrijven zoals journalisten dat dagelijks doen.
Een half uur zit ik hier neuspeuterend te peinzen zonder resultaat. Ik kan
zelfs de 'ik-vorm' niet kwijt. Wanhopig neem ik de krant en noteer opschriften
zoals:
verkeerswet wordt weeral herschreven
geen hoop voor wie zonder stroom winter in moet
dronken doodrijder maakt tweede slachtoffer
opwarming klimaat bedreigt gezondheid Europeanen
merendeel oude computers heeft porno op harde schijf
regering is niet bij machte beheerders elektriciteitsnet te dwingen
niemand spelt radicalen de les
kroniek van veel menselijk verdriet
er valt geen hol te beleven in de grot
laptopnek, muispols,Sms-duim, en....iPodvinger
sinterklaas over Generatiepact
Neen, het lukt me niet iets zinnigs te vertellen. De opschriften zijn me al te
veel. En dan al die geschriften van zogenaamde feitelijkheden. Dan ga ik
nog liever in de winter met rubberen laarzen in de Dijle staan kijken naar
kwakende eenden.
Zolang we geen medeleven betonen, onverdraagzaam blijven en met angst door het
leven ploeteren, zal ik niet het verlangen hebben om iets zinvol te schrijven.
alhoewel, ik heb haar verteld dat ik iets zinnigs zou schrijven
aan elke bedelaar geef ik een euro omdat ik naïef en medelevend ben
ik verplaats me met de fiets of te voet
ik probeer een voorbeeld te zijn voor mijn volwassen kinderen
en ik tracht niet te verdwalen in gedachten
en dan vraagt ge u misschien af: waarom schrijft ge dat
en zeg ik: dat vertel ik nu niet
Schitterende dag. Ze is thuis vandaag.
Zaterdag, zondag en maandag is ze thuis. We zijn tot negen uur onder de lakens
blijven liggen. Normaal werkt ze op zaterdag. Dat is dan MIJN zaterdag. Dan
duik ik zeer traag de dag in, beginnende met een krant waarin ik niets meer dan
de titels lees. Politiek en sport verdwijnen meteen in de papiermand. Daarna
wordt de chaos van woorden en zinnen die doorweeks tussen kladschriftuur bleven
haperen geordend. Tas koffie, toilet, sigaret , het gebeurt in vertraging tot
het middaguur. Tijd om mijn kleren aan te trekken en mijn haar te kammen.
Scheren en tanden poetsen volgen daarna, waarna zijbijmij even komt pauzeren.
Dan lees ik de teksten in de krant. Maar vandaag is het ONZE zaterdag. Ze moet
niet denken dat dat iets aan mijn zaterdagritueel zal veranderen.
Eigenlijk
is het beter dat ik er op zaterdag niet ben, zegt ze.
We zaten al geruime tijd op dezelfde bank. Een bank onder een boom aan een afgelegen grasveld. Ik zat er eerst. Zij had een poedel bij zich die het zout van mijn pols probeerde te likken. Vreemd dat ze dat toeliet. Zelf wou ik niet protesteren. Ik schoof wat opzij naar het uiteinde van de bank. Ze streek met haar vingers door haar haren en keek recht voor zich uit, alsof ik er niet was. Ik deed net hetzelfde. Twee vreemden naast elkaar op een bank. Misschien wacht ze op iemand en is ze zo weg, dacht ik. Ik ga hier niet weg. Het is MIJN plaats. Bovendien was dit de enige bank in de omgeving. Het is moeilijk zegbaar maar toen het begon te schemeren zaten we nog altijd zwijgzaam naast elkaar in een onweerstaanbare drang om niet op te staan. Ik wachtte op het moment waarin iets in mij of in haar zou overschakelen in een woord zodat onze verschijning een acte van précense zou krijgen. Streel me, zei ze dan totaal onverwacht. Wat zegt u? Streel me. Is dit een grap? Neen. Voorzichtig raakte ik met mijn vingertoppen haar hand aan. Ze had prachtige slanke handen, net niet knokig. Nog nooit had ik een doodvreemde zo doelloos aangeraakt. Ik wist niet eens wat strelen voor haar betekende. Je hebt eelt op je vingers, zei ze dan. Ja, alleen de vingertoppen van mijn linkerhand. Dat komt door dat instrument dat ik bespeel. Ik had gehoopt hiermee een gesprek aan te knopen maar ze antwoordde niet. Ze had haar ogen gesloten. Ik bleef dan maar haar hand strelen, wat me aanvankelijk onnozel leek maar naarmate de tijd verstreek ontstond er intimiteit tussen vingers en hand als een doofstomme taal van voorzichtige aanraking. Net op dat ogenblik begon de poedel te blaffen. Ik ga nu verder, zei ze. Ja, ik ook. Meer hadden we niet te vertellen in deze kortstondige vriendschap teweeggebracht door de onnozeliteit van het zwijgen.
Vooraleer ik binnen ga rook ik een voorlaatste sigaret, kijkend naar de sterrenhemel. In al die tijd is daarboven niets veranderd. Het is een geruststelling, een houvast. Ik liep met mijn broer achter onze ouders aan als we s avonds na een familiefeest naar huis gingen. We keken naar de sterren in een gitzwarte hemel en probeerden ze allemaal te tellen. Af en toe bleef mijn vader staan en wees hij naar de grote en de kleine beer. Dan liep hij weer verder langs het voetpad naast de kasseiweg met ons moeder, zij aan zij. Bij elke lantaarnpaal zagen we hoe onze schaduw in het oranje lichtschijnsel bewoog, terugkeerde en opnieuw verdween. Mijn broer en ik keken er zwijgzaam naar en vroegen ons af vanwaar die schaduw kwam. Nu ik in die sterrenhemel kijk denk ik aan toen. Niets is daarboven veranderd.
Bijna nacht. Straks zwiert jonkheid over de hekkens, als schimmen alsof ze geschapen zijn voor de zonde. Onverwoestbare zaterdagnacht.
Wij hadden thuis een zwart-wit TV waarmee we naar twee zenders konden kijken. Op zaterdagavond keken we in het kleine salon in het pikkedonker naar een western of een oorlogsfilm en aten we gebak dat ik meestal ging kopen in de winkel halverwege de straat. Kopen was een groot woord. In de winkel hielden ze de rekeningen bij, die ons moeder achteraf ging betalen. Onze nonkel en mijn grootmoeder, die hardhorig was, kwamen ook. Alleen mijn vader mocht de TV bedienen. Ze hadden hem verteld hoe alles marcheerde. Op het toestel mocht zo weinig mogelijk sleet komen in de tijd. In die tijd van slijtbaarheid is veel veranderd. De tijd heeft hem in grootvaderschap veranderd.
Als toeschouwer leer ik mezelf begrijpen. Ik heb twee zonen en ben heel blij zoals ze zijn. De stilte in mijn leven is een toevallig dierbaar geschenk. Mijn gedachten die ik koester schrijf ik op papier. Uiteraard klad ik papier vol met emoties zonder anderen ermee te confronteren. Wie dat ooit zal lezen zal mij begrijpen of niet. Eigenlijk is dat niet belangrijk in ons vergankelijk bestaan, tenzij voor mezelf. Het zou me na mijn leven vereren dat iemand mijn schrijfsels zou doneren aan de toekomst die later verleden is. De moed ontbreekt me soms om dingen te beschrijven, zoals dit ogenblik gevangen tussen ik was, ik ben en zal zijn. Ik ben en ik was; ik zal zijn twee seconden later. Rock me baby....een cliché....we sterven allemaal....een cliché; er is al zoveel verteld. Grootse verlangens naar wat je niet beleeft. Och, wie ben ik om die wartaal te schrijven; een chaotisch samenraapsel van een moment, ook al zal de dageraad die er nu niet is me morgen misschien bezinnen. Ik ben gelukkig omdat ik geluk mis, ik ben verliefd omdat ik de liefde mis, ik leef uit angst om te sterven.Weet je, ik wil dat de wereld beter wordt en het is niet moeilijk, we moeten alleen bij onszelf beginnen en dan komt alles vanzelf.
Ze zijn pas afgestudeerd en hebben werk.
ik herinner me nog de wandelingen in het bos hoe ze schaterlachend wild langs elkaar liepen, dicht bijeen ik kan die kinderhand nog zo in mijn handpalm voelen nu fladderen ze traag met zekerheid weg
Aan de zeven sterren bleef ik staan. Daar liggen drie gebroken stenen die in elkaar passen en een ronde schijf vormen van drie meter op veertig centimeter. Het verleden vertelt dat een boer die grote brokken steen bij het afgraven van zijn veld gevonden heeft. Ze hebben die met de ossenkar midden naar het park gebracht. Men vermoedt dat het restanten van een meteoor zijn, maar het kan evengoed een altaar geweest zijn.
Ik zie opnieuw hoe zij die stenen beklimmen, kraaiend een kreet slaken van: ik sta op de top . Ik heb hun verteld: dat is een stukje van een ster
In die periode woonden we pas in het huis dat we gekocht hadden. De oudste kon pas lopen en de jongste pendelde tussen Neanderthaler en mens. We waren aan het verbouwen. Ik deed bijna alles zelf, terwijl zij voor de kinderen zorgde in de ruimten ernaast. Haar ouders leefden nog. Mijn vader kwam regelmatig naar mijn werk kijken. Het lijkt zowel lang geleden als dichtbij.
ik ging verder bleef staan ging verder bleef staan in een zonnestraal er lagen kastanjes op de weg gek dat niemand die wou
In Lissabon kochten we savonds gepofte kastanjes aan het station. We gingen in het spitsuur naar het drukke centrum, naast elkaar met een krantenpapieren trechter vol gepofte kastanjes.
jager
vervolmaak mijn leven
in een plotselinge dood
veelvuldig zal ik dan mijn doelen missen
voorbij de maan
waar het verdwenene dan
zichzelf ontmoet
zal niets dan licht zijn
niets heb ik gezegd
in deze leegte van duisternis
volwassen uitgewist als een kind
afwezig in een voetspoor
sprakeloos tussen wat ik ben
Riek jij niks? Neen. Dan komt ze dichterbij. Riek je het nu? Neen. Vervolgens leunt ze tegen me aan. En nu? Nog niks. Man toch! Eerst loopt het verkeerd met je ogen, daarna met je oren en nu zelfs met je neus. Jij bent alleen nog goed genoeg om het gras af te maaien. Zelfs daar heb je een halve dag voor nodig. Ze heeft gelijk. Gras maaien kan ik als een van de besten. Ik doe het met de hand. Met een tweewieler die je moet voortduwen en een sikkel voor de boorden. Voor ik eraan begin maak ik de sikkel met een wetsteen vlijmscherp. Dan haal ik de hondenstronten en dode twijgen uit het gras. Het ruwe werk kan beginnen. Gruum, gruum, gruum...zingt de tweewieler door mijn spierkracht gedreven. Groot is het begroeid oppervlak niet. Amper veertig meter op zes, struikgewas en bloemperken meegerekend. Vervolgens begin ik aan het fijnwerk: de kantjes en boordjes. Als alles bij elkaar geschraapt is en op de composthoop ligt snijd ik met een keukenmes ongewenst kruid weg. Zo, dit is beschreven. Nu nog eraan beginnen. Chocolade zou cholestorolverlagend werken. Hier zit ik nu beste lezer, met mijn neus tussen duim en wijsvinger. Een neus in beweging. Een stilstaande beweging in zonlicht. Zo zit ik hier aan mijn neus te rieken die mij de ingridiënten van deze maaltijd vertelt. Alleen haar parfum ontging me nog. Mag ik eens trekken van die sigaret? Ik geef haar de peuk. Dat is geen sigeret meer, zegt ze. Schandalig gewoon. Ja, dat is de juiste benaming. Net zoals die pannenkoekenmix, gemaakt volgens een heerlijk recept met gebruik van de beste ingridiënten. Verrukelijke pannenkoeken aangebrand in de pan. Godzijdank is er de suiker nog. Het wordt tijd om een muziekstuk te spelen, of neen, om het te beluisteren.
Met de pet in de hand en gebogen hoofd dwaalt de beschrijver rond op zoek naar open deuren. Welke dag zijn we vandaag, vraagt hij aan een voorbijganger. De voorbijganger kijkt verbaasd. Het is donderdag. Dan heb ik nog twee dagen te gaan, mompelt de beschrijver. Als hij ziet dat de voorbijganger onverschillig verder loopt schreeuwt hij nog: " Het speelt zich af in de schemerzone van droom en bestaan! ". Hij wou nog iets vertellen maar was het vergeten. Het gaat allemaal zo snel. Zijn wereld kan alleen door hem geleefd worden. Negenveertig jaarseizoenen met menselijkheid in het fragment waarin hij leeft. Hoe zal het zijn tien eeuwen verder? Die onwetendheid vind hij onrechtvaardig. Hij wil zichzelf een plek geven in het geheel. Zijn woorden vertellen een vorm van waarneming waarin concepten hun betekenis hebben verloren. Bestaat het allesverslindende beest "realiteit" wel, steeds zichzelf verklarend, of neemt hij de wereld niet waar zoals hij is, vraagt hij zich af. Dan gaat het niet over de dingen maar over de manier waarop hij de dingen kent. Vorige nacht had hij nog het mysterie uit donkere vrouwenogen gekeken en staan wenen bij zonsopgang terwijl de dauw uit zijn kleren verdampte. Het was de aanloop voor een gedicht dat niet geschreven werd omdat het bleef haperen bij een braaksel van woorden die nimmer geordend worden. Nu roept hij tegen deze hoerige wereld wat hij ziet in de hoop dat anderen zijn roep beantwoorden, niet om hen zijn waarheid op te dringen maar om bevestigd te krijgen of hetgeen hij ziet herkend en gedeeld wordt. Schreeuwen kan niet meer. Het enige wat hem nog rest zijn een paar omstuimige dromen over gemiste kansen en een vat vol dronkemanswreedheid voor vanavond. Die avond gaat hij op een barkruk zitten. Naast hem zit een vrouw. Een zingende vrouw. Ze zingt dat ze geslagen wordt door haar man, dat ze verkracht werd toen ze veertien was, dat haar vader stierf toen ze achtien was en dat ze geen rotte frank op zak heeft. Ze wordt constant bedrogen door mannen die het gemunt hebben op haar schoon lijf, zegt ze nog. Intuïtief voelt hij dat hier de waarheid spreekt. Hij betaalt haar de dronk. Lallend ontpopt ze zich tot een waarachtig filosoof, gevestigde waarden vernederend. Ze bezit het vermogen uiting te geven aan gedachten en emoties die hem nog voor een laatste keer verbazen en verwarren in alle schoon- en lelijkheid, de middelmatigheid sublimerend. Ze staat nu centraal in een wereld die hij verwonderlijk waarneemt en op een unieke manier gestalte gaf. Nog een dag te gaan. Een onnodige dag. Het is nu goed geweest. Dan gaat hij naar een immense vlakte waar water, land en lucht zich verenigen, de stilte verbrekend. Vervolgens klimt hij op de top, herinnert hij zich nog helder het meeuwengekrijs, avonden met romantiek en vampieren bij kaarslicht. Dan spreidt hij zijn vleugels en schreeuwt: " Nu of Nooit! "
Wie dit leest zal het met moeite geloven. Toch overkomt het me vanavond. Eerst laat ik de zelfgemaakte stekelbessentaart te lang in de oven staan (toont veel gelijkenis met een langspeelplaat), dan is de data op pc (een verhandeling waar ik het hele weekend aan gewerkt heb) verdwenen en per slot van rekening wentelt de hond zich net op het einde van de wandeling in een modderpoel. Vervolgens wou ik voor een keer naar een programma op nat. geogr. kijken maar blijkbaar is dat kanaal op tv verdwenen. Dan maar tot rust komen in de tuin. Ik sta nog maar pas naar de vlinderplant te turen of het begint te regen. Dan neem ik een laatste toevlucht: ik ga wat muziek spelen. Ook dat slaagt tegen. Mijn lieve partner (waarvoor ik na vijfendertig jaar samenwonen nog altijd mijn hand zonder verdoving zou laten afkappen als het niet anders kon) heeft uit zorgzaamheid de oorschelpen van mijn hoorapparaten in een reinigingsmiddel te dompelen gelegd. Njet, Njet, Njet schreeuw ik in men eigen. Waaraan heb ik al die ellende op één avond verdiend? Doch, mijn allerlaatste toevlucht is dit schrijven om me tot kalmte te bekeren. Het lukt. Ik ben dat rotgevoel op deze manier bijna kwijt, hopelijk niet tot grote ergernis van Anna.
in een nacht zonder wolken een kamer met open deur die tabaksgeur verdrijft en demonen verjaagt zit ik daar in die ijle wereld
het is mijn beurt zegt de regisseur
de dorpsklok luidt het uur
zonder ander reden dan haar schoonheid op een grenslijn van schaduw van zon, water, aarde licht en donker noem ik haar vrouwelijkheid
heel mooi klinkt zijn...haar schriftuur
als zachte muziek in mijn ziel
is het de dichter die spreekt als de wind
is het de grens van de leegte die me lokt
of de stilte van een eenzame stem in het heelal
die onzichtbaar lief heeft en niets is
Twee kompanen hadden me gevraagd om mee te helpen met een overval op een geldtransport.
Zij bij mij en ikzelf hadden aanvankelijk toegezegd maar uiteindelijk haakte ik af omdat
een van hen een vuurwapen zou meenemen. Zij bij mij wou meedoen. Ze hadden een
bestuurder voor de vluchtwagen nodig.
Ik probeerde haar te overtuigen om af te zien van het voornemen maar er was geen houden aan.
Elke dag ging ze weg om met die twee te oefenen voor die fatale dag.
Ik voelde me bedrogen en in de steek gelaten.
In een ultieme poging om haar te overtuigen niet mee te doen, zei ze dat ze haar vrienden
niet in de steek kon laten. Ze hadden een chauffeur nodig.
Zoveel bereidwilligheid voor twee gangsters was me te veel. Ik besloot haar te verlaten.
De bus die ik genomen had zat stampensvol. Bovendien reed de chauffeur roekeloos.
Ik stapte drie haltes verder uit en ging te voet verder naar de plaats waar de overval zou gebeuren.
Naar de avond toe ging ik schuilen in een overdekt hondentoilet. Er kwamen mensen binnen met een kat.
Het duurde niet lang of het stonk er naar kattenpis. Ik ging verder tot in de straat waar het geldtransport
morgen zou overvallen worden. Er was een buurtfeest met bejaarden waarvan ik de meeste kende.
Ze lachten en klampten me aan. Blijf bij ons want vannacht gaat het onweren, riepen ze.
Aan tafel vertelden ze me dat morgen in de straat een hold-up zou gebeuren. Iedereen wist ervan.
De politie zou massaal aanwezig zijn.
Ik stond aan de grond genageld. Ik hield nog van haar. Ik moest haar zien te bereiken maar
niemand had een telefoon op zak.
Dringend terug nam ik de kortste weg langs onverlichte veldwegen en klauterde ik langs heuvels
door het slijk.
Thuisgekomen zag ik dat ze weg was. Ondertussen begon het al in de ochtend te schemeren.
In mijn wanhoop klopte ik bij de buren aan. Die wisten me te vertellen dat ze met twee rare venten
net vertrokken was. Zelfs met de fiets zou ik nooit op tijd ter plaatse zijn.
En dan, toen ik op instorten stond, kwam ze binnen. Ze had zich bedacht.
Opgelucht ging ik het huis uit.
Waar ga je naartoe, vroeg ze.
Ik weet het niet, maar ik kom niet meer terug.
Ik had gehoopt dat ze mij zou vragen om te blijven.
Neem dan ook de hond mee, zei ze.
Ik hoor opnieuw krekelgeluiden; een concert van Carlos Santana.
Het ritme van de tablas doet me denken aan het klauwen van een spinnende kat.
Kijk hoe de klanken dansen, ze hebben een doel.
Godenmuziek. Het paradijs komt in beweging. Stilstand komt tot leven in dit muziekstuk.
De onzichtbare beweging van geluid dat mijn lastige oren streelt.
Hoe meer ik me laat gaan, hoe zinniger worden mijn woorden.
Ik wou voor een ogenblik in een woordenboek begrijpen wat "zinnigheid" is, en
of ik dat dan ook correct geschreven heb op dit ogenblik.
Zinnigheid is: ik heb geprobeerd het na te gaan maar het heeft waarschijnlijk
zoveel betekenissen dat het misschien onbestaand moet blijven.
Naar aanleiding van een schrijver die schreef over geboorte welt er iets in me op.
Ik schrijf het als ik, maar ik was het niet.
Het was dat uit een vorig leven waaruit ik geboren werd.
Plots voelde ik dat er iets gebeurde. Onder luid gebonk zweefde ik langzaam weg van die ene
vertrouwde plaats. Het gebonk versnelde en het werd steeds moeilijker. Ik had geen
herinneringen, je weet niet eens dat je bestaat. Je weet ook niet wat je te wachten staat.
Je kan niets weten. Alles wat je meemaakt is gevoel dat intenser
wordt tot je voor de eerste keer angstig wordt wanneer het gebonk heviger en sneller klinkt.
Je wordt onttrokken vanwaar je komt.
Voor het eerst kreeg ik het benauwd. Ik had geen keuze.
Ik kon niet meer terug.
Een mens sterft twee keer: eerst bij de geboorte en dan na het leven.
Soms gebeurt iets ongewoon dat indrukwekkend is. Vanmorgen, onderweg naar het werk zag ik, kijkend naar een lichtstraal uit een gat in het wolkendek iets in de verte dat zich voortbewoog op de veldweg waarop ik me verplaatste. Ik had mijn bril niet aan. Ik dacht: dat is een wandelaar. Toen ik dichterbij kwam zag ik een wandelende koe. Doodleuk liep die koe mijn richting uit. Ik had nog nooit een koe buiten haar omheining gezien en wist niet hoe ze zou reageren op mijn aanwezigheid. Ik was bang en stapte van mijn fiets. Ik bleef staan. Bange warket in stilstand kijkend naar een wandelende koe. Toen ze me zag bleef ze ook staan. We waren een meter of zes van elkaar verwijderd. Ze schraapte een appel of zo van de grond en passeerde me dan wantrouwig. Ik dacht: moet ik de politie nu niet bellen? Maar veldwegen hebben hier geen naam. Het zou meer dan twintig minuten duren vooraleer ze zouden weten waar ik die koe gezien had. Ik keek haar na en dacht: zeventig kilo zuiver rundsvlees verloren voor de boer en een koe op vrije voeten.
Vannacht sliep ik met tussenpozen in halfwakkere
toestand. In mijn halfdroom ontmoette ik mijn nicht en nonkel als
personages uit de late jaren zestig.
Ik herbeleefde de begrafenis van mijn grootvader, ook al was ik toen nog heel jong.
Terwijl de mensen langs de binnenkoer in een plechtige tristesse naar
binnen gingen om de overledene een laatste groet te brengen, hoorde ik
mijn grootmoeder ontroostbaar huilen.
Ik had het lijk ook gezien en was geschrokken van dat wit vertrokken
gelaat met ingezakte oogleden. Ik voelde zo de dood in die kamer. Het
rook er naar Keuls water.
Ik werd halfwakker en zag door het dakraam dat het klaar werd. Ik
hoorde duizenden vogels als in een concert zingen. Nochtans ben ik
halfdoof. Ofwel hoorde ik een zwak signaal dat door mijn gedachten
versterkt werd, ofwel werd het door mijn geest geschapen. Ik denk dat
het dat laatste was.
Ik lag nog te dromen, mij ervan bewust zijnde dat ik in bed lag en
wakker zou worden. Mijn geest was ijl, mijn lichaam zo licht als lucht.
Plots begon ik neerwaarts te kantelen en hoorde ik achter mijn rug een
geluid dat op een aanraking leek. Het leek zo echt.
Toch besefte ik dat dit gebeurde tussen droom en wakker zijn.
Ik besloot om op te staan. Ik trok een short aan en ging buiten zitten
kijken naar de blauwe lucht. De zon was opgekomen in koelte van de
nacht.
Ik rookte een sigaret en bleef daar maar zitten. Die droomnevel trok maar langzaam weg.
Ik voelde me nog een mens van de lege ruimten, een schaduw op een witte steen.
De nacht had de ochtend geteisterd als het begin van een onechte dag.
Diezelfde dag, savond bij zonsondergang, vertelde mijn vader enthousiast over zijn kindertijd.
Ze leefden in oorlogstijd en hadden een os.
Hij vertelde me hoe ze vluchtten en de os lieten slachtten en daarvan het beste stukje vlees overhielden
en over de zoete melk om te overleven.
Ik heb in de duisternis een kaars
aangestoken. Ze geeft voldoende schrijflicht zolang de wind niet komt
aanzetten. Ik heb geluk. Er is geen wind. Alleen die dansende vlam.
Schrijven in dansend licht met schaduwen op
papier. Het heeft iets, zon kaarslicht. Niets is zo toevallig en wanordelijk,
altijd in beweging, op en af, bijna uitgedoofd en dan weer opflakkerend.
Fragiel is die vlam bij het minste beetje zucht voor uitdoven beducht.
Deze dag heeft veel warmte en licht
gebracht. Fijn om de avond bij dit kaarslicht door te brengen. Moederziel
alleen met mijn schaduw uit bewegend licht.
Ver weg wordt nog een straatspel gespeeld
voor het slapen gaan, en blaffende honden, ze horen erbij. Zonder menselijk
lawaai zou er nog zoveel meer te horen zijn.
Donderdag 27 mei 2004-05-27
Eigenlijk vind ik je een dwaas maar ik ben blij dat ik je ken. Het
is alsof ik je tegenkom op mijn weg en mijn eigen dwaasheid bij jou herken.
Denk er niet teveel
over na want dan wordt die dwaasheid opgeslokt door rede.
Dan is dat zo.
Ja, zo is wat is.
Is wat is?
Is wat is?
En wat is niets? Uiteindelijk is niets nog altijd iets omdat we
niets willen begrijpen. Niets wordt iets.
Wat zeg je?
Het ging over niets.
Niks?
Inderdaad, het was niks.
Hoor jij die muziek?
Ja, bombastisch en teder.
Ik wil dansen. Mijn
lijf snakt naar beweging.
Laat ons dansen op devotische muziek en drinken tot we voor een
ogenblik verliefd worden.
Alleen een
vreselijke ramp van buitenaf kan ons liefde brengen. Dat is de trieste weerspiegeling
van onze wanhoop.
Sinds ik jaren geleden mijn werk ruilde voor rustig gedoe is er veel
veranderd.
Ik heb veel kleine dingen ontdekt, ook bij mezelf en anderen. De
dagen werden een samenhang tussen opkomende zon en zonsondergang. De tijd
weerspiegeld in de seizoenen.
Ik voel me beresterk en toch fragiel gedreven door doodsangst.
Soms dool ik voor zonsopgang met veel ontzag voor bomen door het bos
met ijskoude handen en als de dageraad losbreekt wordt ik dronken van geluk.
Het speelt zich af tussen aarde en melkweg. Een verhaal dat nergens toe leidt.
Af en toe strek ik me in het hoogseizoen uit tussen het onkruid,
luisterend naar de wind. Dan kijk ik naar onveranderde sterrenbeelden uit mijn
kindertijd.
Doelloos pruttelen met woorden, op den duur bijeengekit in een
zwoersel van weinig betekenis, als een samenraapsel van klanken uit een
ongeschreven partituur.
Het overkomt me steeds meer. Zo was het vandaag gesteld met het
onbetekend zwoersel dat in zeer vroege ochtend aan de ontbijttafel ontstond
in het aanschijn van overschot van zwossen van gebakken spek.
Sindsdien spookt het woord met de regelmaat van barensweeën door
mijn hoofd, net zolang tot het uitgespuwd wordt in de vocabulaire van ongekend
eufimisme.
Geplogenschap is dan weer een uitdrukking van het vrouwelijke in
mezelf wanneer ik me laatomringen door
verstandige vrouwen.
Ik heb het opgezocht in een groot woordenboek; de woorden bestonden
nog niet. Het stelt me niet teleur. Als men de bal tegen de paal van het doel
trapt worden er ook geen punten toegekendterwijl dat veel moeilijker is dan een doelpunt te maken. De redenering
is de logica niet.
Vannacht sliep ik met tussenpozen in halfwakkere
toestand. In mijn halfdroom ontmoette ik mijn nicht en nonkel als
personages uit de late jaren zestig.
Ik herbeleefde de begrafenis van mijn grootvader, ook al was ik toen nog heel jong.
Terwijl de mensen langs de binnenkoer in een plechtige tristesse naar
binnen gingen om de overledene een laatste groet te brengen, hoorde ik
mijn grootmoeder ontroostbaar huilen.
Ik had het lijk ook gezien en was geschrokken van dat wit vertrokken
gelaat met ingezakte oogleden. Ik voelde zo de dood in die kamer. Het
rook er naar Keuls water.
Ik werd halfwakker en zag door het dakraam dat het klaar werd. Ik
hoorde duizenden vogels als in een concert zingen. Nochtans ben ik
halfdoof. Ofwel hoorde ik een zwak signaal dat door mijn gedachten
versterkt werd, ofwel werd het door mijn geest geschapen. Ik denk dat
het dat laatste was.
Ik lag nog te dromen, mij ervan bewust zijnde dat ik in bed lag en
wakker zou worden. Mijn geest was ijl, mijn lichaam zo licht als lucht.
Plots begon ik neerwaarts te kantelen en hoorde ik achter mijn rug een
geluid dat op een aanraking leek. Het leek zo echt.
Toch besefte ik dat dit gebeurde tussen droom en wakker zijn.
Ik besloot om op te staan. Ik trok een short aan en ging buiten zitten
kijken naar de blauwe lucht. De zon was opgekomen in koelte van de
nacht.
Ik rookte een sigaret en bleef daar maar zitten. Die droomnevel trok maar langzaam weg.
Ik voelde me nog een mens van de lege ruimten, een schaduw op een witte steen.
De nacht had de ochtend geteisterd als het begin van een onechte dag.
Diezelfde dag, savond bij zonsondergang, vertelde mijn vader enthousiast over zijn kindertijd.
Ze leefden in oorlogstijd en hadden een os.
Hij vertelde me hoe ze vluchtten en de os lieten slachtten en daarvan het beste stukje vlees overhielden
en over de zoete melk om te overleven.
In Kathmandou was de revolutie net gedaan toen ik er aan kwam. Zij zou
later op de dag komen. In afwachting ging ik naar een jeugdherberg
waar ik vroeger al gelogeerd had. De hippies waren teruggekomen. Het
was vervallen. Het stonk er naar pis en bovendien was er geen plaats
meer.
Ik plaste in de hall, nam mijn bagage en ging de stad in.
Het was er druk. De mensen zongen en dansten. Op een plein kwam ik mijn
ouders tegen die eveneens op zoek waren naar een logement. Wat doen die
hier in Nepal, vroeg ik me af.
Ik herinnerde me nog een leegstaand huis aan de rand van de stad waar
ik op een vorige reis, lang geleden, gewoond had. We gingen er naartoe
en moesten eerst hout ruimen dat iemand binnen opgestapeld had. Plots
stormde een neushoorn op ons af. We verstopten ons achter een houten
wand.
Dan zag ik haar komen langs een aarden weg. Ze herinnerde zich ook het
huis maar had de neushoorn niet gezien. Er loopt hier een neushoorn
rond, riep ik. Ze lachte en droeg een kind op haar arm.
Het speelde zich af in een voortdurend veranderende wereld, ook in de tijd.
Ik had geen keus om in te grijpen. Ik kon alleen maar ondergaan.
Het begon bij mijn vader die ziek werd. Uit zijn huid liep een pijnlijke
etter. Het was besmettelijk want mijn moeder kreeg het ook.
Daarna mijn broer, mijn zus en de mensen om me heen.
Plots liep ik op een landweg ingesloten door grasweiden. Er draafde een
paard recht op me af.
Ik lag me neer op de weg en sloot mijn ogen.
Het paard kwam naast mij liggen. Ik was bang dat het me zou
verpletteren, maar het neuriede lieflijk en omhelsde me.
Dan brak een woeste stier vlakbij door een afspanning.
Opnieuw sloot ik ineengekrompen mijn ogen en kwam ik in een verouderd
klaslokaal terecht.
Mijn medeleerlingen waren jonger dan ik. Ik spijbelde voortdurend en had
nooit schoenen aan.
We moesten in een cinemazaal een voorstelling bekijken over een
torenkraan. De ruimte was immens. De kraan stond er echt.
Er was geen scherm.
We moesten aandachtig kijken. Achteraf zouden er vragen over gesteld worden.
Weeral sloop ik op versleten sokken naar een belendende ruimte.
Tot mijn verbazing zat daar een vriendin die ik lang geleden niet meer
gezien had. Ze vroeg of ik karnemelk meegebracht had.
Ik heb de laatste fles leeggedronken, zei ik.
Pas dan zag ik de gaatjes in haar huid waaruit etter sijpelde.
Ik wou terug, maar aan de deuropening gaapte een weidse diepte.
We gingen op reis naar het zuiden op een avond in
een stad volgebouwd met restaurants. De kelners probeerden op straat
klanten binnen te lokken. Er heerste een enorme drukte. We besloten om
met ons lichaam over de stad te vliegen waarna we in weiland terecht
kwamen. Daar ontmoetten we een eenzaat die een paard bezat in een wei.
Telkens als iemand voorbij kwam sprong het paard over de omheining om
de voorbijganger te groeten. Op een keer was het paard alleen en
vonden we de eenzaat in een sloot met zijn bovenlichaam verstijfd. Ze
droeg hem op haar schouders. Hij leefde nog maar sprak niet meer. We
brachten hem naar het dichtstbijzijnde huis.
Daarna stonden we in een groot gebouw met veel verdiepen. Beneden waren
ze het aan het verbouwen. Mijn vader liep tussen de werklieden en had
een leidende rol. Hij was nog jong, feitelijk jonger dan ik. Ze
stoomden behangpapier van de muren.
Ik ging buiten en stak een Cubaanse sigaar op die ik van een vriend
gekregen had op een feest. Er was een scheur in de sigaar en het
tabaksblad verpulverde in mijn mond.
Plots besefte ik dat ze verdwenen was. Ik was eenzaam en in paniek,
ging op zoek in het groot gebouw maar vond haar niet. In elke kamer
waar ik binnen kwam waren de mensen kwaad om mijn onverwacht bezoek. Ik
voelde me zeer onderdrukt en had een groot verlangen naar haar. Zonder
haar zou ik dit leven niet overleven.
Dan ging ik naar het huis waar we de eenzaat achter gelaten hadden. Hij
leefde nog en zei: ze is hier geweest en is net vertrokken.
Ik ging buiten en vond het paard.
Kamiel was op een avond schielijk overleden. Ik
kende hem beter dan in werkelijkheid. Ik had een beeld gemaakt dat ik
hem net te laat als symbool voor onze vriendschap wou schenken.
Ze hadden zijn lichaam gemummificeerd en opgebaard in een witte heldere kamer.
Mijn oudste zoon was bij mij, weeral veel jonger dan in werkelijkheid.
Deze keer vroeg hij me geen bladgoud meer te eten te geven, maar
troostte hij mij in mijn ondraaglijk verdriet.
Kamiels zus zei me dat ik zijn overblijfsel mocht bewaren nadat iedereen vertrokken was. Zijn ouders keken me bekijvend aan.
s'Anderendaags was de witte heldere kamer verlaten. Ik wikkelde hem in een linnenzak en bond hem op mijn fiets.
Ik zeulde hem overal mee en vertelde tegen iedereen die het horen wou: deze mummie was Kamiel, mijn beste vriend.
Samen met mijn zoon dwaalde ik door onherbergzame gebieden, sliepen we
in spelonken en was mijn verdriet verdwenen. Ik probeerde Kamiel zo
goed mogelijk te bewaren. En dan onverwacht in een getijdestorm waarvan
ik met mijn zoon aan het genieten was, daagden Kamiel zijn ouders op.
Ze vroegen of ze hem nog eens mochten bekijken.
Toen ik de linnenzak open maakte waren er ledematen verdwenen. Ik voelde me diep beschaamd, maar ze vonden het niet erg.
Mijn familie had me verlaten. Ik voerde een
anarchistische strijd tegen een uiterst rechtse gemeenschap waarbij
mijn broer zich had aangesloten. We leefden op voet van oorlog. Ik was
niet alleen. Ik leidde een verzwakt volk dat steeds op de achtergrond
bleef. Heel zelden ontmoette ik mijn gezin dat mijn levensstijl
afkeurde. Mijn broer speelde een cruciale rol als lid van de
tegenstrever. Ik stond op het punt broedermoord te plegen. Ik
torste voortdurend schuld van afzondering en asociaal gedrag, bestreed
de strenge regels van verrechtsing. Soms klauterde ik over een
omheining in een veld en werd ik achtervolgd door een stier. Bangelijk
was dat!
Iedereen sliep toen ik in een nacht me wou te slapen leggen. Dan
ontmoette ik mijn oudste zoon. We sliepen als twee tegengestelde
gemeenschappen buiten, dicht bij elkaar. Mijn zoon was wakker geworden,
nog als een kind. Hij vroeg om eten en toen ik vroeg wat hij wilde
antwoordde hij: bladgoud.
Ik was met collegas op werfbezoek. De pas gegoten betonvloer was onstabiel geschoord. Het gebouw was moeilijk toegankelijk.
Net voor de vergadering kwam iemand vertellen dat er een zwaar onweer op komst was.
We dachten: de zon schijnt, we hebben tijd.
Plots kwamen donkere turbulente wolken op ons af.
We vluchtten naar een lager gelegen plaats en hoorden de wind loeien.
Het werd donker en ik zag de sterren in de hemel oplichten in flitsende explosies.
Nadien fietste ik langs grauwe straten met smeltende sneeuw.
In een vlaag van helderziendheid zag ik een kind omkomen.
Ik spoedde me naar de plaats waar het ongeluk zich zou voordoen en zag het kind aan de straatkant onbedachtzaam spelen.
Het liep nog onstabiel met de handjes graaiend in de lucht.
De weg was glad. Er kwam razendsnel een motor zigzag aangereden. Ik
kende die motor. De bestuurder was een vriend van mij. Ik snapte niet
wat hem bezielde. Ik stond als aan de grond genageld en kon niets doen.
Ik heb het niet zien gebeuren want plots stond ik bij dageraad in een
verlaten straat. Ook hier lag smeltende sneeuw. Het was de straat waar
ik opgegroeid was.
Het licht brandde beneden in het oudershuis. Ik zag mijn moeder met haar badjas aan ronddwalen.
Ik maakte mijn fietszakken leeg in de voortuin en reed verder zonder
binnen te gaan. Ik was om een of andere reden bang om met haar
geconfronteerd te worden, ook al wist ik dat ze ongerust was omdat ik
al twee dagen weggebleven was
Ik heb toevallig een mens vermoord en begraven. De grond waar ik hem
begraven heb is nog korrelig. Ik had mijn dode beter verbrand of in
een beerput gegooid. Maar nu is het te laat. Ik heb hem begraven en
zou het niet aandurven om hem opnieuw op te graven.
Ik ben bang dat ik hem niet diep genoeg begraven heb en dat er iemand
voorbij zal komen, de uit de grond wasemende stank zal rieken, of
waarschijnlijker nog, dat een hond het lijk zal opgraven zodat
iedereen zal zien dat hier een mens begraven werd en mij zal
aanwijzen als de vermoedelijke dader.
De volgende dag kom ik terug om te zien of ik niks verkeerds riek. Op
de plaats waar ik hem begraven heb leg ik een zware steen. Terwijl
mijn dode stinkend onder de grond me roerloos kwelt met angst om
betrapt te worden, denk ik aan wat ze mij verteld had over de dood van
haar moeder.
Ze zei: De onwetendheid over wat na de dood is of niet is, speelt
voor mij geen rol. De pijn en de angst ervaren tijdens het langzaam
doodgaan is mijn grootste angst in het leven. Moest jij er niet meer
zijn als ik dood ga, wil ik een goeie priester bij mij.
Ik zei: het overkomt ons allemaal. Als je het leed ondergaan hebt en
de pijn en de angst voelt als een gekwetst dier, hulpeloos en
verwonderd voor datgene waarvan je wist dat het je ooit overkomen
zou, aanvaard je het lot en wordt je weldra de herinnering bij
diegenen die je dierbaar zijn.
Vannacht had ik een droom die nog altijd door mijn gedachten klieft
de oorlog was uitgebroken
een overheersende oorlog met ongelijke kansen
ik was oud en zwak
de hemel had een schaduw die het landschap dreigend overgroeide
ik kon mijn blik niet meer hernieuwen
de wolken hadden geen herinneringen meer
ze smolten als schimmen
in mijn vlucht met anderen waarvan ik de identiteit niet kan achterhalen, verloor ik mijn schoeisel
dat maakte me nog hulpelozer dan ik al was
we kropen door ravijnen in rokend puin
die ooit straten met huizen waren
de angst heeft me zelden zo intens bekropen
Dan werd ik wakker met mijn vingers in haar haren gedompeld
ze sliep verder
ik stond op in wakende dagelijksheid
en zit nu het beeld van mijn droom uit lucht te boetseren
zou ik opnieuw willen spelen
mijn jonge schreeuw en ik
met uitgestoken handen
zonder hoofd
in ons lied verzonken
en uiteindelijk het instrument tot zwijgen heffen
Ik hecht waarde aan mijn dromen. De droom is als een bloot lijf
naakt laat geen verbeelding meer toe. Er is een huis met ruimten die me
toebehoren. Ik ben niet alleen.In het huis is een kleine stoffige
ruimte vol spinnenwebben. Alleen ik ga daarbinnen. In het huis bevinden
zich plaatsen waar verondersteld wordt dat ik die niet betreed.
Weelderige ruimten die ik stiekem verken. Verlaten ruimten die
onaangeroerd horen te blijven. Onbewoond. Toch is er iemand als ik er
niet ben.
Ze had een vent met een punthoofd die thuis nooit iets zei. Hij was een soort chiroleider, maar dan voor grote mensen.
Een engagera investa temporaris.
Ze hadden een baby niet groter dan een handpalm. Een lelijk verrimpeld ding dat niet eens kon huilen.
Het was te koud om buiten te komen en binnen was het te warm.
De godganse dag zat ik met hen opgeschept. Met hem die nooit iets zei en met haar en die mislukte boreling
die mij steeds reutelend aanstaarde.
Op een keer, toen ze het niet zag, duwde ik het ding van de trap en riep: oei, hij is van de trap gevallen.
Zijn val had een been en een arm afgerukt. Ik was verrukt. Nog enkele minuten en het zou doodbloeden.
Maar tot mijn verbijstering bloedde het niet eens.
Zij riep in alle staten: doe toch iets!
Het is de moeite niet, zei ik aarzelend.
Toen ze aanstalten maakte om de telefoon te grijpen duwde ik haar eveneens van de trap.
Haar ledematen lagen overal verspreid.
Dan kwam onverwacht en zonder kloppen Guy Verhofstad binnen.
Ze zijn van de trap gevallen, zei ik met bevende stem.
Guy lachte een speetje bloot en zei: het is niks, ik zal iemand sturen om alles op te ruimen.
Boven zit er nog iemand met een punthoofd. Die steken we in de stoof, zei ik verrast.
9h: Ik maak koffie en kook eieren. Dan komen ze beneden. De nevel blijft klam in de lucht hangen. We gaan naar de luizemarkt aan de Marollen. Wil iemand mijn haar knippen? Fantastische zondagmorgen. Iedereen is blij. In het huis hangt een geur van gekookt ei en koffie. Bert zal rijden. Voormiddagdrukte op de stoep. De beau monde op middelbare leeftijd. Mannen in lange, nonchalant duur verkreukelde winterjassen, vergezeld van hun geëmancipeerde dames. François, vient voir! Geen enkele plaats in deze stad bezit zoveel contradicties als de rue Blaes met zijn winkels waar onbetaalbaar schoon geëtaleerd wordt, met zijn façades waarachter de marginaliteit onheilspellend roept. De kleine goedkope cafés blijven nog verzoenend bestaan tussen de chiquere bistros zoals de schieve architect of Le Royale. In de zijstraten kom je in de gettos terecht. Het zijn naburige achterbuurten op de hoek van de straat. We eten, we praten over de toekomst. We gaan buiten. We gaan binnen. Binnengeur van wierook en boenwas. Buitengeur van koude uitlaatgassen en odeurtjes van chéries zoals die van François.
ik koop een muts voor haar op het goed vallend uit als ze niet past, of ze vind ze niet mooi doe ik ze wel aan
De dag is vroeg ten einde. Mijn adem vernevelt in het straatlicht. Er is geen kat op straat. Zelfs geen blaffende hond. Moest het lot ten einde komen zouden er geen getuigen zijn. De televisie gaat aan. Niemand kijkt. Niemand is er voor de aangedane televisie.
20h: ik heb niets om aan te doen. Ondertussen naait ze aan de kraag van een bloese. Ze moet werken vandaag. Het is zaterdag. Vanaf vandaag zijn het solden. Koopjesdag. Dan heeft ze niks meer om aan te trekken, rafelen mijn kleren uit, verzakt het imperium in de kleerkast. Ik vlucht langs welriekende tuinen met hoveniers. Verstand op nul. Daarna ga ik tussen links bezaaide akkers en rechts een spoorlijn. Vandaag wordt het nietsnutterij. Nihilistisch bewegen door landschappen die niet zijn wat ze lijken te zijn. Laat het in een schone bespiegeling der dingen zijn. Verloren rijden doe ik zonder moeite. Vandaar dat ik via Brus uren onderweg naar Mechel verbleef. Heerlijk om zo ongestructureerd te dwalen. Terwijl ik dit schrijf maak ik tegelijkertijd een stoofpot van konijn klaar en klinkt prettige Afrikaanse muziek door deze ruimte. Nu nog een hevige regenbui. In Mechel verbleef ik vanaf een namiddaguur tot laat in de avond.
foto is onscherp en jij bent er onherkenbaar op irish koffee was lekker en het kledingsstuk paste je goed
sorry dat ik weeral zo onbereikbaar was Onbereikbaar is inderdaad het goeie woord.Was er een bepaalde reden voor? Ja.. Er friemelt iets in mijn kop. Wormen?
als passant
onderweg
met twaalf bakstenen
twee maanden elke dag
neem ik twaalf bakstenen mee naar huis
de boeren doen de bieten uit
veldwegen zijn dan modderig
en met die felle wind van vrijdagnacht
liggen daar waar bomen staan
afgewaaide takken op de grond
met twaalf bakstenen in het pikkedonker
op een modderige veldweg
in een lichtstraal van twaalf meter
klief ik mij door de koude lucht naar huis
Ik heb zo het gevoel dat ik dingen waarmee ik begaan ben ga moeten
voltooien. Ik heb altijd plezier gehad om met iets onvoltooid bezig te
zijn, maar nu blijft er niet zoveel tijd meer over. Meer en meer denk
ik aan onze sterfelijkheid. Vreemd genoeg bedroeft mij dat niet. Wat
mij nieuwsgierig maakt is of er iets onthullend zal zijn bij onze dood,
of zal het zijn zoals voor onze geboorte: niets. Sterven we eenzaam
met onze geliefden om ons heen zoals we eenzaam geboren werden omringd
door zij die er binnenkort niet meer zullen zijn? Hoe kan ik dit
tijdelijk bestaan erkentelijk zijn zonder anderen te choqueren? Ik
dacht dat ouderdom wijsheid schonk maar ik heb meer vragen dan
voordien.
Mijn vingers rieken naar wiet. Mijn adem stinkt naar wijn. Uit mijn
slokdarm wasemt de geur van spinazie en knoflook. Ik ben ongewassen
sinds vanmorgen. Mijn consumptie van vandaag hangt nog te rotten in de
spleten van mijn voorlopige kiezen.
alleen
toch blijft rivier afwaarts vloeien
zwerven katers langs de kant
geruisloos potelen
onzichtbaar in nacht
mens riekt aan duim
en denkt: het is nog geen tien uur
neus tussen duim en wijsvinger
riekt naar voorbije dag
het leven heeft een geur
zou willen zwerven in new jork
kan niet
alhoewel
hier sta ik in new jork
zonder onderbroek maar dat zien ze niet eens
oh, wat is dit multicultureel
net zoals brussel vergroot
ik heb mijn lief vergeten
nu sta ik hier
hulpeloos zonder lief en half naakt
keer terug naar schrijverstafel
hier ben ik weer
Wat een verrassing. Mijn oudste zoon en zijn vriendin komen onverwacht op bezoek. Hebben julie al gegeten? Ja, een pakje friet. Koffie? Ja, graag. Een stukje cake? Humm, ja. Zij zit met haar over duizendheden te keuvelen. Ik zit met hem bij de pc. Filosoferen doen we niet. Neen, dit is het moment om de chaos in softwhare te ordenen. Ik had kippenlevers meegebracht. Waarom heb je nu kippenlevers meegebracht? Ze zijn voor de hond. Zou jij het leuk vinden om een hele leven lang cornflakes te eten? Neen, maar zie dat ze er niet bloeddorstig van wordt. Ik heb haar trouwens vanmiddag de helft van een schapenkotelet gegeven. Ik kijk naar de bloederige kippenlevers in het hondenbord. Dood bloed is nog te aanschouwen. Het lijden is al voorbij. Het bloed der levenden kan ik niet verdragen. Ik herinner me nog het voorval toen ik door een galerij van een shoppingcenter slenterde en aangesproken werd door een verpleegster. Ze vroeg me of ik bereid was om bloed af te staan. Niet te veel, stamelde ik wanhopig. Ze vroeg me welke bloedgroep ik had. In mijn portefuille stak een verfrommeld papier vanuit mijn legerdienst. Toen ze dat zag bleek die bloedgroep nogal zeldzaam te zijn. Nog voor ik het besefte zat ik in een doktersstoel met een infuus in mijn arm. Ze hebben me een drankje en een inspuiting moeten geven om ervan te bekomen. Zij en zij bij mij zitten nog te praten. Ik en hem zijn ook dichtbij elkaar. Volle maan gaat met hem bij haar morgen op reis. De laatste week van volgende maand komen ze terug. Morgen ga ik weg, gaat zij weg, komen we 's avonds terug. Ik zie de wind weer zonder hem te horen. De wind is er omdat het gebladerte beweegt, net zoals voorbijtrekkende wolken die goedhorenden ook niet kunnen horen.
Op vrijdag negen maart 1973 schreef ik:
Ik speel op mijn gitaar. Iedereen ligt in bed behalve de poes. Die plaagt me voortdurend door met haar kop over mijn snaren te aaien. Ze wil absoluut gestreeld worden. Buiten rijdt een auto in grote snelheid voorbij. Je hoort hem in de verte een bocht nemen. Daarna is het weer stil.
20h30: nu heb ik geen zin om zin te hebben. Zinloos zitten, ja, dat wel. Kijken naar het gewiebel in een toevalligheid. Een fluisterende beweging. Hooguit onvolmaaktheden bekijken in een voorrecht van tijd. Het lijkt lang geleden om een gevoelen van geen zin om zin te hebben nog beschreven te hebben. Ik zie een vermoeide zoon uitgestrekt in een versleten zetel liggen, een schijnbaar hongerige hond, en zij, sprankelend is zij. Ik zie beweging zonder ze te horen. Ik kijk ernaar. De tafel beweegt. Krampachtig schrijf ik deze zinnen evenwijdig onder elkaar. Uitgeput schrijf ik dat ik nu geen zin heb om zin te hebben. Het lijkt raar maar het is nu eenmaal zo. Dat is nu een feit. Dan ga ik boven naar het hoogste verdiep en schreeuw als bezeten: weet iemand mijn allereerst dagboek liggen? Achter de chauffageketel! De eerste bladzijden uit negentienhonderddrieenzeventig zijn nog met potlood beschreven. Het papier begint te vergelen. De schrijfsels zijn primair gekribbel waarvan ik elke kleinigheid nog herinner.
Op 27 juni 1973 schreef ik: 6h30: ik sta op, was me aan de boomstam en ga wandelen langs de waterval. De zon schijnt. Het is hier prachtig. 8h: ik zit in de tent te schrijven. Pierre heeft een wandeling gemaakt. Hij zegt: straks ga ik me scheren. Nu fluit hij. De waterval hoor je hier voortdurend ruisen. 14h30: Pierre is met Jozef weg. Nu ga ik tekenen en rook ik een sigaret.
Beste schrijvers, ik kreeg een bericht van de jongste zoon van mijn broer. Ik vind dat zo mooi dat ik het op mijn blog plaats.
Vincent,
Ik vind jouw gedicht zo mooi dat ik het op internet ga plaatsen. (peter eddie)
als ik
boeke lees droom ik over de landschappen da ik verzin bij het verhaal
nu hebk ik ze allemaal opgeschreven van de dingen uit een droom lees
neem u tijd en geniet :
Wegen gaan verder, almaar door,
Over rots en onder boom,
Langs rotsen waar geen zon ooit gloeit,
Langs nooit in zee eindende stroom;
Over sneeuw die winter zaait
Door waar junibloemen staan,
Over steen, gras ongemaaid,
En onder bergen in de maan.
Wegen gaan verder, almaar door,
Onder wolk en onder ster;
Maar zij die zwerven zonder spoor,
Keren naar huis terug van ver.
Ogen die zagen zwaard en vuur,
In rotsgewelf, door angst benauwd,
Zien weide en groen in 't blijde uur,
Bomen en heuvels, lang vertrouwd.
thuis
Nu ik terug thuis ben zie ik ze weer. Uit een spleet van de stenen koer
groeit elk seizoen een purperen bloem. Ze draagt zeven blaadjes. ze leeft van zon, water en aarde zonder ander reden dan haar schoonheid te zijn in de diepste kleur der kleuren sluimert haar nectar van leven op een grenslijn van schaduw en verblindend licht noem ik haar vrouwelijkheid
Piknik. Ze gooit een broodkorst weg. Een kraai pikt ze op en vliegt weg in een wijde bocht tot ze in de verte verdwijnt. Broodkorst op reis. Daarna een terras. Moet de Leffe met of zonder Grenadine, vraagt de barman. Een schande, denk ik in men eigen. 21 h: Antwerpen. We hebben hondertwintig kilometer gefietst. Antwerpse haven bij zonsondergang. We blijven slapen hier! We gaan uit! We overnachten in De Postiljon aan de kathedraal! Osso bucco middernacht. Ze kreunt voldaan en valt dan in een diepe slaap.
dinsdag 19 juni
Te heet in de zon. Tijd voor onder de parasol. Zij leest. Ik schrijf. Zij drinkt Tonic. Ik drink Trippel. Zij eet de nootjes op. Ik de koekjes. Een bejaarde vrouw met man stappen langs de weg. Hij steunt met zijn rechterhand op een wandelstok. Zijn linkerhand ligt in haar rechterhand. Zij leidt. Hij beslist. Eeuwige trouw als vervangende liefde tot de dood. Ze is nog mooi, die vrouw. Hij ook. Je kan er zo nog hun vergane jonksheid in herkennen. Het was fijn om onderweg te zijn, niet te weten waar je straks gaat slapen, wie de mensen zijn die je dan tegen komt. 19h: we staan stil op een windstille plaats. Aan het gebladerte zien we een windbries afkomen. Haar begin raakt tot het einde voorbij gaat. Spelen in een bries. De schaduwen worden lang. De hitte is mild geworden. We zullen niet voor zonsondergang thuis zijn.
Halfweg in duinen braakt de hemel donderbliksem en regen. De hel breekt los. Geen schuilplaats hier. Voor haar is de maat vol, zelfs met regenkledij. Ze is een zonnekind. Zonnekinderen lopen verloren in de regen. Zelfs in motregen. Daarom rijd ik voorop. Met een zwijgzame grimas volgt ze me. Ik weet dat ik nu niet teveel moet zeggen, dat die regen van daarnet zijn charme heeft. Nu de zon opnieuw schijnt, wij opnieuw droge kousen dragen en aperitieven, zegt ze over mijn schouder: ik heb zin om vanavond eens goed te gaan eten. Ik ook. Ik kijk over de daken naar de stad, dwars door het half doorzichtig wit gordijn. Ik ken deze stad niet. Ik ken haar gebreken niet. Ik heb haar weldaad nog niet geproefd. Ik wil deze stad vanavond met haar ontdekken. Uitzoeken waar de beste plekjes zijn, wat verloren lopen desnoods in doodlopende stegen. Naar Chinathown wil ze wellicht niet mee. Dat doe ik dan maar alleen. Dan kan ik nog eens alleen ronddwalen. We zijn nu al twee weken onafgebroken bij elkaar. Ik mis de ogenblikken zonder haar nog niet.
Hier gloeit geen uitbundigheid waar ik
alles bij elkaar kan grabbelen. Hier kan ik mijn gedachten erbij houden, de
redenering volgen, de verblinding van eigen gedoe ontwijken. Zie die
jan-van-genten in hun vlucht het water induiken. Vliegende vissers. Mijn pen
zwalpt in mijn hand. En die zwarte zeezwanen die galant over het water vliegen.
We blijven hier nog een dag. Ik wil de ganse dag deze uitgestrektheid bekijken.
Mag ik de deur open zetten?
Doe maar, maar zie wel dat de houten vloer droog blijft.
Ze zet een stoel onder de dakoversteek. Daar blijft het droog.
Mag ik je aansteker?
Ja. Straks gaan we inkopen doen. Lamskotteletten met look, gestoofd witloof en
nieuwelingen.
De stilte slaakt een kreet op de grens van dit water en land. Ze lacht terwijl
ze leunend op mijn schouder leest wat ik schrijf. Al schrijvend ben je in staat
de waarheid te veranderen, zegt ze.
Daarna fiets ik op een dertig meter brede hellende dijk naar een lege horizon
met de illusie dat alles verdwijnt in oneindigheid. Links de zee, rechts een hellende
grasberm en daartussen asfalt. Het licht is verblindend, zelfs met die mist in
de lucht. Je ziet de zon niet eens.
Tegenwind doorklieven. Ik pis in de zee. Met ontzag kijk ik naar de meeuwen.
Slenteren op een grasduin nu. Vogels vliegen graag. De tijd speelt geen rol.
Hij beweegt alleen maar de beleving. Niet voor
jou, niet voor iemand. En geef toe; iets is altijd herkenbaar.
Om van Vlieland naar Texel te gaan moet je door een zandvlakte wat ze hier de Noordelijke Sahara noemen. Daar kan je met een beladen fiets onmogelijk door. We zetten onze fiets op een vrachtwagen die één keer heen en weer over die zandvlakte rijd tot aan een houten stijger langswaar je op een wachtende omgebouwde visserssloep gaat die naar Texel vaart. Texel zijn we bijna rechtlijnig doorgefietst. We nemen de boot naar Den Helder. Zo komen we terug op het vaste land. Vanop het dek zie ik meeuwen die zonder vleugelslag boven de boot meevliegen. Ze zweven op een luchtstroom. Er zijn ook twee kraaien bij. Zij rusten af en toe op het dek. 19h: we hebben nog geen slaapplaats gevonden. Gelukkig schijnt de zon en rijden we niet meer in die hardwaaiende tegenwind. Ik tracht haar te troosten door te zeggen dat we elke dag een slaapplaats vonden. Eerst die wanhopige spanning om iets te vinden en dan de euforie om alles uit te pakken, een fles schuimwijn te ontkurken en bruin brood met haring op een tabouret te serveren. 20h30: euforie! Hier kolkt de noordzee aan de rand met land. Zij wil rusten. Ik ga alleen weg. Weg over een grasdijk. Geen mens te zien in deze wijdse verte. Alleen een vrachtschip dat vertrekt en de kustlijn volgt. Er is ook een vuurtoren. Hij staat vlakbij.
7h: aan de kaaien liggen driemasters aangemeerd. Een van hen is van hout gemaakt. Ik kijk naar de vrouw die over de loopbrug loopt. Ze hoort bij het houten schip. Ze heeft broodjes bij een warme bakker gehaald. Mooie vrouw. Mooi schip. Rustige zee. Blauwe hemel. Wie weet komt ze naar me toe gelopen en vraagt ze me om mee uit te varen. Ontbijt op zee, getwee. Immense zee. Ik kijk naar vliegende zwanen en meeuwen die over daken scheren, hoe ze feilloos opstijgen en landen. Ik kijk in t-shirt aan de rand van de Waddenzee. 11h30: we varen mee met een schip. Op het eiland eten we zeevruchten en vis. De meeuwen en raven eten mee. De raaf tippelt tot dicht bij mijn voeten. De meeuwen zijn schuchtiger. Ze krijsen tegen mekaar. Twee van hen doen een paringdans. Vleugels gespreidt en hels gekrijs dat geen toonhoogte verandert. Een vrouw bestuurt een driemaster. Het houten roerwiel staat buiten. De dochter kijkt links, zij rechts en vooruit. De boot neemt langzaam een sierlijke bocht.
6 h 's ochtends: mist. Het is niet belangrijk dat die er is maar wel dat we er zijn om het te zien, ronddolend in een alledaagse wereld. Vannacht heeft het in de verte gedonderd. Ik was opgestaan om de spits van de wigwam dicht te vouwen. Dat ging met koorden en stokken. Het vuur smeulde nog. Ik kon moeilijk mijn evenwicht bewaren in het donker. Zij kwam buiten om te plassen. Ik zei: pas op voor die geul met stilstaand water. We trekken verder. Onze kleren rieken naar houtskool. De tegenwind zal die geur wegblazen. 19h: zeshonderd kilometer noordwaarts gefietst. We zijn waar we wilden zijn. Vanop het terras kan ik de zonsondergang zien. De scheepsmasten steken boven de daken uit. Het krioelt hier van de zwaluwen. Acrobaten die duizelingwekkend jagen op een prooi niet groter dan een mug. Daar kan je lang naar kijken.
Langs veenpoelen, rivieren en bos. Ze wordt ambetant omdat we in de vooravond nog geen slaapplaats vonden. Als ik alleen op reis ben heb ik geen slaapplaats nodig. Dan slaap ik buiten uit goede gewoonte en wordt ik wakker door klamme dauw. Als een leeuwin speurt ze tevergeefs de omgeving af naar een overnachtingsteken langs de weg. Laten we een varkenshaasje eten in afwachting. Daarna zien we wel. Het weer is mild. Euforie na het eten. Er staat een wigwam in een wei. Ze is nog vrij. Een echte indianentent met een vuurhaard in het midden. De rook verdwijnt langs de open spits. Achter de wigwam is een geul met stilstaand water. Turen over weilanden bedekt met strijklicht. Ik zie het gebladerte bewegen en kan de wind niet horen. Bijna tijdloos zijn deze dagen. Zij bij mij, ik bij haar in traagheid klieven door het landschap. Onze huid begint te tanen. We zitten rond het vuur. Ik vraag haar of er storende achtergrondgeluiden zijn. Neen. Dan doe ik mijn hoorapparaten aan.
Zullen we een broodje paling eten op die boot? Neen, laten we verder rijden. Een uur later, in het volgende dorp, eten we vette haring met roggebrood. We krijgen er een ijsgekoelde genever bij. Zij gaat in het dorp. Ik drink nog een genever. Zie die volborstige Friese fietsende vrouwen met boodschappenkorf voorbijrijden. Fietsend volk. De straten zijn hier niet voor autos gemaakt. 20h30: we hebben een caravan gehuurd om te overnachten. Soep, raviolli en aardbeiendessert. Het begint te regenen. Prachtig is dat. Ook hier fluiten de merels in overdaad. Ik blijf verscholen onder een parasol tot het donker wordt. Ze is in slaap gevallen met een boek op haar schoot. Saai boek. Heeft ze zelf gezegd. De omgeving is afgekoeld en riekt naar nat stof. Menslief, er vliegt een uil door windstil donker.
Zwolle, vrijdag 8 juni 2007 23h; hotelkamer in het centrum. Het oranje straatlicht glipt langs het openstaand venster naar binnen en raakt haar naakt lichaam in platte rust. De lichten in deze stad doven niet. Alleen het lawaai verstilt in een nachtelijke adempauze. Terwijl jonksheid her en der nog door straten sluipt zit ik mijn eigen naaktheid in het vensterglas te bekijken. Meer en meer zie ik het leven in al zijn absurditeit onder ogen zonder de troostende illusies die ik vroeger maakte. Mijn vrijheid is een dienaar te zijn. Ik volg haar ritme. Als ze er genoeg van heeft stoppen we.
Ik voelde iets in mijn keel. Ik kon er niet aan. Ik trok eraan. Het was een soort vel van salami. Het kwam eruit. Ik bleef maar trekken. Meterlang was dat lint. Voordien had ik een kind gezien dat zo jong was dat het amper kon lopen. Ik stond in een winkel toen het tastend aan de mensen binnen kwam. Iedereen ging afgrijnzend opzij. Toen het me aanraakte boog ik me voorover en nam het in mijn armen. Het kind was blind. Ik probeerde te weten te komen waar het vandaan kwam maar het brabbelde iets onverstaanbaars. De omstaanders hadden er een agent bijgehaald. Toen hij het kind zag liep hij weg. Dan begon het kind te kotsen. Ik nam mijn fiets en spurtte weg waarna ik door een wegversperring in het donker verloren reed. De dag voordien had ik een invasie van kakkerlakken overleefd. Elke maand probeerden ze massaal in het huis te dringen. Je hoorde ze van ver afkomen. Ik had net de tijd om alle kieren en gaten in het huis dicht te maken. Mijn grootmoeder woonde naast mij. Op een keer hebben de kakkerlakken haar opgegeten. Op het einde van mijn tocht ging ik naar een voordracht van een jeugdvriend die nu beroepsschrijver is. Toen hij het podium opstapte begon hij tot mijn verbazing te zingen. Zijn lichaam kronkelde en tolde tot hij op zijn rug viel. Eindelijk begon hij dan zijn gedichten voor te dragen. Het was muisstil in de zaal. Vandaag is de temperatuur tot meer dan dertig graden gegaan. Het is avond nu. Aan de kathedraal staat een bank. Daar eten en drinken we tot benevels toe zonder te overdrijven. Ze scheurt een kruiswoordraadsel uit de krant. Heerlijk is dat hier, zegt ze voldaan. Ik kijk naar spelende kinderen met een luidruchtige vader op een plein.
Dinsdag vijf juni tweeduizendenzeven zeer vroeg in de ochtend een zitbank aan de Maas. Zachte bries, muisstil, hongerige maag. Er komt een wandelaar voorbij. Hij draagt een velouren kniebroek, een rugzak en halfbejaarde botinnen. Hier aan het water begint de dag vroeg. Ook voor de vissers. Ik probeer de dag te voorspellen zonder te weten wat me te wachten staat. We rijden straks in tegenwind verder naar het Noorden. 14 h terras. Op de fles staat geschreven: 'sterven in de kroeg is mijn heilig streven. Ach, geef mij bier genoeg zolang als ik mag leven. Wees hem die als een zuiplap gedraagt genadig, en weet hem te vergeven'. Kijk, zegt zij bij mij. Die vrouw van boven de zestig heeft een tatou op haar schouder. Dat zal van vroeger zijn. Niet noodzakelijk. Ik zou dat ook wel willen. Jij bent nog maar eenenvijftig. Als je boven de zestig bent zal die tatou dan ook iets van vroeger zijn. 17h. De vliegen plagen me. Ik zet de asbak op mijn glas wijn om te voorkomen dat ze erin verzuipen. Zotte zatte kittelende vliegen. Je kan er zelfs geen foto van nemen. Ze leest een boek in de hoek. Af en toe kijkt ze voor zich uit vanachter haar zonnebril. Haar grijs haar beweegt met de wind. Ze is blij dat we een rustplaats vonden. Maak me morgenvroeg weeral niet om zes uur wakker om te weten waar de tandenborstels liggen, zegt ze. Het gras beweegt in de wind. De zon staat laag. 22h. Mijn buik hangt over de onderkant van dit dagboek. Buikdagboek vol gesprokkelde zotternij in momenten van geluk.
Ik had een afspraak bij de kapper. Wassen en snijden om 17 h. Mijn haar laat ik knippen in een kapperszaak hoofdzakelijk voor vrouwen bedoeld. Ik heb een hekel aan een man die mijn haar doet. Die klappen teveel. Deze vrouw zwijgt, en als ze dan toch iets zegt is het welgemeend, of ben ik naief misschien? In elk geval, zij die mijn haar knipt tot iets dat ik niet meer moet kammen, zwijgt tegen mij. Dat is perfect. Wanneer het water à point over mijn hoofd stroomt sluit ik mijn ogen en voel ik die masserende fijne vingers over de huid van mijn schedel gaan. Daarna beleef ik het haarknippen als een lust. Ik krijg dan een ijskoffie met een strootje. Het is als gekietel op een blote rug. Zwijgzaam wordt mijn haar geknipt. Zwijgzame haarknippende vrouw met een glimlach in haar ogen. Knip...knip...fluistert de schaar zo dicht bij mij. Daarna ga ik buiten en doe ik mijn hoorapparaten aan. Het leven krioelt en zingt in zijn eigen taal. Nu stokt dit schrijven in een voorlopig zwijgsel.
Toen ik naar huis keerde had ik een gevoel van twijfelende zekerheid. De zekerheid was ons bestaan. Niet ons als wij, maar ook de vogels in de lucht, konijnen en kraaien in het veld, bomen en gras...dat wij vernietigend doorkruisen als apparte overheersers in eenzaamheid. Zie dat gedierte in het gebladerte in vier seizoenen overleven. Ze hebben schrik van ons. De twijfel komt vanuit een droom van vorige nacht. Ik zweefde in een bol door het heelal. Heerlijk was dat. Het was doofstil en buiten was het pikkedonker tussen de sterren. Ik zweefde door de hemel waar ik als kind altijd naar zat te kijken. Er was iemand bij mij waarvan ik zijn gestalte niet meer kan herinneren. De onzichtbare gestalte wees naar een blauwe schijn in de ruimte en zei: kijk, dat is de aarde. Volgens de oude geschriften zou daar leven geweest zijn. Dan gingen we in een blauw verlichte ruimte volgestapeld met bokalen gevuld met gesteriliseerde mensenhersenen. Dat is wat er gelukkig nog van overblijft. Zo kunnen we de geschiedenis ontrafelen.
niets is ooit een laatste keer ze pitste een duivelshaartje weg terwijl ze met haar ogen vertelde over onzekerheden ik kon ook de waarheid niet weten en vertelde iets over ouderdom we gingen in een vervallen kerk waar iemand zich nog de communiebank herinnerde, geknield naast drie verbruinde bloedvlekken op het arduinen plaveisel als een niet loslatende droom voor de eerste keer zag ze het interieur van een klokkentoren we liepen over de gewelven en op de wenteltrap vroeg ik om de spinnenwebben te laten en niets aan te raken in deze verlaten kerk
Als katten de nacht inzwerven. Het is koud en de mist blijft hangen. Volle maan en zo stil dat je het lawaai alleen nog in je binnenste kan horen. De wereld staat nu verder van de zon dan in de zomer. We stuiven terug in de herfst. Ik zit me uit te puren met koptelefoon in popmuziek en drink een meergranenbier. Dansend gezeten op mijn stoel schrijvend en hoor een prachtig lied
onbelangrijk
wat belangrijk was
ben binnenshuis
alleen
toch blijft rivier afwaarts vloeien
zwerven katers langs de kant
geruisloos potelen
onzichtbaar in nacht
mens riekt aan duim
en denkt: het is nog geen tien uur
neus tussen duim en wijsvinger
riekt naar voorbije dag
het leven heeft een geur
zou willen zwerven in new jork
kan niet
alhoewel
met geld koop je mogelijkheid
een propere onderbroek, vlieger, new jork
hier sta ik in new jork
zonder onderbroek maar dat zien ze niet eens
oh, wat is dit multicultureel
net zoals brussel vergroot
ik heb mijn lief vergeten en geen onderbroek aangedaan
nu sta ik hier in new jork
hulpeloos zonder lief en half naakt
keer terug naar schrijverstafel
hier ben ik weer
was maar wat fantasie
ja, was, gelukkig maar
Het was heet vandaag. Er
vielen zweetdruppels van mijn kop op dit blad papier. Ik hoop dat ze me
overleven, uitgedroogd tussen deze woorden. Mijn collega had een
bloesje met korte mouwen aan. Ze had haar haar met een elastiek in een
vijf centimeter lang staartje ingebonden. Zo fris had ik haar eerder
niet gezien. Zomerweer onthult, ontluikt, maakt mensen mooi en blij. Ook buiten zijn ze licht gekleed. Als een voyeur-mobile rijd ik voorbij. Nu
zit ik buiten geblust maar wat te stamelen in bloot lijf met
pyjamabroek aan. De hond ligt erbij. Zij is binnen. We hebben lang
genoeg aan tafel gezeten. Hij is weg. Hij blijft bij zijn broer slapen. Ik ben moe en heb geen zin om te slapen. De wereld kijkt scheef.
vrijdag 25 mei 2007
Nu
is het dertien uur op vrijdag 25 mei en zit ik op een bank aan een
veldweg dit te schrijven. De zon prikt aan m'en vel en in mijn ogen. Ik
heb een zonnebril aan. Vooraleer te soezen in deze gebeurtenis braak ik nog wat woorden uit onverstand ...niks is... ...alles erweer... ...erweer niks... Daarna, ja, dan zien we wel. Het is nog niet te laat voor deze wereld.
Vooraleer naar huis te gaan ga ik nog iets drinken aan de teut. Eentje
maar. Neergevleid kijken naar voorbijgangers, naar zwijgzame koppels
hand in hand, kwetterende jongelingen of hier en daar een enkeling.
Ziedaar valt mijn blik niet ver vandaan op iets opmerkelijks. Ze
is groter dan hij. Dat zie je zo hoe ze daar tegenover mekaar zitten op
een terras aan de oude markt. Haar schouders zijn ook breder dan die
van hem. Zij zit met een rechte rug. Hij zit voorovergebogen. Misschien
lijkt het wel zo dat ze groter is dan hij. Hij luistert terwijl ze
spreekt, of kijkt hij maar naar haar? Hij lijkt jonger dan zij net
volwassen te zijn. Ze geniet ervan. Ze heeft een sigaret
aangestoken. Ze inhaleert niet eens. Ik vraag me af of hij dat merkt.
Niet dat dat belangrijk is in een kijkend gesprek. Ze zit daar a-la Catherine Deneuve tegen een zwijgzame gebogen rug te keuvelen. Misschien is het wel oprecht. Nu
keutert hij langdurig met zijn pink in zijn oor. Aai, doe dat niet in
deze tête à tête met een beeldschone vrouw op een zomerterras! Toch blijft haar aandacht bij deze ongemanierdheid onverschrokken. Waarschijnlijk zijn ze broer en zus.
Nu schreeuw ik iets nieuws tegen een kennis in een ver buitenland:
Hier wat nieuws uit het buitenland.
Na de aanhoudende droogte en recordtemperaturen van voordien heeft het
deze maand geregend. De temperatuur is zacht. Ik fiets al drie dagen in
mijn hemd met opgestroopte mouwen naar het stadhuis.
Vanmorgen hing er mist in het veld maar die was rond negen uur al
verdwenen.
Rond een uur of vier zei Julien dat er regen vanuit de walen
op komst is. Ge kunt beter op tijd vertrekken zei hij bezorgd.
Neen jong, het is windstil. Die regen komt hier pas toe in een
laatavonduur.
Nu is het kwart voor elf en buiten is het nog altijd windstil zonder
regen.
In de tuin groeien druiven aan de druivelaar. Het graan zit in het veld
te wassen en de vroege patatten zijn bijna rijp. De maaiïs staat al
tien centimeter hoog en in de holten van veldwegen staan plassen van
eerdere regen. Aan de campus leren eenden hun jongen overleven en de
Dijle stroomt. De
groendienst zit in de stad te verplanten en aan elk stoplicht zie je
een camionet van de technische dienst. De stadswachters staan 's
morgens aan crusiale plaatsen het
schoolverkeer voorrang te geven.
Jozef heeft zijn functie opgegeven van de ene dag op de andere
zonder boe of ba. Genoeg krediet voor onopgebruikt ziekteverlof na al
die jaren. Vakantie tot aan het pensioen. Ik ben met haar aan iets
bezig. De samenwerking loopt goed. Ze heeft iets van u. Dat zit in de
genen.
Nu ben ik moe. Binnen een kwartier is het middernacht.
's Middags zat ik op een lage kerkhofmuur een boterham te eten. Nadien, toen ik iets over een Lernout en Hauspie-souflé begon te lezen, dwaalde mijn blik toevallig naar de arduinen deksteen waarop ik zat. Deze krioelde van grijze beestjes die leken op een kruising van een kakkerlak en een duizendpoot. Ik had die grijze insecten op die grijze arduin niet gezien. Ze bewogen ook al niet snel. Ze kwamen uit een open voeg tussen twee dekstenen. Daaronder zat een kolonie van een nest. Ik zag hoe ze langs de spleet piepjonge lieveheersbeestjes versjouwden. Met afgrijzen sprong ik recht. Ik heb namelijk een hekel aan kleine insecten die niet kunnen vliegen met zoveel poten. De plaats waar eerder mijn zitvlak gezeten was lag vol doodgeplette kadavers. Terwijl ik mijn achterwerk sta af te schudden komt er een vrouw met een minipoedel langs. Hangen er geen insecten aan mijn broek? Ze voelt zich blijkbaar ongemakkelijk door mijn vraag want ze doet alsof ze me niet hoort en gaat haastiger dan voordien verder. Ik kan haar begrijpen. Ze kent de context niet. Dan ga ik verder naarwaar ik naartoe ging en noteer mijn plaatsbezoek: acht nieuwe ramen, vier nieuwe toegangsdeuren met dorpel, nokken in slechte staat vervangen, dak in goede staat, luiken van de dakkapellen vervangen, aanwerken dakvlakken tegen opstanden, er ontbreekt een hanggoot, hermetsen daktorentje in witte steen, pater is akkoord om aftapwater maar vraagt standpijp op binnenplein, nazien of elektrabord in orde is, elektrameter laten openen. Nu terug naar de stad. Het is verdorie warm. Alhoewel de zon niet schijnt doet de bewolking pijn aan mijn ogen. Vooraleer ik daarna naar huis fiets klim ik nog eens in de toren. Het is windstil. De stijger beweegt niet meer.
Atelier of woonkamer, woonkamer of atelier. Voor haar maakt het niets
uit. Ze leeft wellicht in het atelier en werkt in de woonkamer. Op
het schab staan penselen en schrijfpennen bedekt met opgedroogde inkt.
Het salon dient de verzameling van bijeengereigde voorwerpen en
kunstenaarsschap. Ik kijk naar de instrumenten die ze gebruikt om
uiting te geven aan haar gedachten en emoties die me verbazen en
verwarren. Gevangen in zichzelf met het hoofd verheven, ronddwalend op zoek naar open deuren. Ik heb twee stenen meegebracht. Mooi! Waar heb je die gevonden? Ze legt ze in de keuken te drogen. Jaren geleden vanuit Bretagne meegebracht. Ze zijn duizenden jaren geboetseerd door erosie. Bijna woonde ik recht tegenover jou maar dat kerkhof zonder bomen was er teveel aan met al die geesten. Geloof jij dan in geesten? Ja. Ik niet. Ik denk dat het verbeelding is.Ik ga voort. Wil je iets drinken? Een pint aan de teut. Leef jij van de kunst? Neen, ik doe nog iets anders voor de kost. Ze vertelt iets over iemand met problemen waar ze elke week drie dagen bij blijft.
Nu, sprankelende ochtend met strijklicht in de tuin in het zuidwesten.
Blauwe hemel waarin vliegtuigen condensstrepen maken. De bruine merel
is er niet. Daarvoor moet je vroeger opstaan. Die is allang op zoek
naar zijn gerief. Merels fluiten bij het krieken van de dag. Het licht
glijdt over de tafel. Mijn pen trekt schaduwen over een blad papier.
Ze heeft last van claustrofobie. Ze durft zich haast niet meer te
verplaatsen in huis. Het gaat op en af, de ene dag al wat beter. We
gaan wandelen. Meteen wentelt ze zich uitbundig in een plas. Het slijk
druipt van haar buik. Dan rolt ze door het gras. De open ruimte doet
haar deugd.
Het zomerweer lokt de mensen buiten. Thuisblijvers, gepensioneerden,
half-timers, vrouwen met postnataal verlof.... ze snoeien, keuteren in
voor- en achtertuinen en de durvers stoken vuurtjes.
De pen heeft nu een vlijmscherpe schaduw, zo omlijnd dat het schrift er beter van wordt. Schrijven in laag
zonlicht wordt driedimensioneel met de gedachte in een vierde dimensie. Het verkleint de woorden.
De eerste bijen brommen rond mijn hoofd. Ik heb ook een vlieg gezien. Als je aandachtig kijkt zoemt het
leven rond je kop. Blijven stilzitten en kijken in het tegenlicht.
Wonderlijk, dat nauwelijks zichtbare geroezemoes. Het is het niets
doen waard.
De zon zakt naar het westen. De schaduw op het blad papier is
verschoven naar het noorden. Ik zit op dezelfde plaats als vanmorgen
met mijn aangezicht naar het zuidwesten. Straks ga ik een kip braden
om mijn luiheid in deze lentedag goed te maken en daarna, als het bijna
donker is, luisteren naar de bruine merel.
Als een dronkaard duik ik duizelig in de dag. In de nachtelijke uren
had ik mij lallend ontpopt als een waarachtig filosoof en gevestigde
waarden vernederd. Ik wou erkenning. Ik wou laten herkennen wat in mijn
diepste wezen aanwezig is. Het allesverslindende beest van de
werkelijkheid dat met niemand rekening houd moest eruit. Nu
wil ik weten waar ik aan toe ben. Ik wil weten waarom zoveel concepten
hun betekenis verloren hebben. Ik wil de illusie van innerlijke
vrijheid opnieuw koesteren in de schemerzone van droom en bestaan, een
heroïsche strijd aanbinden voor gratie en gezond verstand in deze
samenleving geterroriseerd door efficiëntie. Ik wou dat wie deze
zinnen leest niet alleen de woorden hoort maar ook mijn ziel. Beiden
zijn onafscheidelijk als een instrument dat het gevoel tot leven brengt.
Ik twijfel vier keer tussen dromen en wakker zijn. Als het ochtendlicht
in daglicht verdwijnt sta ik op met ochtendstijfheid in mijn rug. Het
glas van het dakvenster is bedrupt. Dat is het eerste waarnaar ik kijk.
Ik raap mijn kleren van de grond. Die verdomde rug doet weer pijn.
Straks gaat dat over als ik beneden ben. Niet klagen Warket. Ik
zorg voor een ontbijt. Het moet een verrassing zijn. Ontbijt zonder
champagne of zo, en ook geen stokbrood. Er is zelfs geen konfituur meer
in huis. Alleen nog een beetje geitekaas. De boter is ook al op. Wanneer
de tafel gedekt is met mooi servies zoals in het beste hotel zet ik
koffie op ouderwetse manier. De dampen zoeken onzichtbaar hun weg naar
boven. Ik heb met opzet de kamerdeur open laten staan. Een engel maak
je niet wakker met woorden. De koffiegeur haalt haar wel uit haar
dromen. Nog voor melk en suiker op tafel staan komt ze in paignoir langs de wenteltrap beneden. Oh, je hebt voor een ontbijt gezorgd! Ik ga eerst plassen. Ja, en de keuken is ook opgeruimd. De hondenstronten haal ik straks uit het gras. Ze weet dat dit ochtendtafereel een vrijgeleide voor de rest van mijn dag betekent. De lucht is grijs in hels licht dat mijn ogen moeilijk kunnen verdragen. Het vocht hangt in de lucht. Het is windstil. Ga je nu weeral datzelfde beschrijven? Niets is hetzelfde. Elk moment is wat eerder toekomst was. Kijk ernaar, dan zal je wel zien. Nu trekt ze van mijn eerste sigaret. In het struikgewas staat een rottende stoel waar haar vader en moeder ingezeten hebben. Stoel overwoekerd door netels en Spirea. De leuningen zijn nog intact. Stoel
die in een verleden splinternieuw gekocht werd en nu in deze tuin
verrot tussen het zichzelf vernieuwend kruid. Het aura van de gezetenen
blijft in mijn verbeelding bestaan. Zie hen daar zitten in deze
opkomende zomer. Een
halve dag later heeft de zon de tafel gedroogd. Al die tijd heb ik
buiten gezeten met gekloven verstand, mijn ziel opengebroken in plooien
van tijd. Roerloos is het gebladerde vandaag. De palm sterft een
langzame dood hier buiten. De voorjaarsbloemen bloeien dood. Waarom zit je altijd te beschrijven, vraagt ze terwijl ik aan mijn handpalm riek. Moest ik dat weten zou ik het waarschijnlijk niet doen. Nu ga ik hondenstronten weghalen en het gras maaien. Daarna zien we wel. Mijn pols riekt naar tabak en menselijkheid. Eerst nog een stukje rabarbertaart. Wil jij ook een tas koffie? Later in de keuken, de deur is dicht, maakt ze een maaltijd klaar voor hem, ik en haar. Volle maan doet dat ook op dit moment. Ik hoor de stem van de jongste zoon. Hij praat zacht tegen haar. Straks zitten we dierlijk aan tafel in windstilte te eten. Het
riekt hier naar gras en uitgetrokken kruid. De kleuren verdwijnen met
het avondlicht. Boomstronken en uitstekende twijgen krijgen vorm in het
donker. Geluiden verdrinken in het einde van deze dag. De merel fluit.
Vieze regen krijsen ze allemaal. Mijn flierefluiter staat hier lamlendig te bengelen, klagen ze. Ze moesten het eens tegen Jhonny vertellen die al wekenlang zonder Marjet met een stevige knuppel tussen zijn benen rondloopt. Ik bedoel: goesting is relatief. Ik vind het op dit ogenblik zalig om ( weliswaar verpakt in een kwalitatief regenpak ) in stralende regen op deze grijzende plaats te bewegen. Door een regengordijn gaan onder een ondoorbreekbare hemel. Wie weet valt er straks tijdens een opklaring een verdwaalde engel uit de lucht voor Jhonny en de regenkrijsers. Vraag het maar aan Marcel. Die kan er tenminste om lachen. Ooit vroeg hij in mijn bijzijn aan een winkelende dame of ze ondergoed droeg. Waarom ben je zo onbeschoft, vroeg ik hem. Och, ik wou het gewoon weten, zuchte hij. Marcel, een snor met een gezicht en primitief verstand. Om vier uur 's morgens was hij al met zijn zonen op de baan. De ruitenwissers proberen tevergeefs de gutsende regen van de voorruit te vegen. In het busje riekt het naar sigarettenrook en cement. Vooraan wordt druk gediscusiëerd over voetbal. Marcel zit achteraan, stinkt nog naar bier en zal verder slapen tot ze ter plaatse zijn. Ze zijn met vier. Ze werken onafscheidelijk voor een bouwbedrijf. Ze pendelen naar alle uithoeken van het land, winter en zomer. Bouwen is niet moeilijk, zei hij op een keer. Het is een
opeenvolging van dagen, weken, maanden hard werken met breekhamer, schop,
kruiwagen en truweel. Van het geheel heeft hij geen verstand. Dat is iets voor
de architect.Marcel is
de vijftig voorbij, is graatmager en is tot mijn schouderhoogte gegroeid. Hij
heeft handen als een kolenschop. Zijn snor is als een borstel over zijn mond
gegroeid. Zo zien ze niet dat ik maar vier tanden heb, zegt hij.
Als ze ter
plaatse zijn eten ze eerst een boterham en wordt koffie uit de thermos
geschonken. Iedereen heeft zijn koffie mee. Marcel giet er voor zichzelf
stiekem een paar klutsen rhum bij. Hij denkt nog altijd dat niemand het merkt.
Het is begonnen in de winter, het was tegen de kou, vertelt zijn oudste zoon.
Sinds verleden jaar is hij overgeschakeld op het zomeruur. Het is tijd, ons
kwartier is om.
Ze staan
gedisciplineerd op en bewegen zich voort in het schijnsel van het
halogeenlicht. Even later ontwaakt de omgeving in het lawaai van breekhamers
die zich onmeedogenloos in het beton vastbijten.Om negen
uur zullen ze buiten een luchtje scheppen want op deze werf wordt benedendeks
gewerkt. Dan staan ze gedurende tien minuten te glunderen naar al wie billen en
tieten heeft onder de dertig jaar. Daarna opnieuw in lawaai en stof, geroep en
getier van Marcel want zijn mannen kennen nog niet genoeg van de stiel.Het lijken
bruten op oorlogspad, ongemanierd maar met een gouden hart. Ze denken luidop en
ploeteren tot de puzzel in elkaar past, het geheel waarvan ze zeggen niks te
begrijpen. Ze doen het bijna met hun ogen dicht.
s
Anderendaags werd ik zowat opgeschrikt. Het was Marcel die zonder enige gêne,
een witte stofwolk achterlatend in de eiken hall van het stadhuis, de marmeren
trap opliep en me halverwege luidkeels toevertrouwde dat hij zijn ontslag had
aangeboden. Ze hebben mijn zoon afgedankt dus ga ik mee, zo luidde het. De
patron had nog getracht hem te overtuigen dat het beter was te blijven en te
profiteren van al die jaren dienst maar er was geen houden meer aan. Marcel was
gekrenkt in zijn vaderlijke trots. Zie dat ge om vier uur buiten geraakt. Ik
betaal een pint, zei hij nog terwijl hij rechtsomkeer maakte nu hij me gezien
had.
Toevallige
toeschouwers lachten beleefd met het spektakel. De kuisploeg werd erbij gehaald
en in een mum van tijd waren zijn voetsporen weggeveegd.
De
breekhamers zwegen niet. Hij werkte tot de laatste minuut uit trots en
eergevoel. Toen we
iets gingen drinken zat hij nog altijd onder het stof. Alleen zijn ogen die hij
tijdens het werk beschermde hadden nog iets menselijks. Ze fonkelden vurig toen
hij met een snor vol bierschuim zei: ik ga zelfstandig in het zwart werken.Na die
pint heb ik van Marcel niets meer gehoord. Mensen verschijnen en verdwijnen
daarna in de anonimiteit als passanten in het leven.Weinigen
hebben op mij een zodanige indruk achtergelaten zoals die man met weinig
manieren die altijd luidop dacht ook al dacht hij niet veel. Misschien komen we
elkaar ooit nog eens tegen. Dat hebben we elkaar beloofd.
Nu sta ik te kijken naar zes koeien en vier kalveren. Ze staan daar vreedzaam te grazen. Iets anders doen ze niet. Of toch wel. Ze kwispelen met hun staart. Ze weten niet eens dat iemand binnen zes maand hun geflambeerd ribstuk zal afknagen. Zie ze daar genieten in de wei. Ribstuk op een bord. God-ten-ere, in dit leven valt nog veel te verbeteren, al was het maar om geen veelvraat te zijn. Kom buiten, het is donker, het regent. Ik weet met zekerheid dat dit ogenblik geen moment uit het verleden is, dat ik niet thuis gekomen ben
en ben ik bezig, mijn beste zielsgenoot in deze woelige twijfelende dagen onszelf niet meer herkennend We moeten een gordijn hangen voor het dakraam boven ons bed. Nu het zomer wordt, wordt ik te vroeg wakker door het licht dat erdoor schijnt. Ik heb recht op anderhalf uur langer slaap dan jij. Door dat licht wordt ik ook wakker. Dat is de reden dat ik op tijd vertrek Anders moet je maar zien dat we een wekker kopen en dat je me ten laatste om kwart voor zes wakker maakt. Die wekker gaat dan ook op datzelfde uur piepen, wordt ze wakker, stompt ze in mijn dromend lichaam, gaat ze plassen en slaapt ze anderhalfuur verder terwijl ik bijna ter plaatse ben. Met haar leef ik nog altijd samen. Niets is zo moeilijk dan de liefde bij een ander te vinden. We hebben feilloos gekrijsd, geparticipeerd en geëmancipeerd. Toch blijft er een eenzame geest in een eenzaam lichaam over. Zonder tekort aan tederheid zoek ik in nachtgewaad naar een ander, een ander zijn, iets verhevener. Het is als zeepbellen...de aanraking is meestal fataal. Af en toe de waarheid vermoorden in onschendbaarheid. Liever dat dan te kleumen bij het onvermijdelijke. Ik heb een generatie zien verdwijnen. De tweede is ook al tot zijn einde. Daarna is het mijn beurt. Het leven niet ver op zijn einde. De wreedheid van de dood is oprecht.
Bier, bier en nog eens bier. Het begon allemaal nadat ik ontsnapte uit een terroristenkamp in Afghanistan. Samen met drie andere gevangen hadden we onze ontsnapping voorbereid. Moeilijk was het niet want we hadden enkele bewakers omgekocht. Toch moesten we nog drie hoge omheiningen over klimmen. Daarna verspreidden we ons om de pakkans te verkleinen. Ik bleef bij een van hen omdat ik als westerling alleen weinig overlevingskans zou hebben. Bovendien bleek mijn kompaan een dorpshoofd te zijn en kende hij de streek goed. We waren vier dagen onderweg in het gebergte en aten gedroogd fruit. Hij kende enkele waterbronnen en leerde me hagedissen vangen. De vijfde dag waren we in zijn dorp dat op een bergflank lag. De mensen waren er arm. Ze negeerden me wantrouwig, doch waren niet vijandig omdat ik de bescherming van het dorpshoofd genoot. Aangezien er geen hotel noch een kruidenier of beenhouwer was mocht ik bij zijn familie logeren en van de schamele maaltijd één keer per dag mee eten. Die bestond meestal uit rijst met linzen en een groene pikante saus. Wat ik zeer vervelend vond was dat ik op blote voeten door het slijk moest lopen. Ik verstond de taal en hun gebruiken niet. Na een week werd de leegte ondraaglijk. Ik verveelde me dood. Zo begon ik uit verveling stiekem bier te brouwen. Alleen het dorpshoofd wist ervan. Hij liet het oogluikend toe. Van hem kreeg ik rijststengels die voor hen onnuttig waren. Die had ik nodig voor het bier. Mijn brouwerij lag verscholen in een hogergelegen grot. Wekenlang was ik bezig. Toen mijn eerste liters rijpgegist waren kon ik hem na lang aandringen overhalen om te proeven, eerst uit een theekopje, daarna uit een kruik. Hij vond het zo lekker dat hij me zijn twee dochters, een tweeeiïge tweeling trouwens, ten huwelijk aanbood. Ondertussen hadden andere dorpelingen van mijn bier geproefd. Het werd populair. Die bekendheid verontrustte me. In Afghanistan is bierdrinken verboden en krijgen brouwers de strop. Zo gebeurde het onvermijdelijke. In de vroege ochtend verscheen de Taliban in het dorp. Ze hadden ervan gehoord en zochten mij. Het duurde niet lang of tien strijders stonden in wit gewaad voor de brouwerij. Ik trachtte me nog te verstoppen achter een struik. Helaas, liggend op mijn rug zag ik een geheven zwaard glimmen in de zon. Dan kliefde het naar mijn keel. Zou dit nu het einde zijn, vroeg ik me af.
En nu, ja nu. Volle maan gezien. Rustig zat ze daar. Volle maan en ik in een schermutseling met zonlicht. Ga voort, zei ze voorwaardelijk. De stilte slaakt een kreet van verzuchting om eenzame zondaars op kruistocht tegen onrecht op zoek naar een rustplaats waar onomstootbaar verlangen kronkelt rond de tand des tijds. Een verhaal meegewaaid met de wind waarin een zeldzame adder ontvelt tussen helgroen mos en waar toeval en willekeur zich van betekenis ontdoen. Ik heb het addervel vol koestering gedragen, ongeschonden meegebracht door weer en wind als gedaante uit een vorig leven in een schrikkelgedachte gegraaid uit ongeboren bestaan.
De inkompoort aan het portaal stond open. Ik had ze een half uur voordien ontgrendeld, was dan met mijn zaklamp in de klokkentoren geklommen en nu ik terug beneden ben zie ik het silhouet van een vrouw in de deuropening met haar rug naar mij gekeerd. Ze staart naar buiten in het stadsgebeuren. Ze wacht op iemand. Ik blijf op tien voetstappen staan om haar postuur in me op te nemen. Ze blijft onbeweeglijk staan als een schaduw zonder uitgerekte contouren. Ik dacht nog: ik mag haar niet laten schrikken door geruisloos uit het donker dicht bij haar te komen. En dan draaide ze zich plotseling om, sloeg ze haar handen in een kreet van verschrikking rond haar borsten. Sorry, zei ik. Ik wou je niet laten schrikken. Geeft niet, ben jij van hier? Ja, overdag behoor ik aan de stad. De merels beginnen te fluiten, de winter is zo voorbij. Zullen we dansen? Net op tijd flap ik die gedachte er niet uit en zeg ik: had jij mij vorige week gebeld? Neen, dat was mijn collega. Die komt zo. Wat gaan jullie hier precies doen? We maken een inventaris van wat hierbinnen overgebleven is na al die jaren. Alhoewel ze perfect Nederlands praat verraad haar accent haar Franstalige afkomst. Het klinkt aristocratisch. Ze moet zo rond de veertig zijn. Ik vermoed dat ze een leidende functie heeft. Niet dat ze daarover iets zei, maar dat zie je meteen aan de blik, de manier van voortbewegen, die vriendelijke gedistancieerdheid en gebrek aan tijd die leiders zo herkenbaar maakt. Er verschijnt een glimlach in haar ogen. Ik heb het koud, zegt ze. Aan het andere eind van de kruisbeuk had ik de deur laten open staan. Dat maakt tocht. Ik zal die deur sluiten. Ik kan hier niet blijven, zeg ik terwijl ik haar mijn telefoonnummer geef. Bel me als jullie gedaan hebben. Dan kom ik nog even langs. Ik had nog graag gebleven en haar rondgeleid in deze immense ruimten. Ik wou haar de plaatsen tonen waar het licht een voortdurende strijd aangaat met het duister, waar verlaten stoffige spinnenwebben al jaren in tochtkieren bewegen. Ik wou het mysterie van leegstand ophelderen maar daarvoor zou ze een toverspreuk moeten doen die me van kikker in een prins zou veranderen. Dat deed ze niet. Ze belde me net voor het middaguur. Ik kwam later. We hebben mekaar niet meer gezien. Dagenlang heeft de stem in gedachten geklonken, is de onuitgestrekte schaduw op het netvlies gebleven, zijn de ogen nog altijd niet verdwenen, is alles opgeborgen als een pakje sneeuw in een bevroren landschap tot alles smelt.
Een trektocht door de stad met in de rechterhand een beladen fiets en
in de linkerhand een uitgedoofde sigaret. Onmogelijk om die bij dit
winderig weer nog aan te steken. Een rookloze tocht door een geweldige
stad. Geblondeerde stad op fijne hakken die tokkelen op haar plaveisel. Zacht woelende stad in dagelijkse beweging nu, en binnen tweeduizend jaar in de middeleeuwen. Passanten zijn wij hier, de toekomst in stand houdend. Rijdend,
parend, stervend lopen we mekaar voorbij. Niets staat stil in dit
veranderend middeleeuws landschap. Zelfs mijn adem gaat zijn eigen gang. Beffende stad in een handsvol geneugten. Wie hier een betekenis zoekt zal ze niet vinden. Terwijl ik in het kreupelhout sta te tierlanflieren kijk ik naar de brede beek. Haar kleur is grijs. Haar water stroomt al voor mijn geboorte. Haar water stroomt na mijn dood. De tijd inspireert. Gekloond naar netels gericht sta ik nog een zin te schrijven verscholen in tegenwind. Nu zit ik naar merels te luisteren. Ze hebben een taal. Onverstoord fluiten ze naar elkaar, doof voor andere geluiden. Niet alleen vliegen is een kunst. Ook fluiten. Vogeltaal. De vinken beginnen te zingen. Ik herken het geluid van subber...subbersekwiet in sopraan zo bordeaux als een goeie wijn.
nachtelijk tintelt de tijd in mijn vingers
in een stilstaand uur met seconden opgeteld
graai ik in niks dat ooit iets zou zijn
loop ik in de stoet van betekenis
Hij schenkt anderhalf glas Wodca in een glas. Oei, een schotelvod vlug! Dat was uit gulzigheid. In
het salon staat een massiefhouten tablet dat dit besmeurd aanrecht zal
vervangen. Hij heeft het voor haar meegebracht. Een woord is een woord.
Bovendien hebben tafels wel iets. Je zit er met je knokels op te
discusiëren over recht en onrecht. Ze zijn bemorste getuigen van
achterklap, gezwets en baldadigheid. Omdat ik net dan in het buitenland ben kan ik niet stemmen voor de politiek. Een volmacht aan iemand geven kan ook niet. Allé, dat kan toch niet, zegt ze.
Jawel, zeg ik overtuigd van mijn gelijk. Zij bij mij is zich op het
gemeentehuis gaan renseigneren en de rest heb ik in een kwaliteitskrant
gelezen. Zo zitten we aan een versleten aanrecht onder ons drie tien
minuten over politiek te discusiëren. Twee mannen en een vrouw met
beginnende sleet in de organen. Hij reed lang geleden met een blauw
afgebleekte Kever en voordien met een brommer. Af en toe mocht ik daar
achterop gaan zitten en reden we samen naar school. Haar heb ik ook in
die periode leren kennen. Lang geleden. Nu nog zie ik hen langs mijn
overspelige weg. Een tas soep? Neen, ik ga voort. Blijf nog wat en drink een tas soep, zegt ze voor mijn bestwil. Hij
van de Kever van vroeger is vertrokken. Hij moet nog ergens in een bos
naar iets gaan kijken. Haar vriend is ondertussen thuis gekomen. Ga nu nog niet weg, zegt ze. Dat is onbeleefd. Nog even en dan ben ik weg. Ik wil nog voor het gedonkerte thuis komen. Voor ik vertrek kus ik haar katachtig gezicht. In
het geraas van voorbijrijdend verkeer en overvliegende vliegers hoor ik
nog altijd de merel fluiten. Ongestoord zit hij daar te zingen in dit
lawaai. Vanmorgen zag ik jonge hazen spelen. Ze schrokken niet eens toen ik voorbij reed. Kinderhazen speels in roekeloosheid. Ik reed hen met rugwind en bedampte brilglazen voorbij. De zon scheen niet eens. Nu
maken vliegers lawaai en brult de samenleving langs mijn hoorapparaten
in mijn kop. Ik doe ze uit. Dan is het stil. Ik hoor de merel niet meer. Spijtig is dat. Als
een nutteloze nazaat uit de roedel van de samenleving klaag ik
onmachtig hiervoor mijn medemens aan. Ik wil de merel in stilte horen
zingen.
Een nieuwe ochtend in de mist. Mist voor mijn ogen, in mijn gedachten, in mijn hart, in mijn ziel. Een paradijs van witte parels en schimmen die langzaam opduiken en weer verdwijnen. Vanavond zat ik met haar in een rokerig café bij hen. Zij naast mij, zij voor mij en ik tussen hen. Ze zijn blij en nog zo jong. Wij worden ouder, we zijn jong, jonger dan zij die jong zijn. Mijn woorden verdreven de rook uit haar rimpelloos gelaat. Zij voor mij is opgewonden door ze, zij naast mij, zichzelf en ik. De navel of het schaamhaar, kaviaar of zalm, chez sois of dit café. Het doet er niet toe, de strijd is allang gestreden. Ik heb over leven en dood geschreven. Nu ik de dood zo dichtbij voel ben ik blij dat mijn woorden geen luchtkastelen zijn. Iemand zal mijn verhaal verder schrijven, met eigen woorden, als een zilveren ruiter op een wit paard, het leven beschrijvend uit blijdschap in alle jaargetijden. Of misschien zal die schrijver een vogel zijn en de zon zien boven de wolken.
Ik lag nog in bed toen zijn vriendin wenend in de slaapkamer kwam. Mijn
oudste zoon stond erbij, helemaal onder het bloed met een verminkt
gezicht in een hels lawaai van een overvliegend vliegtuig waarvan ik
wakker werd. Net voor het slapen gaan had ik nog vier haringen met ajuin gegeten. Daar droom je van. Iemand
heeft me verteld dat sommige indianen ( vanuit de tijd van mijn nonkel
Pie ) rauwe bizonlever aten voor het slapen gaan om visioenen te
krijgen. Bij mij gebeurt het per ongeluk. Onwaar is het vermoedelijk
niet. Echter zijn het geen visioenen maar een paar bewegingen in mijn
slapende kop.
Zelden heb ik zo van regen genoten bij het opstaan, kijkend naar een
witgrijze lucht waarin wolken in kruissnelheid voorbij schuiven. Ik
ben meteen in de hof niet ver van de mesthoop aan een eerste sigaret
gaan lurken en bij overmaat van weldaad is zij bij mij in haar paignoir
komen staan, ook al kon ze nog een halve dag in bed blijven liggen.
Met rugwind in zachte regen rijd ik zonder capuchon op mijn hoofd naar het werk.
Omwille van de verkeerschaos die ontstaat door de bizarre omwenteling
van het weer, nemen behalve het kliekje alledaagse egoïsten nog
meerdere autobomilisten de sluipweg langs de verboden veldweg waarop ik
me verplaats. Ik erger me er niet meer aan. Ze doen het tenslotte uit
een goedbedoelde slaafse overlevingsdrang.
Aan de campus rijden roekeloze studenten me bijna overhoop. Ze komen
zij aan zij in trio met versleten fietsen gehaast in tegenrichting op
me af.
Ik erger me er niet aan. Ze doen het tenslotte uit roekeloosheid.
Op het werk trek ik mijn werkschoenen aan. Dan ga ik verder en eet twee croissants met chocolade onderweg. Het regent niet meer.
Met de wind staat de stijger rond de toren opnieuw te bewegen. De
steunen komen los. Niemand daar beneden weet wat daarboven gebeurt. Ze
zien alleen de zeilen wapperen. Tachtig meter hoger wordt er verder
getimmerd op rendement. Gasten die spreken in dialect, getatoueerd en
met oorbellen aan. Hoogtewerkers die klimmen in de lucht.
Nu fiets ik terug naar huis in tegenwind. Het gaat niet sneller dan
acht kilometer per uur. Tussen de windvlagen in neem ik een
versnelling hoger. Dit gaat twee uur duren vooraleer ik thuis ben. In
de hevigste windvlagen vloek ik het ergste uit de hel.
Maar zie, hoe betoverend is dit wuivend landschap met halfvolgroeid koren waarin je de wind kan zien als golven in de zee.
Het niet loslatend sidderend gebladerde en distels die buigen tot aan de grond.
De grijsheid onder het wolkendek toont kleuren met groen die anders in
verblindend zonlicht dit contrast in mijn zwakke ogen niet gunnen.
Mooi is dat!
mijn kinderen lezen
wat ik geschreven heb
ze lachen in gedachten als ik ongeschoren in mijn onderlijfje
met tranende ogen een blad papier op de keukentafel leg
en vraag: wat vind je ervan
ik kijk naar hun
gezicht terwijl ze het lezen, tel de tijd der begrijpbaarheid
herkenbaarheid kan ik niet verwachten
het is een huislijk
ritueel
nog iemand anders is
een zielsgenoot die samen met mij op een schalie met een griffel leerde schrijven
: de melkboer brengt melk
zo gaat dat
mekaar een half
mensenleven vergeten om dan bij toeval verbaasd te zeggen:
ben jij het?
die oude zat daar
elke zondag net voor het middaguur aan de keukentafel op zijn toegeëigende
plaats
de keuken zelf lag
achterin en diende tegelijk als waskot en bergplaats
waar de keukentafel
stond was het benepen klein
ik herinner me vaag
een ruimte van vier meter op twee
toen niet zo klein
vanuit kinderogen gezien
als vrijgezel kwam
hij recht vanuit het café
bobonne kon er niet
om lachen
hij deed het nochtans
alleen op zondag
hij zat daar in
zondagskostuum met gebogen rug voor zich uit te staren
alsof hij naar iets
keek dat wij niet konden zien
uit zijn neusgaten
stulpten witte haartjes van ouderdom
bobonne knipte die af
en toe met haar kleermakersschaar weg
als kinderen vonden
we die oude tof
we konden hem van
dichtbij onder tafel besluipen
en bijna hardop
zeggen: nonkel pie is ne vrouwenzot
hij bleef daarbij
onverstoord zitten want hij was meer dan halfdoof
bij klokslag twaalf
uur in de klokkentoren was het nog even wachten op de koekoeksroep uit het
houten kooitje
dan werd de
kippensoep gloeiend heet opgediend
dampende groengele
soep met drijvende vetplasjes
terwijl wij de soep
in ons bord blazend verkoelden
lepelde hij met
bevende hand het deugddoend voedsel naar zijn lippen
om het dan slurpend
over de tongdoor het keelgat te slokken
dat slurpen, zo
schaterde hij, was om zijn tong niet te verbranden
kippensoep slurp je
op zen heetst tot het vet van de kin druipt
meer dan vijftig jaar
later spookt die tafel redenloos door mijn gedachten
alsof het verleden me
in klaarlichtedag wenkt
ze diende ook het
naaigerief en schaar
want bobonne was een
kleermaakster toenertijd
als de mensen hun
kleren in aanmaak kwamen passen
gebeurde het niet
zelden
dat patronen en
kleermakersschaar werden geruild voor koffie en gebak op die tafel van zondagse
kippensoep
terwijl de dames het
wereldnieuws van buiten de dorpsgrenzen vertelden
slopen wij onder de
koffietafel
en keken onder de
rokken
soms durfden we al
eens in een stoutmoedige bui aan een chartel te trekken
niet om seksistische
redenen
het was ons om de
verrassing te doen
naar die verschrikte
kreet luisteren
en dan als muizen
schaterlachend
vanonder die tafel
naar buiten stuiven
ik bedoel: alleen
mijn broer en ik
aan die tafel werden
bij feestdagen avondlijke elexiers gedronken
tenminste, als de
oude erbij was
dan vertelde hij over
amerika waar hij geweest was
en over weerwolven
uit zijn kindertijd
hij had nog echte
indianen gezien
en achter
dwaallichten gezeten
zever niet man, zei
bobonne
ge hebt al uw geld
vanuit amerika aan de wijven verkwanselt
nietwaar, schreeuwde
hij dan aangedaan
ik heb er landgoed,
koeien en een varken mee gekocht
zonder reden denk ik
aan de tafel, nonkel pie en bobonne
ze zijn allang
vergaan
maar ze blijven in
mijn gedachten bestaan
zou er dan toch iets
onsterfelijk zijn?
die oude,
ja, echt waar
had zeven koeien, een
os en een varken
de kippen waren er
vanzelf bijgekomen zomaar vanuit het niets
een kraaiende haan op
het aanrecht
ik kan het weten want
bobonne ging er elke woensdag kuisen
mijn broer en ik
mochten mee
in het huis waren
drie kamers
de leefkamer, de
slaapkamer en het salon
naast de leefkamer
was een koeienstal met een houten deur
telkens als bobonne
ging kuisen
slopen we naar de
stal om naar de koeien te kijken
we slopen want
toenertijd mocht niks
ik herinner me nog de
waterput met zijn oneindige diepte
en die kleine
varkensstal
dat varken zat daar
niet voor het plezier ook al heette het Jhonny
het was zich om het
vlees te doen
de oude maakte de
varkensbrij uit patatten en selderij
een maand voor het
slachten goot hij er in goede tijden wat bier bij
om het varken goede
manieren te leren, zo zei hij
want het was bijna
slachtrijp
in het salon stond
een stoel met geklakkereerd leer en een eiken tafel
met op de kast een
stenen geneverkruik
die plaats mochten we
niet betreden
daar lagen de
sacramenten van de oude
om gods vloek met een
vierkante te verbannen
ik heb hem nooit in
dat huis gezien
we zagen hem alleen
op zondag bij bobonne vanaf het middaguur
op een dag hebben ze
hem met een glimlach in de kruiwagen gevonden
morsdood
de pie is gestorven
heette het dan
pas dan is bobonne te
weten gekomen
dat hij de wijven
niet kon laten
ze heeft de erfenis
met zijn drie vriendinnen moeten delen
Op zondag zit ik op het terras te lezen. De zon schijnt en plots begint
het te regenen. Een glinsterend watergordijn in zonnestralen. De violen
klinken op de rand van een wolkbreuk. Luttele minuten later overtrekt
het in donkergrijs en gutst de regen als een waterval op de binnenkoer.
Ik sta ernaar te kijken vanuit de deuropening tot het al even
onverwacht opklaart en het water verdampt in de zon. Ik wordt daar
gelukkig van. Het is een zeldzaam teken. Er balanceert een wesp op
de rand van een trappistglas. Eerst kruipt ze naar de overgebleven
bodemfond, dan klimt ze moeizaam langs de gladde wand naar boven, en nu
kruipt ze al even moeizaam eindeloze rondjes langs de rand.
Vermoedelijk zijn haar vleugels met trappist doorweekt want geregeld
pauzeert ze om te zoemen. Ze komt echter niet omhoog. Dan wrijft ze met
haar voorpootjes over haar slanke lijf en kruipt ze verder. Zo kijk ik
al een hele tijd naar een wandelende dronken wesp.
Ik struikel regelmatig en geraak moeizaam recht. In de lucht vliegen trekkende ganzen. Ik vergezel een actrice met een tatoeage op haar arm. We zijn een paar dagen op locatie. Ik slaap in een tent waarin twaalf gsm's verstopt liggen onder de slaapzak. De omgeving waar ik opgegroeid ben is onveranderd gebleven. Ook de mensen in onze straat. Warke, Alline, Marieke, Finne, Tres,
Marie-Louise, Frans, ze zijn er allemaal nog even jong als vroeger in dit
prachtig decor uit mijn kindertijd. Dan ga ik met iemand een huis bezoeken. Het
is pas gerenoveerd. Hier en daar hangt een deur uit haar hengsels. Spiegels
zijn er niet en het is slecht verlicht. De actrice is verdwenen. Met de eigenaar van het huis ga ik op
restaurant de begroting bespreken. Het zit er bomvol.De meeste klanten zitten met hun rug naar
ons gekeerd omdat ze naar buiten kijken. Als ik me neerzet begin ik te kakken. Oei,
dit is geen toiletstoel denk ik in men eigen. De eigenaar heeft niets gemerkt
en als bij wonder is de stoel schoon gebleven. Dat kwam omdat ik droomde. Nutteloos schrijf ik in kreupel nederlands
deze onzin bij elkaar waarin figuurlijk letterlijk wordt of omgekeerd.
Schrijfsel geboetseerd in een droom. Met goesting gekomen in bevende vingers.
We hadden niet veel te vertellen. Dat hebben we al zoveel gedaan. We deden waar we al zoveel over vertelden in een matige zwijgzaamheid. En dan gooide ze ons buiten. Haar geest, haar innige bekoorlijkheid hing om ons heen.We hadden mekaar toevallig ontmoet en dan afscheid genomen. Ze had haar toekomst verbruikt. Soms vraag ik me af: waarom groeit (alles) naar boven en niet naar onder, waarom wordt (alles) groter en verkleint het niet van bij de geboorte? Weet ik wel dat dit geschrevene gelezen wordt. Ben ik op een stoel gezeten, sprakeloos, zwijgend, dan sprekend in ongelezen stilte verzwijgend. Weet ik wel als lippen sprakeloos worden en de gedachte niet uitgesproken wordt. De woorden bestaan al lang. Toch is de wereld nog vol ongeschreven verhalen.
De wereld is niet zoals hij is. Hij is zoals hij in mij zit in een
beweging, een geur, een kleur, als iemand die gracieus met damesachtige
bewegingen verschijnt en dan met het feit der feitelijkheid in een
oogwenk in het straatbeeld opnieuw verdwijnt. Zoetzeme bekoring, niets
verplicht. Niets is zo mooi als die welvende beweging, de illusie van hartstocht verwekkend. Vier
dagen gezworven en evenveel nachten buiten geslapen met volle maan in
de ogen. De omgeving gezien met natte dauwvoeten en een zonverbrand
gezicht. Het leek wel een eeuwigheid van genot dat uiteindelijk
uitdeinde in de branding van terugkerende dagelijksheid. Daarna was het
even wennen aan een wereld waarvan men denkt dat hij is wat hij is. De
woorden tollen weer in mijn kop. Ik schrijf, lees, herschrijf, herlees
tot het nachtuur voorbij. Dan ga ik buiten om tot rust te komen. Nog ga ik op banken zitten om mijn gedachten op te schrijven. Zal ik ooit sprakeloos worden? Het lukt me innerlijk niet. Die zaterdag 28 april 2007 rond 14h30 eet ik in een schaduw kalfskop met vinaigrettesaus die ik onderweg gekocht heb. Naast
mijn rechterbeen groeit een distel en op de boomstam achter mij een
scheut. Mijn voeten staan in de netels. Ik zit op een verhard
tractorspoor. Vannacht slaap ik onder een struik. Op maandag
dertig april bevind ik me op de Deurnevoetweg in Schoten. Het is me
gelukt om niet verloren te rijden. Bij het krieken van de dag was ik
vertrokken. Aan de overkant van de bank waarop ik zit, zit een
generatiegenoot in een fluor-oranje pak geduffeld. Hij heeft een
stootkar, een schop en een bezem mee. Eerst heeft hij zijn
boterhammen opgegeten. Nu leest hij een krant. Zwijgzaam zitten we
tegenover elkaar. De mistral tocht. Ik moet zien om vanavond ergens een
slaapplaats te vinden. Vooraleer dat lukt in de buurt van een
nachtelijk terras vraagt een meneer: 'schrijft u?' Ja, al meer dan twintig jaar, maar nog nooit iets gepubliceerd. Mijn broodwinning is anders. Ik ben vrij. Amaai, dat is neig. Jawel, zeg dat wel. Ik vind dat ook. Mag ik vannacht in uw tuin slapen? Geen probleem.
9h: Drie gesoigneerde dames vertrekken. Oh, wat een mooie tuin. Pas op voor de hondestronten! Eerst drinken ze nog koffie. Nog wat kletsen. Dikke zoen en ze zijn weg. Ook ik maak me klaar voor een driedaagse fietstocht. Het is stralend weer. Vanavond zal ik voorbij Antwerpen overnachten. Wat ben ik blij. Wat zijn ze blij. De doodsklokken luiden. Zal ik eerst nog een broodje met zalm eten voor ik vertrek? Zal ik dit dagboek met pen en inktpot meenemen? De twijfel bekruipt me. De inktpot is bijna leeg waardoor de punt van mijn nieuwe vergulde pen de bodem raakt als ik haar erin sop. Dat slijt. Ik koop nieuwe inkt en meteen een krant. De klokken luiden opnieuw. Stef slaapt waarschijnlijk het middaguur voorbij. Dan ben ik allang vertrokken. Zal ik me scheren voor ik vertrek? Neen, ik heb me gisteren geschoren. Naar
het toilet, ja, dat wel. Toiletpapier en een propere zakdoek niet
vergeten. De hond blaft. Ik mag niet vergeten haar eten en drinken te
geven. Op het kerkplein speelt de Jakke op zijn saxofoon. Hij is al ladderzat. Stillist met valse noten. Hij is zelfstandig trappenmaker. Zelfstandig trappenmaker improviseert op zaterdagochtend op een plein. Je moet het maar doen. Lang zal het niet meer duren vooraleer de klokken voor hem zullen luiden. Zijn lever is kapot.
Alles wat vandaag gebeurde was onvolmaakt en vol fouten. Absolute feilbaarheid op een vrijdagavond. Ik voel me een mislukt filosoof in een tijdelijke vlaag van waanzin, een lamlendig mens als een dood paard in een wijnglas. Ik las dat vijftig de jeugd van de ouderdom is. Ik ondervind het vanavond aan den lijve. Ik
kijk ernaar uit om met zeldzame vrienden het onbesprokene uit te
spreken, in de sluier van mysteries te kijken diep in de nacht.
Een ouwe madam met spierwit haar ( ik schat haar tussen tachtig en
negentig jaar ) zet zich aan de terrastafel naast mij. Dit is de
stationbuurt. Het is tropisch heet. Ze bestelt een kleine Stella. We
zitten beiden voor ons uit te kijken. Ze heeft minsten dertig jaar meer
dan ik meegemaakt. Misschien
is ze jong gebleven in gedachten of zijn de herinneringen gebleven. Een
Stella drinkende oude vrouw naast mij. Wie weet masturbeert ze nog. Zou
ze nog een minnaar willen? De straat oversteken is allang geen
schijnbeweging meer. Nu ze weggegaan is met haar krokodillen lederen
handtas kijk ik naar een overblijvend straatbeeld. De zomer maakt de
mensen mooi. Jonksheid door de kleren kijken. Ze moeten maar zo schoon niet zijn. Hun gekwetter schalmt in mijn oren. Mijn nalatenschap zal minder zijn dan deze samenleving te bieden heeft. Ze
gaan heen en weer in een zekere liefkozing van zichzelf. Soms staan ze
te wachten op een bus of een trein. Ze proberen thuis te geraken. Nu zit er iemand met wit geverfd haar en een tatoeage op haar bovenarm naast mij. Ze stinkt naar de déodorant. Ik ga naar huis. In het veld nog even in een berm landschooien. Het riekt er naar groen. Vanavond
gaat het weeral donker worden vanuit het schemer waarin woorden nog
nauwelijks leesbaar zijn. Mooi, die gloed in die warmte.
Oh ja, het vervolg. Wel, rond de avond zijn we met zen vieren naar een salsafeest geweest. Zij bij mij, volle maan, zij van lang geleden en ik. Hun mannen waren te moe om mee te gaan. Ik voelde me als een vrouwenzot. Ter plekke kwam ik iemand tegen die ik twintig jaar niet meer gezien had. Jawel, een vrouw. Deze avond is een en al vrouwelijkheid. Met die rimpels in haar gelaat was ik eerst niet zeker of zij het was. Ze zat aan de toog met iemand te praten. Is dat Linda niet, vroeg ik aan zij bij mij. Ja, dat is Linda, antwoordde volle maan. We gaan naar haar toe. Smak...ik verpletter haar bijna in mijn armen. Dat is lang geleden. Door uw ouderdom had ik u eerst niet herkend, zei ik beneveld. Ik twijfelde ook toen ik je zag als je binnen kwam. Ondertussen roefelt ze door mijn haar en neemt ze een trek van de Cubaanse sigaar die ik van André gekregen heb. André rookt ook een sigaar. Veel hebben we niet verteld. Het was zich om de dans te doen. Net zoals vroeger kleeft ze zich met passie tegen mijn dansend lichaam aan. Die katachtige blik, haar onafhankelijkheid. Het lijkt of de tijd heeft stil gestaan. Ik kon het me niet laten om haar vluchtig aan te raken. Volle maan en zij bij mij lonkten ernaar. Ondertussen
is het zondag in heet weer. Twintig meter verder ligt zij bij mij in
een luirik met haar voeten op een tabouret een boek te lezen. Ik kijk naar haar. Ik zit hier maar. We zijn hier maar. Zij in een luirik, ik aan een tafel. Zij leest, ik schrijf.
13h30: In de composthoop krioelt het van het leven. Duizendpoten, mieren, heel kleine regenwormen en nog duizend andere variëteiten zwerven door het donkerbruin overschot dat ooit keukenafval was. Ze doen ongestoord verder, vreten alles op. Ik denk dat het hun uitwerpselen zijn die composteren. Wat zegt het groot woordenboek der nederlandse taal? "Compost is een meststof van fecaliën en allerlei andere dierlijke en plantaardige stoffen, met huis- en straatafval vermengd". Deze middag is ze niet thuis gekomen. Ik eet dan maar een boterham met confituur vooraleer het leeggoed weg te doen. De
zon staat nu het hoogst. Het wordt trouwens hoog tijd om ook iets te
drinken. Een glas wijn of zo. Dit is het middaguur net voorbij. Straks
begint het typisch zaterdaggeluid: grasmaaiers. Eerst begint er eentje.
Dan volgen ze allemaal. Ik doe het natuurlijk met de hand. Het autoverkeer wordt ook drukker. Met zen allen naar de supermarkt. Mij niet gezien. Ik koop mijn waar hier vlakbij bij de bakker, de kruidenier en de beenhouwer. Een viswinkel ontbreekt hier nog. Schandalig duur, dat wel, maar ik rijd al jaren met geen auto meer. Ik heb ronduit een grondige hekel aan wagens. Antwerpen, Brussel, Leuven...toujour en vélo, winter en zomer. Verdorie, nu ik eraan denk: ik moet mijn zadel nog invetten! Het is veertien uur wanneer mijn zoon oververhit uit bed komt. Vanmorgen goed gefuifd zeker? Nogal, ja. Je hebt het beste van de dag gemist. Zonder
iets te zeggen loopt hij mij op blote voeten voorbij, gaat naar zijn
fiets ( ik heb de indruk dat hij zich wil vergewissen of er alles nog
opstaat ) komt dan terug en vraagt: 'wil je mijn remmen bijregelen?' Als jij me helpt met de takken in de hof. Voila. Een deal gesloten. In feite heb ik meer zin om hier zomaar te blijven zitten. Over de ronde tuintafel schijnt boven de middenlijn de zon en eronder ligt een schaduw. In die schaduw zit ik hier. Een
meter verder ligt de hond uitgestrekt te slapen. Ze heeft net een brok
rauw soepvlees gekregen. Zes Euro en haar gelukzaligheid waard. Oei, de doodsklokken luiden. Weeral iemand aan zijn einde gekomen. Nu vliegt een hommel bijna in mijn oor. Ik heb de aanraking gevoeld. Alleen
de stank van oorsmeer heeft haar gedachten veranderd. In feite heeft
mijn oor de vorm van een bloem met een menselijke geur. Dat schrikt die
insecten af. Instinctmatig ( en ook uit ervaring ) weet ik dat ik nu moet ophouden met te beschrijven. Anders wordt onzin onverdraagelijk.
Weeral een stralende dag. Al de ganse week schijnt de zon. Vorige week ook. Zoals elke zaterdag zit ik 's voormiddags uitgeslapen te schrijven. In de zon, jawel. Slurpend aan de koffie. Ik hoor een zacht getik op de deur. Het zijn getuigen van Jehova. Nog voor ik kan zeggen dat ik geen interesse heb vaart de hond blaffend naar een van de dames die verschrikt terugdeinst. Ik weet dat het bij blaffen blijft. De dame niet. De zon Ze scheen een paar keer in mijn gezicht Op mijn gezicht ging ik af en toe gisterenavond in haar ondergang Nu zit ik van haar warmte te genieten Haar licht te bezingen De schaduwen te tellen. Wat zal ik doen voor de rest van de dag? In de zon blijven schrijven? In de tuin keuteren? Achteraan bij de fruitbomen is nog veel te doen. Ik ga de composthoop leegmaken. Eerst die vuil handschoenen vinden. Mijn lederen fietszadel moet ook nog ingevet worden en het zout van de waterverzachter moet bijgevuld worden. Het deksel zal gegarandeerd niet loskomen. Dat ding loopt altijd stroef, en de nijptang die ik ervoor nodig heb zal ik niet vinden. Eerst naar het toilet en dan de tuin. Of neen, ik drink eerst mijn tas koffie leeg alvorens mijn pyjama te ruilen voor buitenkledij. Hopelijk vind ik mijn vuil broek of zal ik een short aantrekken? Wat een heerlijke besluiteloze dag!
k heb een stuk patersgebeente meegebracht dat ik gekregen heb van een
Pool. Een grondwerker. Hij vertelde me dat zijn land helemaal plat
gebombardeerd werd. Geen enkel monument was overeind gebleven. Hij zei
dat hun geschiedenis tastbaar blijft in verduurde holten van kogelgaten
in de bouwsels die overbleven. Van hem heb ik een patersgebeente
gekregen, een onderbeen. Hij toonde mij ook een muntstuk, vandaag
gevonden bij graafwerken tegen de gevel van een kerk. Ik wreef het
schoon, bekeek het aandachtig en zei: het is Belgisch, en zie, het is
een frank uit de negentiende eeuw. Geef mij dat patersgebeente en de
munt is van u.
België bestaat honderdzeventig jaar, zei hij.
Nu kijk ik ernaar terwijl ik het vasthoud in mijn rechterhand, het gebeente. Ach zo, schrijf ik in mijn moedertaal. Ik eet een rauwe varkenspens.
Warket wart hoor ik denken
Ik verdun de mast van de parasol met raspend schuurpapier totdat hij tot boven open gaat. Wat gaan jullie doen vanavond?
We gaan iets koken. Bij haar of bij ons?
Bij haar.
De klokken luiden of denk ik het maar?
Neen, ik ben er zeker van, de klokken luiden.
Zit ik hier als een ongeschoren bohémien kousloos met sandalen aan.
zo speelden we gisteren een muziekstuk tezamen
mijn jonge schreeuw en ik
met uitgestoken armen
een partituur als voetbal met elkaar
tegen mekaar
met twijfelende zekerheid
de eerst helft
met de billen bloot
in ons lied verzonken de kans is groot dat we beiden oud worden
in een buitenwereld die moeilijk blijft
zonder verloren tijd te moeten inhalen
we wantrouwen beiden de toekomst van het verleden
Vooraleer ik binnen ga rook ik een voorlaatste sigaret, kijkend
naar de sterrenhemel. In al die tijd is daarboven niets veranderd. Het
is een geruststelling, een houvast. Ik liep met mijn broer achter
onze ouders aan als we s avonds na een familiefeest naar huis gingen.
We keken naar de sterren in een gitzwarte hemel en probeerden ze
allemaal te tellen. Af en toe bleef mijn vader staan en wees hij naar
de grote en de kleine beer. Dan liep hij weer verder langs het voetpad
naast de kasseiweg met ons moeder, zij aan zij.
Bij elke lantaarnpaal zagen we hoe onze schaduw in het oranje
lichtschijnsel bewoog, terugkeerde en opnieuw verdween. Mijn broer en
ik keken er zwijgzaam naar en vroegen ons af vanwaar die schaduw kwam.
Nu ik in die sterrenhemel kijk denk ik aan toen. Niets is daarboven veranderd.
Bijna
nacht. Straks zwiert jonkheid over de hekkens, als schimmen alsof ze
geschapen zijn voor de zonde. Onverwoestbare vrijdagnacht.
Wij
hadden thuis een zwart-wit TV waarmee we naar twee zenders konden
kijken. Op zaterdagavond keken we in het kleine salon in het
pikkedonker naar een western of een oorlogsfilm en aten we gebak dat ik
meestal ging kopen in de winkel halverwege de straat. Kopen was een
groot woord. In de winkel hielden ze de rekeningen bij, die ons moeder
achteraf ging betalen. Onze nonkel en mijn grootmoeder, die hardhorig
was, kwamen ook. Alleen mijn vader mocht de TV bedienen. Ze
hadden hem verteld hoe alles marcheerde. Op het toestel mocht zo weinig
mogelijk sleet komen in de tijd. In die tijd van slijtbaarheid is veel
veranderd. De tijd heeft hem in grootvaderschap veranderd.
Er zijn er die heen en weer blijven lopen tussen de kelder en de toren, zich altijd op de trappen bevinden, en de tussenliggende ruimtes overlaten aan verval en stof. Zelf bezoek ik de boven- en benedenkamers veelvuldig. Ze zijn volgepropt met angsten, driften en dromen, opgebaard in kartonnen dozen. De eenzame leegte die ik daarbij voel heeft iets sacraals. Bonjour aan men eigen. Zo bewoonde ik in een van die ruimtes een huis met haar. We hadden een relatief vriendschappelijke relatie, maar de innigheid die we al jaren deelden was verdwenen. Ze had een vriend die mee inwoonde. Die man had geen zeggenschap. Hij was attentvol voor haar, iets dat ze bij mij miste. Bij hem zocht ze troost voor het gemis aan liefde die ik haar niet meer kon geven. Ik verachtte die man. Toch stond ik zijn aanwezigheid toe. Op een zondag hadden wandelaars zich samengeschaard in onze ruimte. Het duurde een tijd vooraleer ik merkte dat ze een vreemde taal spraken. Ik werd volkomen genegeerd. Toen ik haar vroeg wat hier gaande was, bleek dat mijn vader de wandelaars uitgenodigd had. Op een bed lag een vrouw. Ze schreeuwde dat ze ongesteld was. Plots ging ze met haar rug naar mij liggen en trok ze jammerend haar kleed over haar dijen. Tot mijn verbijstering had ze stekelig haar op haar onderrug. Ze wendde zich van me af en liet zich liefkozen door een bezoeker. Dan merkte ik pas dat ze zo lelijk als de duivel was. Iemand vertelde me: ge kunt beter niet verder gaan maar nu ben ik halverwege in de hel en besluit ik om er verder door te waden.
Antwerpen, Scheldekaai nr... : de zon staat nog laag als ik wakker
wordt door het ochtendgeraas. Het is het geluid van een stad. Ik wrijf de nachtslaap uit mijn ogen. Mijn spieren zijn nog klam. Hoe ben ik vannacht op deze bank zo dicht bij het water verzeild geraakt, vraag ik me af. Nog tachtig kilometer af te leggen. Dat zal de reden zijn. Ik rook een sigaret om de tering uit mijn longen te bevrijden. Gelukkig is er nog overschot in de fles. Stinkend als een dier sta ik recht in het zonlicht dat mijn ogen niet verdraagt...mijn ogen niet verdragen. Ikzelf en mijn fiets zijn ongeschonden gebleven. Een nieuwe dag, een uitgestelde thuiskomst. Ontredderd met een geluksgevoel sta ik daar in de ochtend te balanceren terwijl de omgeving draaft in alledagelijksheid. Met een landkaart in mijn hoofd kijk ik opnieuw naar de zon. In
het Oosten kan ik terecht in de woestijn en in het Noorden bij de
Eskimoos. Tachtig kilometer verder in het Oosten ben ik thuis.
Laten
we nog eens bijpraten, had ze gezegd. We hadden mekaar al lang niet meer
gezien. Die ochtend was ik vroeg vertrokken. Ik zou bij haar langs komen. Dat
hadden we afgesproken. Ja, heel graag, had ze gezegd.
De ochtend was blauw.
Voor ik vertrok nam ik een slok absint om de kilte te verdrijven. Dan dacht ik
aan haar, of ze eruit zou zien als het beeld dat ik me nog herinnerde, hoe haar
stem zou klinken en hoe ze woonde op het adres dat ik opgeschreven had.
Toen ik aanbelde kon
ik nog net een glimp opvangen van haar nieuwe vriend die vertrok.
Ik eet en slaap niet meer van
verliefdheid zei ze meteen en ik krijg rimpels in mijn gelaat.
Ik had champagne
meegebracht.
Je bent vermagerd maar van die rimpels
zie ik niks, antwoordde ik terwijl ze een champagne- en limonadeglas uit de
kast nam. Je ziet er verrukkelijk uit.
Ze had van die mooie
ogen als een verdwaalde ster. Nu herkende ik het weer,die glimlach die nooit voluit ging alsof een
mysterie haar tegenhield. Misschien kwam het door haar minnaars die ze een voor
een als bloedende ridders achterliet op het slagveld van de sleur.
Ik mocht haar gratie
verdienen door geen minnaar te zijn.
Ik hou nog steeds van jou, zei ik in een
opwelling.
Je zou mijn vader
kunnen zijn, antwoordde ze onverbaasd.
Weet ik wel, maar toch is het zo. Nog wat
champagne voor het ontbijt?
Ik stond naast haar
toen ze zich opfriste voor de spiegel. Ik wou weten hoe ze dat deed.
Daarna ontbeten
weaan een hoog taboeret enkeken we achteraf vanop een bank naar het
water. Het had wel iets meer dan alledaagsheid.
Heb je nog tijd om te winkelen?
Ik heb dagen tijd.
Ze wou een short dat
ze in een vitrine had gezien. Toen ze uit het pashokje kwam zag ik voor het
eerst haar blote benen. Het short was een maat te groot.
Ik ben niet graag alleen, zei ze.
Ik wel. Als ik alleen
ben kan ik de wereld absorberen.
Op een grasveld opbenbaar liggen twee ontblote lichamen van een
man en een vrouw zomaar in een namiddagzon naast elkaar. Hij op de buik, zij op
de rug zonder zonnebril aan.
Hoe doet ze het?
Zelfs halfschaduws is het licht verblindend.
Halfschaduws, bestaat dat wel?
Ja, het bestaat. Het is als je vanuit een schaduw over zijn
begrenzing kijkt
Aan elk stoplicht zie ik fietsende schouders schaars gestrengd
in pastelkleurige lintjes.
Je ziet ze verschijnen met het zomerlicht, sommigen als een
firnament vol sproeten, anderen egaal als een sneeuwlandschap of als een
stilstaand oppervlak van koffie verkeerd.
Dan ga ik langs zonovergoten terrassen,nokvol versierd met korte rokjes net niet het
mysterie van donkere spelonken onthullend. De vijftig voorbij heb ik daar meer
aandacht voor.
Neuriënd begeef ik me door deze diversiteit. De wereld is het
bekijken waard. Het gebeurt in een schijnbeweging van noodzaak en luiheid.
de stad smeult naar de vooravond
leuren, gluren in straten
langs open pleinen
toevallig raken ogen elkaar
op de grens van het onuitstaanbare
parfums in de straat
jonge meisjes rieken fruitig,
hun moeders iets meer genuanceerd
en de oudere dames laten nog altijd met dit zomerweer
die onverwoestbare zweem van gedegenheid na
diep uitgesneden decoltés
ze doen alsof het hun niet kan schelen
al zijn ze gladiatoren in een overbevolkte stad
en etaleren ze het beste van zichzelf
in een gratuit spektakel van vleesgeworden schoonheid
ik denk aan de sterfelijkheid ervan,
al die schoonheid die zal veranderen
als een roestig stuk oud ijzer
dan kijken ze net zoals ik naar al die beweging
terwijl het kruid rond mijn grafsteen bloeit
voor het zover is ga ik naar huis
met de ondergaande zon als gesmolten goud in mijn ogen
langs een zingend landschap in een heidens hooglied
Ik ben onderweg naar mijn werk. De zon is pas opgekomen. Het is nog fris. Ik fiets met handschoenen en een wintermuts aan. Op de veldweg ligt een dode kat. Al vijf dagen fiets ik haar ontbindend lijf heen en weer voorbij. Halfweg blijf ik staan om naar dit zonovergoten landschap te kijken. Er scharrelt een fazant in het pas omgeploegde veld. Ik voel stilte in mijn binnenste. Ik neem vandaag verlof. Deze keer heb ik op dit uur het zonlicht in mijn rug. Geen wolk in de lucht. Thuis gekomen (het is dan kwart na acht) zie ik haar zitten in de fautuille met een tas koffie in haar hand. Ik heb te lang naar het zonlicht gekeken, zeg ik. Vandaag neem ik vrijaf. Zie dat ge nog genoeg dagen op overschot houdt voor onze grote vakantie, antwoord ze enigzins bezorgd. Na vandaag heb ik nog drieëntwintig dagen tegoed. Nu breek ik met blote handen in ontbloot bovenlijf takken uit de hof en kijk ik verbaasd naar het bloeisel om me heen. Ondertussen ligt de hond vanop de koer mij te beloeren. Het is heerlijk heet vandaag. Precies zoals in de Provence. Zullen we een fles wijn ontkurken met een stukje kaas? Door de wijn ruist de zee in mijn oren. Ik was tien toen ik ze voor de eerste keer zag. Met mijn ouders met de trein naar Blankenberge. Ik was toen rood verbrand. Hmm...die schapenkaas is lekker en die rooie 'Oltesse' vanuit tweeduizendenvier is als een schaamlip vol wellust. Ik heb zin om zomaar wat voor me uit te turen. Daarna doe ik opnieuw mijn klompen aan. Zalig, die houten klompen. In deze instandhoudende woelige wereld zit ik op deze plaats op een blad papier bedrukt met goudkorrels en gele gedroogde bloemen te schrijven. Op de tafel in de schaduw ligt een woordenboek, staat een inktpot, een fles wijn en een asbak. Gras kan je het moeilijk noemen wat daar achteraan groeit. Het is een mengsel van boterbloemen, netels, paardebloemen en konijnenvraatsel. Daarom maai ik het met de sikkel in de hand en laat ik de mooiste exemplaren staan. Gespreide struiken bind ik met een hennepkoord bij elkaar om het onkruid ertussen te wieden. De zon verhit mijn rug. De fruitvliegen plagen. Het is zeventien uur geworden. De tijd wordt. Ik zie het door mijn bezigheden. Mijn zoon komt thuis en loopt op zijn kousen door de tuin met een bananenschil in zijn hand. Het dient de mesthoop. Ik heb koffie gemaakt met een more heet water. Een sterke jat die ik in een paar teugen leeg drink. Dan ga ik terug tussen de struiken met mijn klompen aan. Anderhalf uur nadien zindert mijn lichaam nog van de koffie die ik gedronken heb. Mijn maag is dichtgeklapt. Tijd om eten klaar te maken. Sla, tomaten, abrikozen, pepers en zalmsla. Vandaag heb ik weeral geluk gehad. Mijn hele leven al heb ik geluk ook al zat geluk in mijn kindertijd achter tralies. Tot een kwade dronk is het nooit gekomen. Mijn mentale voettocht stuit op ongerijmdheden en spanningen in een niet aflatende wellust naar iets anders. Steeds opnieuw dat verlangen dat telkens verdwijnt wanneer het ingevuld wordt. Nu is het bijna donker. Ik kan de inkt waarmee ik deze woorden schrijf moeilijk van de omgeving onderscheiden. De rest van dit schriftuur dient het restant van leegte op dit blad papier. Schilderen met woorden zonder betekenis.
Ik voel me zo gelukkig door dat zomerweer! Terwijl ze dat zegt maakt ze een zwaaibeweging met haar armen.
Ik ook, zeg ik. Het maakt iedereen blij, zelfs binnenshuis. De zonsopgang is indrukwekkend. Het wordt zomer.
In mijn tuin fluit een bruine merel en ik heb eergisteren al bijen en vliegen gezien.
Ik heb koffie opgezet...als je wil, zet uw jat onder het koffiemachien...ik weet dat je graag sterke koffie drinkt.
Heb jij de sleutels van de kerk? Ik ga er straks naartoe.
Wil je dat ik mee ga?
Hoeft niet.
Ik ga mee. Het is daar bouwvallig, men weet nooit wat er gebeurt. Daar moet je met twee zijn.
We gaan te voet. Onderweg toont ze me de bakker waar ze de lekkerste
taarten verkopen en de bloemist waar ze de mooiste bloemen verkopen.
De achterpoort van de kerk staat op een kier. Wat overblijft van de
vloer is bedekt met duivenstront en kadavers. Op de wenteltrap naar de
toren ligt het geraamte van een kat. Er staan nog wat beelden in de
kerk. Het blaaspijporgel is nog intact. De biechtstoel en de preekstoel
liggen verspreid over de grond. Er ligt een afgebroken hand van een
heilige tussen het puin.
We gaan tot boven en als ik op de gewelven kruip schreeuwt ze: doe dat
niet, dat is te gevaarlijk....maar ik wil de dakgebinten zien, het is
mijn stiel. Als we beneden zijn zitten we onder het stof. Ze kuist haar
zwarte rok aan de voorkant, draait de achterkant naar voor en kuist de
achterkant voorwaarts. Daarna draait ze de voorkant terug naar
achteren. Ze klopt de spinnewebben van mijn rug. We bekijken de
buitenkant van de kerk.
Op de terugweg koopt ze twee taartjes bij die beste bakker en eet die wandelend op.
Zullen we een terrasje doen, vraag ik.
Mag dat tijdens de werkuren?
Neen.
In de schuit dan. Ik moet plassen.
En ik heb stof in mijn keel.
het begin ligt in een
verleden en het einde wacht in
de toekomst dan nog zullen de
wolken verder trekken nog duizenden jaren bekenden
blijven valt er af en toe een
naar beneden en lopen we in de
mist ondertussen drink ik
mijn beker leeg tot op de fond want morgen kan het
anders zijn schrijven tussen
natte vlekken door mistdruppels
gebroken zinnen een zinloos gedicht
met vier regels die één zouden kunnen
zijn er komen mensen
voorbij ik zie het van op een
bank onder een reusachtige boom ze komen fietsend,
lopend, communicerend zij aan
zij voorbij
We waren met de fiets gekomen. Eerst door het bos en dan langs de avenue Louise. We twijfelden of dit wel de juiste voordeur was. Net voor we wilden aanbellen stond ze in de hall. Hoe ze wist dat we aan de voordeur stonden blijft een raadsel tenzij ze bij toeval net de trap afkwam. We zijn een half uur te vroeg. De tafel staat gedekt in de tuin. Zonovergoten daktuin in de stad. Een oase voor gevleugelden. Er nestelt zelfs een bosduif in een naaldboom. Zie dat ge die champagne die we meegebracht hebben nu niet ontkurkt want die heeft achtien kilometer in mijn fietszak gestoken. Ik heb hem opzij gezet, zegt ze terwijl ze me een glas van haar champagne aanreikt. Ondertussen heb ik mijn hemd, schoenen en kousen uitgedaan. Het gras is mals onder mijn voeten. De anderen komen een half uur later. Zij ( ik noem haar volle maan op nieuwjaarsdag ) komt als eerste in mijn buurt. Hmmm...mooi...heerlijk. Wat voel ik me gelukkig, prevelt ze welgemeend. En de zon, en die tafel...moet je zien! Ze heeft de hele week geschilderd. Vandaag niets doen doet deugd. Een voor een komen ze. We zijn met zeven. Laten we een toefje en een toetje proeven. De gastvrouw heeft meer dan haar best gedaan. Je haar is zo grijs, zegt die andere tegen mij. Dat komt omdat zijn kop verbrand is door de zon, zegt een ander. Schuin voor mij zit hij te grijnzen. Een grijsaard met kruintje rozig kaal. Net zoals ik heeft hij zich ter gelegenheid geschoren. Hij naast mij heeft zich net voor hij haar leerde kennen kaal geschoren. Om beginnende kaalheid te verdoezelen, vertrouwt hij me toe. Twee vrouwen hebben hun haar gekleurd. De ene iets donkerder dan de ander. In het zonlicht krijgt het een goudkleurige schijn. De andere twee laten hun tooi de taal van de leeftijd spreken. Grijs met zwart, blond met grijs vermengd. Met profijtige vingers neem ik een stukje toast. Het begint met de dingen die je alleen in het verkleinwoord mag schrijven (drankje, toastje, proevertje...). Ik voel me zo gelukkig, zegt ze nogmaals terwijl ze haar blouse uittrekt. Het is hier zo warm in de zon. We vragen ons af of de zomer nu begonnen is. Alles staat in bloei. Het is de schuld van het broeikaseffect. Niet zeuren, zegt iemand. Laten we ervan genieten. We heffen het glas op...'zijn begrafenis ' schatert hij met een verimpelde vinger naar mij wijzend. Volgens hem zal ik de eerste zijn in dit gezelschap die zijn toekomst zal verbruiken. Wie denkt dat mannetje wel dat hij is? Ik die in het diepst van mijn gedachten beschik over een godengestel. Zelfs een dood paard in een wijnglas zou nog hinniken in mijn geval. En zelfs, ja, je weet maar nooit, moest een van hen mij overleven, wil ik dat het die dag een feest wordt met de beste chocoladetaart en drank in overvloed. Spijtig genoeg zal niemand onder hen deze wilsbeschikking indachtig zijn want ze lezen mijn schrijfsels niet.
De woorden die ge leest betekenen mijn werkelijkheid. Het is mijn spraak.
Ze zeggen dat ik nooit over haar schrijf, en dat is waar. Het is moeilijk te beschrijven hoe het is om mekaar al die tijd onvoorwaardelijk te dulden.
Ik ben alleen achtergebleven in deze avond, in de hoek waar ik zit te schrijven met gedempt licht. Ik spreek naar de lucht tot iemand mijn woorden leest Twee woorden zoals wijnrood en fluweel.
Ik heb zo het gevoel dat ik dingen ga moeten voltooien. Tijd en ruimte, dat beweegt. Daar kan je niet omheen. Er blijft niet zoveel tijd meer over.
Meer en meer denk ik aan onze sterfelijkheid. Vreemd genoeg bedroeft mij dat niet. Wat mij nieuwsgierig maakt is of er iets onthullend zal zijn bij onze dood, of zal het zijn zoals voor onze geboorte: niets.
Hoe kan ik dit tijdelijk bestaan erkentelijk zijn?
Ik dacht dat ouderdom wijsheid schonk maar ik heb meer vragen dan voordien. In die nietigheid oordelen, dat maakt onszelf.
zo verblijf ik hier als een ongevleugeld dier
met de gedachte van: ik zou een vogel willen zijn
glijden op de wind
op en neer
tot boven wolken
en de zon zien
zelfs
toevallig sterven in mijn lot
ze bestaan
bij het krieken van de dag en voor zonsondergang
vliegen ze met honderden
met duizenden
weg van hier nu het winter wordt
vrijheid zonder keuze
ik zou een vogel willen zijn
vliegen zoals in dromen
nog beter dan vogels
met traagheid
en mensengedachten
vliegen zonder vleugels
toevallig in een droom
dan laat ik mijn neus glijden naar een nicotinevinger
en daarnaast riek ik aan het goud van een ring
dan vouw ik mijn duim en wijsvinger in een kromming
en riek ik in de holte van mijn hand
het is een bezigheid die me op dit moment zint
Nummer eenentwintig
gaat winnen. Neen, nummer een. Eenentwintig klinkt
beter. Nummer een maakt geen kans.
Ik heb net gekozen voor nummer
een omdat het zo kansloos is. Dat maakt de keuze spannend. Ik kies voor
eenentwintig omdat het zo kansig is. Dan barst hij in
lachen uit. Het verwondert de vrouwen niet eens. Ze zijn gewoon dat we af en
toe in alle ernst tegen
elkaar zeveren. Een van hen gaat uit
de bol en drukt haar vrouwelijkheid onachtzaam tegen mijn verouderd lijf. Vegetarische Lasagne
is haar specialiteit. Ze luistert niet eens als ik iets zeg. Het is hem niet
alleen om het eten te doen maar om de bijeenkomst, het samenzijn. Onze
gedachten snuffelen met elkaar. Buiten koersen
wielrenners om te winnen. Er is volk op straat. Een chanse dat het zonnig is. Ze spurten de laatste
ronde. Wie wil nog champagne en chocoladetaart?
Je schrijft altijd
over datzelfde.
Ja, ik kan het me niet laten. Vandaag heeft het geregend,
gestormd, en uiteindelijk staan de sterren nu aan de hemel. Wat anders
bewoog komt nu samen in een stilstaand moment.
Ik zit er buiten naar te kijken samen met een onbestaande.
Geloof jij in God, vraagt hij.
Door de ernst van het onbekende gegrepen antwoordde ik: ik geloof in de
uitdeining die ik in de verste verte niet kan zien. Wat daaraan
voorafging is een mysterie.
Ik dacht uit het niets te komen en naar het niets terug te keren. Niet zomaar
niets maar
het "niets" als een vormloze ongestalte,
maar iets komt niet uit het niets, want moest dat zo zijn zou het niets zijn.
Dat we uit het niets in een bestaan terechtkomen heet dan ook een halve
waarheid te zijn. We herinneren ons het voorgaande niet, dus noemen we het
niets. Dat we naar het niets terugkeren is ook een zinsbegoocheling, want wat
aan zijn einde komt sluit zich slechts in onze ogen en stapt door de
duisternis opnieuw tot in het licht. Als het leven breekt ontluikt het
nieuwe op eigen kracht.
De onbestaande had tot nu toe gezwegen. Dan vroeg hij: wat bedoel je daarmee?
Wel, antwoordde ik: wanneer de wind gaat liggen in mijn gedachten
houd ik me bezig met daadwerkelijkheden. Eergisteren heb ik me uitgesloofd met
bezigheden waarvan je achteraf niets merkt, alsof die bezigheden nooit hebben
plaatsgevonden.
Moesten die bezigheden er niet geweest zijn, zou je merken dat ze niet hadden
plaatsgevonden.
Ik wachtte tot de onbestaande me nog iets zou vragen maar hij was alweer
verdwenen.
Ben jij God misschien, mompelde ik vooraleer in een zoete zorgeloosheid naar
binnen te gaan.
Zijn die dagen van ons die voorbij zijn volledig verdwenen en is er niets van
overgebleven?
Twee kompanen hadden me gevraagd om mee te
helpen met een overval op een geldtransport. Zij bij mij en ikzelf hadden aanvankelijk
toegezegd maar uiteindelijk haakte ik af omdat een van hen een vuurwapen zou meenemen. Zij
bij mij wou meedoen. Ze hadden een bestuurder voor de vluchtwagen nodig. Ik probeerde haar te overtuigen om af te zien
van het voornemen maar er was geen houden aan. Elke dag ging ze weg om met die twee te
oefenen voor die fatale dag. Ik voelde me bedrogen en in de steek gelaten. In een ultieme poging om haar te overtuigen
niet mee te doen, zei ze dat ze haar vrienden niet in de steek kon laten. Ze hadden een
chauffeur nodig. Zoveel bereidwilligheid voor twee gangsters
was me te veel. Ik besloot haar te verlaten. De bus die ik genomen had zat stampensvol.
Bovendien reed de chauffeur roekeloos. Ik stapte drie haltes verder uit en ging te
voet verder naar de plaats waar de overval zou gebeuren. Naar de avond toe ging ik schuilen in een
overdekt hondentoilet. Er kwamen mensen binnen met een kat. Het duurde niet lang of het stonk er naar
kattenpis. Ik ging verder tot in de straat waar het geldtransport morgen zou overvallen worden. Er was een
buurtfeest met bejaarden waarvan ik de meeste kende. Ze lachten en klampten me aan. Blijf bij ons
want vannacht gaat het onweren, riepen ze. Aan tafel vertelden ze me dat morgen in de
straat een hold-up zou gebeuren. Iedereen wist ervan. De politie zou massaal aanwezig zijn. Ik stond aan de grond genageld. Ik hield nog
van haar. Ik moest haar zien te bereiken maar niemand had een telefoon op zak. Dringend terug nam ik de kortste weg langs
onverlichte veldwegen en klauterde ik langs heuvels door het slijk. Thuisgekomen zag ik dat ze weg was.
Ondertussen begon het al in de ochtend te schemeren. In mijn wanhoop klopte ik bij de buren aan.
Die wisten me te vertellen dat ze met twee rare venten net vertrokken was. Zelfs met de fiets zou ik
nooit op tijd ter plaatse zijn. En dan, toen ik op instorten stond, kwam ze
binnen. Ze had zich bedacht. Opgelucht ging ik het huis uit. Waar
ga je naartoe, vroeg ze. Ik weet het niet, maar ik kom niet meer
terug. Ik had gehoopt dat ze mij zou vragen om te
blijven. Neem
dan ook de hond mee, zei ze. Ik hoor opnieuw krekelgeluiden; een concert
van Carlos Santana. Het ritme van de tablas doet me denken aan
het klauwen van een spinnende kat. Kijk hoe de klanken dansen, ze hebben een
doel. Godenmuziek. Het paradijs komt in beweging.
Stilstand komt tot leven in dit muziekstuk. De onzichtbare beweging van geluid dat mijn
lastige oren streelt. Hoe meer ik me laat gaan, hoe zinniger worden
mijn woorden. Ik wou voor een ogenblik in een woordenboek
begrijpen wat "zinnigheid" is, en of ik dat dan ook correct geschreven heb op
dit ogenblik. Zinnigheid is: ik heb geprobeerd het na te
gaan maar het heeft waarschijnlijk zoveel betekenissen dat het misschien
onbestaand moet blijven.
Naar aanleiding van een schrijver die schreef
over geboorte welt er iets in me op. Ik schrijf het als ik, maar ik was het niet. Het was dat uit een vorig leven waaruit ik
geboren werd. Plots voelde ik dat er iets gebeurde. Onder
luid gebonk zweefde ik langzaam weg van die ene vertrouwde plaats. Het gebonk versnelde en
het werd steeds moeilijker. Ik had geen herinneringen, je weet niet eens dat je
bestaat. Je weet ook niet wat je te wachten staat. Je kan niets weten. Alles wat je meemaakt is
gevoel dat intenser wordt tot je voor de eerste keer angstig
wordt wanneer het gebonk heviger en sneller klinkt. Je wordt onttrokken vanwaar je komt. Voor het eerst kreeg ik het benauwd. Ik had
geen keuze. Ik kon niet meer terug. Een mens sterft twee keer: eerst bij de
geboorte en dan na het leven.
ze gromde als een roofdier haar woede weg, ook al had ze geen gelijk.
de omstaanders waren verbaasd en een van hen zij: 'mevrouw, dit is niet normaal' zo had ik haar ook nooit bezig gezien met die wanhoop in haar ogen die woordenloze grom als een uitdrukking van het onbeschrijfbare het was fair om zo te zijn gegrom als innige taal, zo begrijpbaar zonder een litanie van onbegrepen uitspraken te moeten ondergaan
nacht zonder wolken een kamer met halve akkoorden een open deur die tabaksgeur verdrijft en demonen verjaagt uit mijn gemoed tussentijds een waarloos kind in sprankelend water onbekwaam acteur die een toneelstuk speelt de regiseur en de spelers zijn er ook
van poezie heb ik geen verstand toch stamel ik deze woorden
mijn moeder was nog jong wij waren jong nu met jonksjaren in een verleden raar om dat nog te beleven een toneelstuk met tussendoor een waarloos kind in sprankelend water met een borrel in gezelschap zit ik daar in die ijle wereld
het is mijn beurt zegt de regisseur de klokken luiden het uur in de tijd de zonsval beweegt en de berk ritselt en daarachter purperen en roze bergen
van poëzie heb ik geen verstand toch stamel ik deze woorden ik weet niet eens waarom
Ik moest van mijn moeder opnieuw trouwen voor de kerk. Zij droeg een versleten trouwkleed. Ik had mijn werkbroek en houten klompen aan. Het schemerde in de kerk. De pastoor stond op een balkon in de gewelven. Hij zei geen woord. Uit het publiek, dat niet alleen uit familieleden bestond, klonk geroezemoes. Ik hoorde mijn moeder huilen en mijn vader schreeuwen: we komen niet naar het feest! Onderweg vroeg een verloosd kind op een driewieler de weg. Ik was bang dat het in het verkeer zou overreden worden en nam het mee, samen met een schurftige hond langs een kronkelende aarden weg. We kwamen mijn broer tegen maar die wou niet mee omdat verderop een slang lag te slapen. Afkerig ging hij verder. In het huis was een bouwvallige ruimte waar ik met haar en tien vrouwen matig in drankzucht vierde. In de deuropening was een linteel losgekomen en begon het metselwerk uit te kavelen. Er sijpelde water door. Terwijl de vrouwen verder vierden begon ik met een truweel te metsen. 'Het is allicht roekeloos om aan de geschiedenis eigentijdse pretenties te ontlenen' zegt Hugo. Vandaag is het vierentwig jaar en een voormiddag geleden dat mijn oudste zoon geboren werd. Ik denk dat het op een dinsdag was. Wat ik zeker weet is dat het die nacht vroor. Gisteren, vierentwig jaar later, stond ik als een passant in de tijd met innerlijke vrolijkheid naar drie eenden te kijken. Ik heb onlangs bij toeval met voorbedachte rade ook twee vrouwen ontmoet, vrouwen uit een verleden. Ze zijn me in de tijd niet vergeten. Ik hen ook niet. Ze hebben iets gemeen: geen man kan hen enige tijd overleven. Ze hebben ongewild krassen op hun ziel. Ook al vlechten ze hun vingers biddend opdat liefde niet luwen zal, hun handen branden en de ondeugd glimlacht constant. Mannenhaters.
Dat maakt hen zo aantrekkelijk. Heldhaftige vrouwelijkheid tegenover
zelfvernietigende mannelijkheid. Hun diepte blijft me inspireren. Nog maar één keer vertel ik in een schrijven dat zich afspeelt in het grensgebied tussen de straat en een zeer beperkt publiek. De limiet tussen leven en verbeelding is daarbij flinterdun. En dan is er nog die andere. We kennen mekaar al meer dan vijfendertig jaar zonder een intiem lichaamsdeel aan te raken. Ik ben zo nalatig om de uitdrukking van mijn schrijven in deze spraak niet te verliezen. Denk ik toch, of is mijn gedachte zo nietig in mijn eigen onzekerheid? En dan zij van ik bij haar. Ongelooflijke vrouwelijkheid met verstand. We delen al langer dan onze verzuchtingen dit leven. Ik
weet het, ik ben een geile vijftiger, een naieve dromer en ik mors
koffie over mijn kleren terwijl ik in zonlicht kijk naar een dame op
een terras. 'De groeiende tolerantie tegenover de excessen van
rijkdom gaat hand in hand met een toenemende aanvaarding van armoede',
schrijft Paul Goossens in 'De Morgen' op 31 maart 2007.
De lucht wordt roze. Ik sta als eerste op en begin de tafel af te ruimen. Dan komt A. Ze maakt koffie. Dan komt de zon. Daarna komt hij en nog later zij van mij. Vlakbij is een struik die op citroenkruid lijkt. In dit openbloeien van de dag verspreidt ze haar bedwelmende geur als een onevenaarbaar parfum. De nectar glinstert in haar groene blaadjes. Het is alsof deze struik ons wil verblijden. Dankbaar streel ik haar opdat mijn hand haar geur moge dragen. Dankbaar kijk ik naar mijn evennaasten omdat we onze aanwezigheid kunnen verdragen. Dat de hemel onbewolkt moge blijven. Verstijfd door de nacht zitten we met onze blik naar het Oosten gericht. Ik ga te voet langs een grove asfaltweg naar beneden. De weg stopt in een klein dorp. Twee in het zwart geklede vrouwen lammeren tussen de olijfbomen. Het zijn de enige dorpelingen die ik tegen kom. Dan begint de klim langs dezelfde weg naar boven. Mijn lichaam verhit. Het zweet druipt. Toch doet het geen pijn. Integendeel, het schept een vermoedelijk welbehagen. Net over het middaguur ben ik terug. We brunchen met hesp, tomaten, eiersla, geroosterd brood met gepureerde tomaat en look, champagne...en push-café. Vandaag is het heter dan voordien. Straks gaan we ergens naartoe. Ze hebben me een Romeinse heirbaan en een oude vestiging van de Arabieren beloofd. Hij slaapt voor een half uur. Ik weet dat ik hem dan niet mag storen in zijn zalige rust. Hij zal straks rijden. Zij en zij zijn op het laagst gelegen terras. Af en toe ga ik er langs om hun vrouwelijkheid te voelen. Ze vervullen mijn decadente ziel met vreugde, en besef ik hoe hopeloos en eenzaam dit leven zonder hen zou kunnen zijn. Zonder hen zou ik misschien een zwerver zijn die de societeit zou bavereren. Nu is het alleen mijn ongeschorenheid en af en toe drankzucht die ze moeten tolereren. Dat is de prijs die ze er voor betalen. Ik ben het lot er dankbaar voor. Welriekende dames denken dat ze naar het zweet rieken. Zij van mij zegt: ik doe een andere blouse aan. Zij van hem slaakt een gelukzalige zucht, en vraag ik: hoe moet ik dit nu beschrijven? Meer kunt ge daar niet van zeggen, antwoord ze Zij, waarvan hij het kan aanvaarden, maakt hem wakker. Nog een sigaret en dan vertrekken wij.
In dit prachtig dorp hebben we vijgen en boerejongensdrank gekocht. Nu aperitieven we terwijl we het avondmaal bespreken. Ik zit buiten net zoals eergisteren voor een witgekalkte muur te schrijven. De avond koelt de buitenlucht maar het wordt niet koud. Ik hoor hun spraak als een melodie zonder het te verstaan. De borden kletteren als simbalen. Hij doet de afwas. En de maan, die is nu volwassen. Ik kijk ernaar. Even maar kan ik haar gloed bekijken. Zij van mij komt buiten en legt haar hand op mijn schouder. De hemel is mooi, zegt ze. Ik weet dat ze geluk voelt. Scheer U, barbaar! Hij heeft zich ook geschoren. Een vent met een grijze stoppelbaard en zonder tanden brengt geen jolijt bij gesoigneerde dames. Ik wil mijn krediet in baldadigheid niet verliezen. Het scheermes schraapt mijn kaken en kin glad. Zelfs mijn opkomende snor gaat eraan. Ik wrijf mijn gelaat ter goedkeuring tegen hun ongeschoren vrouwengezicht. Hij zegt: ik doe dat ook tegen mijn goesting. De nacht voorbij. Dit wordt complete anarchie. Alleen kinderen en ezels schreeuwen nu niet meer. Het is genoeg geweest.
Er sluipen gestoorde poezen met jongen in half gesloopte huizen aan de rand van braak liggende grond bevolkt met muizen. Om daar te geraken moet je door een lange slecht verlichte
gang met veel portalen. De kattenjongen gedragen zich agressief.
In regenweer vertrekken we ongeduldig met vertraging. Hij, zij, zij en ik. Waar we binnen komen is het te warm. Hij rijdt. We nemen een slok. We roken een sigaret. We rijden langs bergen waar olijfbomen groeien. In een dorp zegt hij: 'kijk, appelsienbomen'. Blijf er af. Dat zijn sierappelsienen! Als het avond wordt eten we. We hebben het eten zelf klaar gemaakt. De houtkachel verwarmt het huis. Daarna ga ik met haar van hem op het hoogst gelegen terras kijken naar de valleien. Het is donker, maar de bijna volle maan werpt al schaduwen op de grond. Woensdag zal ze volwassen zijn. Terwijl we in dit gebergte ons geluk degusteren beginnen honden te huilen en roept ze: 'helaba'. Dan zegt ze: ik vind dat gehuil zo triestig.
Daarna zwijgen de honden en speel ik binnen op een gitaar bij hem, haar, haar en ik. We hebben een pyjama aan gedaan. Hij niet. Hij ligt nog met zijn schoenen aan in de zetel. Hij ligt daar goed. Dan gaan ze slapen en blijf ik aan de keukentafel zitten om dit getuigenis op te schrijven.
Jawel, dit is de eerste ochtend van een nieuw jaar dat ik in mijn bloot lijf op dakniveau in een gebergte met een bromhommel in de buurt en met een schaduw van mijn pen zit te beschrijven. Mijn hand trilt nog van de voorbije nacht. De dames liggen getwee op het laagst gelegen terras lectuur te lezen. Ik ga hen begroeten. Oh, breng je mij een asbak, vraagt ze. Zie dat de zon u niet verbrand, zegt de andere wanneer ze mijn winters bloot bovenlijf ziet. Ondertussen zit hij te kakken. Komack, hebben we nog een vierde fles wisky? Ja, ik denk het wel. Dan drink ik de derde fles verder leeg. Het is feest, schrijft de schaduw van mijn pen. Mijn blik is dertig graden celsius rechts van Mekka gekeerd. Het middaguur komt eraan en mijn scheten stinken. Gisteren hebben we zeven arenden zien zweven in een thermiek. Terwijl ik ernaar keek kwam mijn vogelverlangen weer naar boven. Het deksel dat voordien een illusie van een pot bleek te zijn, ligt onbewogen op een pilaar. Deze keer vliegt er een bij voorbij. Ik riep: schrijft men b... met een korte of een lange ij. Met een lange ij, antwoordde hij. Ik had maar één vraag, dus zweeg ik daarna. Fantastisch is dit moment, omdat het geen pauze maar een afwisseling is. Ik wroet met mijn vinger diep in mijn neus want de lucht is hier droog. Zij leest en hij gluurt in het landschap. Op die manier heb ik hem nooit zien kijken. Ik denk: hij kijkt naar het onzichtbare. Hij breekt iets in zichzelf. Ik zal hem er niet over bevragen. Misschien zal hij het ooit vertellen. Zij van hem leest een boek. We zitten zwijgzaam vanboven. De wind in mijn rug scheert geur van verbrand hout met zich mee. Iemand heeft de houtkachel aangestoken. Zij van mij. Ik kijk naar zij van hem in een neergaande zon. Mijn schaduw bedekt halvelings haar lijf. Zie ze daar zijn, zij en hem. En zij van mij, en ik van haar. Waar is ze nu? Ze hoest en drinkt een glas wijn. Ze kijkt in de verte en dan gaat ze weg.
Ik wordt wakker in haar schoot. Op het dichts bijzijnd terras zit hij met haar van hem in pyjama reeds koffie te drinken. Zij van mij blijft nog even liggen. "Ik heb slecht geslapen", zegt ze. We worden overgoten met ochtendzon, badend in stilte. Alleen onze stem bepaalt hier het geluid. We ontbijten op het achterliggend terras. Van hieruit zien we de vallei. Ze heeft een pot gefotografeerd die ze niet meer terug vind. Achteraf bleek het een deksel te zijn. 18h: We zijn de hele namiddag weg geweest. We aperitieven. De houtkachel is aangestoken. Het dal wordt nog half beschenen door de ondergaande zon. De honden blaffen. Zij, hij en zij zijn binnenshuis. Ik zit te schrijven op het dakterras. We hebben het menu besproken: inktvis, ajuinsoep, paëlla en veel drank. Traditiegetrouw zuipen we ons eenmalig per jaar te pletter. Nu scheert het licht nog net over de hoogste bergtoppen. De maan begint te gloeien. Ik voel intens geluk. We zijn blij om hier tezamen te zijn. Zij hebben het wat koud om bij valavond hier buiten te zijn. Niet ver hier vandaan klinken knallen, gevolgd door hondengeblaf. Het is de voorbode van een feest. Ondertussen is het veel half uren later en zit ik buiten dicht bij de deur zodat ik hen kan horen. We hebben ajuinsoep en scampisch gegeten. De honden blaffen weer ver weg terwijl wij hier feesten onder ons vieren. Dat hebben we altijd gedaan op een andere plaats. De honden huilen opnieuw, net zoals eerder. Ik zeg: de honden huilen. Ze zegt: ik vind dat niet mooi. De wereld viert. Ik heb een indringende looksmaak in mijn mond, in mijn keel, in mijn blinde darm. Hier zit ik in het schijnsel op een wit gekalkte muur onze wellust te beschrijven. Hij, zij, zij en ik. We zijn met vieren. Ik ga binnen en zij van hem zegt: hij van zij gaat met mij uit een vliegtuig springen. Het kost maar hondervijftig euro. Daarna schudt ze de paëlla door elkaar. Echt waar, zo intens is dit feest nog nooit geweest. En hij, hij valt niet in zijn diepe slaap. En ik, ik wordt niet stomdronken. En zij en zij, ik hou van hen allebei, en ook van hem. Och ja, wat zit ik hier maar voor mezelf te vertellen. Misschien heeft er iemand anders nog iets aan. Ze lacht, ze zegt: het is nieuwjaarsnacht.
Slenteren door een zonnige lenteavond. Daarna prutsen aan wat niet voltooid werd. Niet vandaag en evenmin morgen. Onvoltooid verleden tijd...ik heb het nooit begrepen maar het heeft iets van "ik had iets moeten doen". Misschien was dat iets wel veel, maar geef toe, we hebben nog een zee van tijd. Die vogels boven het meer en de muggen in tegenlicht zitten toch ook van het leven te profiteren. Ik wil het nadoen met veel genoegen en ook meisjes van vijftig kunnen blijkbaar tijd maken. Je kunt natuurlijk niet alles tegelijk doen. 'Papa, is dat rap klaar' vraagt mijn zoon terwijl hij een portie gehakt toont in zijn rechterhand. 'Ja' zeg ik. Ge moet het alleen wat pletten en doe er peper bij.
Het is mistig hier. de lucht lijkt op mat glas (koepel van opaal acriliet). Het is vochtig en als je binnen het licht niet aandoet blijft het donker. Het is ook fris. Geen lentegeur in de lucht. Een geur van smog zelfs op de boerenbuiten. Ik sta buiten moeilijke boomstronken te ontwrichten met een kliefijzer, een bijl en mijn "dikke hamer". Mijn schouder doet pijn. De steel van mijn hamer is nu afgebroken. In de haag zit een merel te broeden en in de klimop een mus. Ze zijn niet schichtig als ik buiten kom. Ik heb ook een krant gekocht maar die ga ik nu niet lezen. Dat is voor vanavond na het eten. Vanmorgen
heb ik vier schapenkotteletten gekocht...een kleine bloemkool, wat
gehakt en tomaten. Er is nog een courget en een paprika in huis.
aan de overweg van verkeer schuurt lawaai de tijd gewetenloos stilte doorbrekend...komaan Warket, hou nu op met dat gelul en beschrijf wat ge ziet. Bekijk dat zagemeel in dat roze lichtschijnsel en zie die verroeste kachel daar buiten staan. Het is hier verdomme stil. Niks beweegt. Zelfs de tijd neemt een pauze. Dat kan een mens niet ontgaan.
We wonen in een dorp dat verschroeit in moderniteit. Het begon
toen ze die ouwe boerderij sloopten en er een appartementsgebouw
bouwden. Daarna nog meer. Het dorpsplein werd geplaveid en er kwam een
vijver met een fontein. Meerwaarde voor vastgoed en commercianten. Nog
een paar cafés en een verkaveling erbij. De leeuwerik hoor je niet meer
met al dat lawaai. Dit dorp raakt overbevolkt.
Komaan, zeg dan gewoon dat je dit dorp klote vind in plaats
van tweehonderddertig letters hieraan te spenderen. Wees nu eens
eerlijk: is dat echt de moeite waard? Wie ben jij, dat ge mijn schrijfsel zomaar doorbreekt? Ik ben wat jij geschapen hebt in uw waanzin.
In mijn pyjama kijk ik buiten naar die verroest kachel. Het is niet
koud en niets beweegt. Ze heeft gelijk. Ik kan er beter naar kijken.
Dit is het
beste moment om nieuwe woorden, zinnen, uitdrukkingen te verzamelen. Mijn geest
is nog helder na de slaap, geprikkeld door koffie en een sigaret.
Ik lees
recensies van woordkunstenaars in de weekendkrant.
krantenlezer op
zondagochtend
in versneld
tempo de wereld vernemen
ik lees:
om een vrouwtje
het hof te maken bespaart de mannelijke fruitvlieg zich kosten noch moeite. Er
komt een ingewikkeld spel bij kijken, waarbij hij haar zachtjes aantikt met
zijn pootje, zingt met zijn vleugels, die laat trillen en het vrouwtje
uiteindelijk likt.
zenuwslopende
vertedering
ik lees:
als de euforie
van de revolte langzaam wegebt, als de vernielzucht en de baldadigheid
geconsumeerd zijn, resten nog het puin en de scherven
ik lees:
autisten noemen
ons neurotypical . Ze vinden goedendag zeggen tegen de mensen onzinnig omdat
je ook geen slechte dag zegt. Dat geldt ook voor hoe gaat het?
Ze vinden dat
andere mensen zich te veel verliezen in verbale zinloosheid. Ze kijken naar hoe
andere mensen hun eigen gevecht leveren
de verlichting
tegen romantiek
Ik
wou dat ik even veel geld had als levenslust
miljardair en
onsterfelijk
alhoewel
mensen hebben
niet alleen het recht om te leven
maar ook de
plicht om te sterven
zich
onderwerpen aan het genadeloos sloopwerk van de natuur
hooguit het
recht om hun lijk te laten bewaren in vloeibare stikstof
misschien maken
ze het wel met het gemak van een vingerknip
wakker binnen
duizend jaar in een totalitaire staat zo onbewoonbaar als de hel
wakker worden
met onvrijwillige herinneringen
willekeurig en
ongrijpbaar als beelden voortgebracht door de verbeelding en tenietgedaan door
de werkelijkheid
als een droom
die vervaagt in het verloop van de dag
tot zijn
denkbeeld helemaal verdwenen is.
We hebben een
vernissage gemist. We zouden een uitnodiging gekregen hebben, blijkt achteraf.
Uitnodiging uit
brievenbus gewaaid of achteloos op schouw blijven liggen
weet ik veel
nooit gezien
slordig in het
leven
met dag
vertraging er naartoe
Op
de trap dacht ik: het is hier warm voor een zomerse dag
ik voel me
onwennig zo dicht bij een kunstenares
gelukkig is L.
erbij om het ijs te breken
Het
heeft iets, kunst
die sublimatie
van gevoelens
om het
dagelijkse te doorbreken
de toeschouwer
te overtuigen en te laten herkennen
wat al aanwezig
is
die onmatige
bezieling
Mijn
portret hangt ook aan de muur
ik, met
ontbloot bovenlijf
en verder,
gekleed in een vervallen kerk
hij heeft het
beste van mezelf verbeeld
dat komt
doordat we tezamen s nachts sprakeloos een eiland
onbewoond en
omringd door water bewoond hebben
en zij
ze toont haar
diepste gevoelens met haar kunst
majestueus
het ongekende
kenbaar maken
Ik
zei: ik kan je grillige vindsels bezorgen
ze zei: ja, doe
dat maar
ze zei nog
zoiets van die e-mails
ik verstond het
niet
en antwoordde:
ja, waarom niet
Nu
we weer thuis zijn is de berk goud gekleurd
hij beweegt met
de wind
Ik begrijp nog
altijd niet waarom dit geschreven wordt. Ik heb geen mening. Dat is
voorbehouden aan populisten en makelaars in angst om het publieke debat met
druktemakers in stand te houden.
voor de
spiegel, ja, dat wel
voor een
spiegel zonder mening
Misschien ben
ik de laatste, maar ik weiger om aan die trend van meningen mee te doen
dan nog liever
een zinloze kreet als uiting van anarchistische vrijheid
in een
zoektocht naar genot
genot in een
kasteel van kuisheid in zonde
woorden
schikken als bloemen
het komt altijd
ergens terecht
zonder einde
oefening in de
vorm van klinkers
medeklinkers en
er lettergrepen van maken
een woord in
schepping
nu nog een zin
en dan een
betekenis zonder vervaldatum
leuteren en
rochelen
in een
stinkende brij met veel vliegen
betekenis
zonder mening
Als
je goed kijkt in tegenlicht
zie je het
leven krioelen
het leven
overleven
onvoorbedacht
als een ouwe
kater die over een kasseiweg loopt
in windstil
niets beweegt
in deze vooravond
Waarom
ben je zo goed gekleed?
overschot van
gisteren
hij vind het
grappig
maar dat is het
niet
omdat het
gewoon overschot van gisteren is
Ik
ga met mijn wijsvinger diep in mijn neusgat op zoek naar een kabbisch
met
opengevallen mond en gesloten ogen
het is een vorm
van bidden
god bestaat in
mijn neus
zij, hij, ze,
men
in mijn neus
ik begrijp nog
altijd niet waarom dit geschreven wordt
ik heb geen
mening
voor een
spiegel, ja, dat wel
voor een
spiegel zonder mening
en dan een
kreet
in een
zoektocht naar genot
het komt altijd
ergens terecht
betekenis
zonder mening
Het
is normaal dat vandaag gisteren niet was
de dag was
onvoorspelbaar
toeval
gecontroleerde
dwaasheid
het gaat op en
neer
tussen paars,
wit en geel
en een
wolkenloze hemel
staar ik naar
al die schoonheid die deze wereld siert
ik heb geen
mening
wel een kreet
in een
zoektocht naar genot
Ik
knip het haar
bijna bij
middernacht
van een
volwassen zoon
verwekt
zij heeft hem
gebaard
en nu, zoveel
later
knip ik zijn
haar het middernachtuur voorbij
ik heb geen
mening
wel een kreet
en een schaduw
en de zon
en de maan
schaduw in
maanlicht
ik, geen
mening, een kreet, een schaduw in zon en volle maan
Drie respectabele stadsidioten: een
prediker, een muziekant en een zwijger. Ze hebben iets gemeen: je komt ze
regelmatig tegen op diverse plaatsen, winter en zomer.
De prediker heeft zich het apostolaat toegeëigend. Niet op pauselijk nivo.
Neen, hij is een straatwerker die op ondenkbare uithoeken van het trottoir met
een blik op oneindig het woord gods verkondigt. Terwijl hij dat onafgebroken
doet, zwaait hij met zijn rechterhand, wijsvinger naar de hemel gericht.
Niemand luistert. Ik denk dat het hem weinig kan schelen, dat hij zich richt
tot een wereld die alleen voor hem toegankelijk is. Zijn ogen zijn nooit op
iemand gericht. Hij kijkt verdwaald.
Zo stond hij op een keer te preken voor een etalagepop, of was het zijn
weerspiegeling in de vitrine? Zou hij zichzelf herkennen in een spiegel? Ik heb
het hem nooit gevraagd.
De muziekant draagt een te groot verkreukeld grijs kostuum. Zijn grijzend haar
tot net over de oren is altijd in de war, net zoals hijzelf, wat
voorovergebogen in zigzag van het ene terras naar het andere lopend. Zijn hoofd
tikt dan afwisselend links en rechts naar beneden. Hij draagt in zijn
linkerhand een oude spaanse gitaar waarop nog vier snaren staan. Op elk terras
speelt hij tien seconden een melodie die hij alleen begrijpt. Dan tovert hij
uit zijn jaszak een kartonnen beker waarmee hij de tafels afschuimt. Ook dat duurt
niet langer dan zijn muziekstuk. Hij is het gewoon dat men niks geeft. Hij
heeft geen stem en speelt geen akkoorden. De mensen willen kwaliteit. Anders
geen geld.
Je ziet hem alleen bij zomerweer want binnen mag hij niet spelen. Ik wou eens
zijn gitaar stemmen maar hij hield ze krampachtig vast alsof zijn voortbestaan
bedreigd werd. Hij zwerft hier al jaren rond.
Ook de zwijger blikt naar oneindig. Ik schat hem rond de dertig. Nog te jong.
Hij stapt evenwichtig en draagt een volgepropte plastieken zak over zijn
schouders, meestal rechts. Zijn gevlochten haar bind hij omhoog. Je komt hem
zowat overal tegen in alle jaargetijden. Hij lijkt iemand te zijn weggeblazen
uit een gebroken samenleving.
Drie schimmen in de stad. We zijn bang om ze aan te spreken, om ons belachelijk
te maken. Iemand anders zal hen wel helpen.
Hoe was hun jeugd, wie zijn ze?
Ik heb het hen niet gevraagd.
Are jou
smoking?
wablieft?
rook je?
neen, lieg ik
niet meer dus?
Ze moet het gezien hebben aan de bruine nicotinevlek op mijn middenvinger
Toen ik buiten ging volgde ze me
Heb je een sigaret voor mij?
neen
Ik keek naar haar blote voeten,
zag een glimp van schoonheid in haar vertekend gelaat
ik vertrok koelbloedig in burgerlijk fatsoen
ik had haar mijn propere sokken en sandalen kunnen geven
en wat tabak voor een halve dag
ik deed het niet
ik heb spijt dat ik het niet gedaan heb
mijn spijt achteraf
Het nachtelijke uur net overschreden lukt het me nauwelijks om gedachten tot bedaren te brengen. De middernachtstreep die mijn feestcultuur uit eerdere jaren bepaalde is allang naar het onverhevene verbannen. Mischien is het de zure nasmaak van champignons met look en alcohol van vier uur geleden die me toegang tot de eeuwige jachtvelden van de slaap ontzeggen. Kriebelig lustverlangen dat elke meditatieve poging tot verdrijving weerstaat. De nacht slaat op hol. Ik fiets naar Zoersel. Ben je gek geworden? Het is nacht. Zoersel ligt op tachtig kilometer van hier. Ik weet het. Dat wordt zes uur rijden. Net op tijd voor een ochtendwandeling met J. Ik wil niet dat je gaat. En toch ga ik. Neen. Je vertrekt niet. Het is te gevaarlijk. Ik vertrek wel. Terwijl ik mijn kousen aantrek knaagt de rede aan het avontuur maar er is geen houden meer aan. Niets kan me nog tegenhouden. Het is de koppigheid van een ezelsstier, de moedige onwetendheid van een soldaat op weg naar het slachtveld, eenzame fietser bekropen door de charme van de nacht. Licht uit, deur dicht, fiets bestegen om er pas af te gaan bij het krieken van de dag. Alleen de weg ligt me slecht in het geheugen. Was het langs het kanaal of de rivier? Ik laat het aan het toeval over. Zoersel ligt in het noorden. Kan niet misgaan. De wegen worden nu nauwelijks bereden. Het is maar tot in Mechelen dat me op straat iets kan overkomen. Van daaruit fiets ik langs het kanaal naar Lier. Geen kat die daar de straat nog oversteekt. En dan verbleekt de zwarte sterrenloze lucht, zijn wolken nog bergschimmen in het noorden, daar ligt Zoersel, ontwakend uit de slaap. Luie zaterdagochtend niet aan mij besteed. De wereld geeuwt.
Wie heeft het nog niet meegemaakt. Je tuttelt je benen vanonder je lijf
om 's morgens op tijd te vertrekken naar het werk, je stapt in de wagen
en beweegt zich zittend voort, consequent de constant schommelende
toegelaten snelheden aanhoudend en dan kom je pardoef voor een
wegomlegging te staan. Nu zijn we het stilaan gewoon dat er altijd
wel ergens een opengebroken wegdek ons de weg verspert maar we
verwachten daarbij dat een alternatieve weg ons in goede banen leidt.
Ik ben nu niet bepaald een autofanaat met mijn vijftig kilometer per
maand maar voor die ene keer dat ik met een wagen reed overkwam mij nu
wat ik niet had verwacht. Ik volgde het bord 'wegomlegging' en
even logisch om te geloven dat Hitler een borstel onder zijn neus had
omdat geen enkel haartje op een andere plek wou groeien, stond aan het
volgende kruispunt geen richtingaanwijzer meer. In zo een
situatie kies ik altijd voor mijn intuitief gevoel, dus rechts of
rechtdoor. Ik reed naar rechts omdat dit een T-kruispunt was. Zo
kwam ik in een dorp terecht en dacht ik: ik ga het bij de bakker
vragen, maar op dit vroege uur was die nog dicht. Dan maar verder
vrolijk verder draven door dit landelijk dorp. En dan zie ik in mijn
opwinding verder een oranje bord: ' enkel plaatselijk verkeer,
handelszaken bereikbaar'. Nou, daar kan ik wellicht wel door tot ik aan
een veldweg kwam met een bord:"alleen voor landbouwvoertuigen". De waanzin die daarop volgde wil ik in dit schriftuur aan de lezer besparen en enkel mede delen dat ik op mijn werk ben geraakt.
Mijn ouders hadden beslist om het huis op te knappen en de tuin heraan te leggen in de komende vakantie. Mijn broer en ik moesten meehelpen. Ik had er helemaal geen zin in. Ik wou op reis naar Marokko. 'Doe niet zo vervelend' zei mijn broer. Pa was in alle staten. Ma zoals altijd vol zelfbeklag. Ik was de zoon die hun in de steek liet, de afvallige zoals altijd.
's Zaterdags vertrok ik te voet naar een ver afgelegen bushalte. Ik wou naar zee om daar mijn reis te boeken. Mijn broer ging mee. Ik miste echter de bus en wachtte dan maar aan een verderop gelegen tramhalte. De tram komt eraan. De rit kost vier euro en je moest betalen met twee stukken van twee. Terwijl ik in mijn geldbeugel zocht viel het kleingeld op de vloer. De trambestuurster snelde me te hulp. We stonden gebukt de munten van de vloer te rapen toen haar ogen toevallig in de mijne keken. Ze had mooie ogen. 'Je ziet er lief ouderwets uit met die velouren vest' zei ze.
Halverwege naar de stad waar ik de trein zou nemen, stapte ik af en liep verloren in een overdekte parking. Gelukkig kwam ik bekenden tegen. Het waren oud collega's. Kom mee iets drinken, zeiden ze. Ik hoor er niet meer bij maar toch ging ik mee naar het cafetaria van hun kantoor. Daar gingen ze in groepjes van vier zitten. De nieuwe directieleden zaten appart te vergaderen. Vreemd was dat. Ik dronk met de kuisvrouw hete chocomelk met een scheutje Cointreau. Dan ging ik verder.
Buiten stond mijn broer te wachten. L. was er ook bij. Ze had de hond en enkele kennissen meegebracht. Ik heb mijn broek niet meer aan! Met een deken rond mijn middel ging ik ernaar op zoek en vond ze algauw terug besmeurd met modder. Gelukkig had ik één in reserve mee. Ik was nu al een halve dag onderweg. Zou ik het werk verwittigen? Onnozelaar, zei mijn broer. Het is zaterdag. Uiteindelijk beslis ik om terug naar huis te gaan. Daar hadden pa en ma de tuin in orde gebracht. Pa was ondertussen aan het huis begonnen en ma zei geen woord. Ik zei hen dat ik niet naar Marokko zou gaan. Ze luisterden niet eens.
Plots sta ik in mijn eigen tuin. De haag is pas gesnoeid en de poort staat open. De hond is weggelopen. Ik hoor haar in de verte jankend vechten. Er komt een ruiter heelhuids op zijn paard voorbij. Oef...ze heeft het paard niet gebeten. Mijn opluchting is maar van korte duur want nu komt er een vrouw aan de poort opdagen, wenend en bebloed door hondebeten. Aarzelend blijft ze staan. Ik breng haar naar de binnenkoer en wil een dokter bellen. Ondertussen is L buiten gekomen. 'We kunnen haar zelf wel verzorgen' zegt ze. Ik heb nog een vaccin tegen hondebeten in de schuif.
vannacht had ik een droom die nog altijd door mijn gedachten klieft de oorlog was uitgebroken een overheersende oorlog met ongelijke kansen ik was oud en zwak de hemel had een schaduw die het landschap dreigend overgroeide ik kon mijn blik niet meer hernieuwen de wolken hadden geen herinneringen meer ze smolten als schimmen in mijn vlucht met anderen waarvan ik de identiteit niet kan achterhalen, verloor ik mijn schoeisel dat maakte me nog hulpelozer dan ik al was we kropen door ravijnen in rokend puin die ooit straten met huizen waren de angst heeft me zelden zo intens bekropen
dan werd ik wakker met mijn vingers in haar haren gedompeld ze sliep verder ik stond op in wakende dagelijksheid en zit nu het beeld van mijn droom uit lucht te boetseren zou ik opnieuw willen spelen mijn jonge schreeuw en ik met uitgestoken handen zonder hoofd in ons lied verzonken en uiteindelijk het instrument tot zwijgen heffen
Er is zilverlicht daarboven dat mijn ogen verblind als ik buiten zit. Doe iets aan, had ze me gezegd. Tussen wolken heen zit ik te wachten op een glimp van zonneschijn. Telkens als de schaduw van mijn pen tevoorschijn komt ben ik dankbaar. Nu vallen er ijskorrels op dit blad papier. Ik wacht tot de inkt gaat verwateren zodat dit een getuigenis wordt als een troebel schriftuur. Nu, veel later, wanneer het vuur van de verbeelding ontvlamt in de diepe avond, beleef ik genot aan eenzaamheid in stille overpeinzing. Dit is het uur waarop de raadgevingen van wijsheid niet meer gesmoord worden door het geraas van het buitenleven. Ik slenter doelloos door het huis met een niet te bevredigen honger naar zintuiglijk genot. In de vitrinekast ( een ijzeren beglaasde apothekerskast die ik jaren geleden op een rommelmarkt gekocht had ) liggen drie libellen die in vroegere zomers het huis waren binnengedrongen, roerloos met gespreide vleugels op een steen. Het is alsof ze rusten en nog in leven zijn. Ook de mot die drie jaar geleden kamikaze pleegde tegen een gloeilamp boven tafel, ligt op haar zij in een eeuwige slaap. Ernaast liggen twee muizengeraamten en een gemummificeerde kikker omringd door edelstenen. In die kast staan ook prenten van haar te vroeg overleden ouders en een jeugdvriend. Nou ja, sterven doe je altijd te vroeg. Het gebeurd regelmatig dat bezoekers ernaar kijken en me vragen waarom ik die dingen bijhoud. Dat is toch luguber, zeggen ze dan. Voor mij is het de dood in haar stilte bewaard gebleven in herinneringen. Die kast gaat nooit open, tenzij bij speciale gelegenheden wanneer kinderogen erin graaien uit nieuwsgierigheid.
Oud-strijders krijgen voortaan gratis gezonheidszorg. Hallo...gaat het een beetje? Dat zijn tachtigplussers! Waarom dan niet voor zestig- of zeventigplussers? Och ja, dan begint het geld te kosten. Was ik rats vergeten. Je moet eerst stokoud worden om een cadeaubon te krijgen. Velen onder ons halen het toch niet tot aan die eindstreep. Avec ce gouvernement, c'est génial. Ik verveel me dood. Zo geraak ik in mijn dagboek verzeild waaruit onderstaand citaat geschreven op een zomerdag zeven jaar geleden:
Zit
in een café in Brussel voor open raam. Naast mij leest een man een krant. Langs
het trottoir stappen vrouwen met waggelende borsten. Mensen gaan op bus. De man
met krant is weggegaan en twee vrouwen komen op de plaats waar hij gezeten
heeft. Ik riek hun parfum. Bus wacht tot het tijd is om te vertrekken. De
chauffeur leest ook een krant. Ze roken
naast mij een sigaret en drinken koffie. Ze spreken frans. Er loopt een dikke Marokkaanse vrouw met drie dochters voorbij. De twee vrouwen naast mij zijn
zwijgzaam. De oudste hoest en de jongste staat op om te betalen. Wanneer ze
vertrekken heb ik met een van hen een ogenblik oogkontakt. Dat jeukt. Vlak voor
het raam is iemand pas gezeten. Ze draagt een flinterdunne gouden ketting rond
haar hals. Ik zie alleen maar vrouwen om me heen. Ze overbevolken deze wereld,
mijn wereld. Haar oorringen zijn ook van goud en haar acajou gekleurd haar is
opgestoken met een witte speld. Iemand zei me ooit dat dat een diadeem is. Ook
zij rookt een sigaret. Ik kan haar gelaat niet zien want ze zit met haar rug
naar mij gekeerd, ik aan de binnenkant en zij aan de buitenkant van het
venster. Wat zou ze vannavond doen, hoe laat gaat ze slapen, heeft ze een
minnaar, waarvan houdt ze?
Ze heeft een moedervlek in haar hals. Ik vraag me af hoe ze schreeuwt wanneer
ze klaar komt, of ze zich laat penetreren zonder liefde, uit pure nieuwsgierigheid
hoe het met een ander is. Het blijft regenen en de bussen blijven vollopen met
passanten.
Zal ik pittabroodjes snijden?
Doe maar.
Ondertussen schud hij vakkundig het vlees in de pan. De drie plaatsen in hun
huis zijn stampensvol. Ik versta geen woord van wat er gezegd wordt. Dan maar de
verf van de muur kijken. Als iemand me iets wil vertellen krijgt die mijn minst dove oor aangeboden.
Dag oor
Wat zeg je?
Dat het een gezellige avond wordt. Ik doe dat ook graag. Hoezo, wat? Koken. Dag oor.
Wie zich de moeite getroost om op een rumoerige plaats met mij een gesprek aan te knopen moet dan maar dichterbij komen...close gesprek gegarandeerd.
Er zijn vier pittabroodjes aangebrand ( blijven haperen in de broodrooster ). Zwart,
steenhard tussen de kiezen en verbrande lucht in de neus. Nou moe, keukendeur blijft dicht.
Wat doe jij van beroep, vraag ik aan iemand die dicht bij mij zit. Ik ben preventieadviseur, zegt ze. Herken je me niet? Ja, vanop een trouwfeest. We hebben toen nog lang gefilosofeerd over de zin van het leven terwijl we de
afwas deden. En wat doe jij van beroep? Ik ben toezichter. Wat is dat? Toezicht houden.
Ze lacht alsof ik een grap vertel. Daarna graait ze een nieuw pakje
sigaretten uit haar handtas. Ik geef haar vuur. Hoe lang kennen julie mekaar? Ik heb haar leren kennen toen ze vijftien was. Hoe doen julie dat? Toeval. Gewoon wachten op het toeval? Niet op wachten. Het gebeurt vanzelf. Met een beetje geluk valt het mee. Wie weet vertel ik eens over kamers vol spinnewebben en plaatsen bevolkt met onherkenbare wezens, iets wat niet van deze wereld is. Het leven is toch een droom, niet?
Terwijl het nog schemert sta ik in de deuropening verscholen naar storm met regen te kijken. Het is lang geleden dat ik Marcel nog gezien heb. Wie is Marcel? Wel Marcel is een mens met hart en nieren zoals iedereen en toch heeft hij iets speciaals. Het speciale van Marcel omschrijven is zo goed als onmogelijk. Dat kan je enkel doen door de ontmoeting met hem letterlijk te illustreren. Ziehier doe ik dan maar een poging hieromtrent:
Op 16 januari 2006 heb ik hem voor de laatste keer ontmoet, en zei hij:
Wat vind gij het bekoorlijkst: de voor- of achterkant van een vrouwenlijf? Wat zegt u? Ik vroeg wat u bekoort: de foef of de billen? De ogen, antwoord ik. Hij kijkt beteuterd. Sta hier niet te liegen tegen mij. Het is vroeg. De rijm is nog niet verdampt. Hij vraagt of ik ook een druppel wil. Ondertussen wringt hij een fles goedkope wodka uit zijn binnenzak. Het is Marcel die me stond op te wachten aan de sint-jacobskerk. Puur toeval, zou je zeggen. De foef en de bilspleet begeer ik al vanuit mijn kindertijd, vervolgt hij na een stevige dronk. Ze stinken naar kak en pis als ze ongewassen zijn en toch zijn ze geliefkoosd in mijn leven. Voor mij de ogen, zei ik opnieuw. Ga je nu de hele tijd blijven liegen, schatert hij. Moet ge echt geen druppel proeven? Een proevertje maar. Ik vind het min of meer walgelijk om aan die teut te drinken. Wie weet waar hij met zijn mond vannacht ingezeten heeft. Ik neem een slok uit respect voor deze wilde die zo afstotend en vertederend kan zijn. Wat doet ge momenteel voor de kost, vraag ik, ons laatste gesprek indachtig. Alles in het zwart. Heb je voor mij geen klus die een ander niet wil doen? Neen, dat kan niet, dat mag niet. Terwijl ik dat zeg bekijkt hij mij onbegrijpend, meewarig aan en zegt: het is de moeite waard om mekaar nog eens te zien. Ja, zeg ik. Het verdient respect. Ons gesprek dat oerkreten bedwelmt, is onmogelijk te beschrijven in mijn woordenschat. Voor ik voortga zeg ik nog: het zijn de billen die me het meest intrigeren maar de ogen zijn het bekoorlijkst. Hij knikt en vraagt: intrigeren, wat betekent dat? Dat is wat jij de waarheid noemt. Verdwijn nu maar uit mijn leven tot de volgende keer. De gedachte aan Marcel zal me de rest van de dag achtervolgen. Zijn postuur van kleine gestalte met te grote gekloven handen blijft op mijn netvlies gebrand. Telkens als ik iemand tegenkom denk ik: sta hier tegen mij zo niet te liegen.
7h30: Het spijt me om julie zo vroeg op een zaterdagochtend wakker te maken maar ik kon het me niet laten. Ik heb lang genoeg badend in het zweet droomloos onder de dekens gelegen. Het wordt een grijze dag. Eerst nog de medicijnen doorspoelen tegen de koorts. Dan ga ik buiten en dat valt mee. Het regent niet. Is het julie ook al opgevallen dat er terug mussen de tuin bevolken? De laatste jaren waren ze weggebleven. De wind waait vanuit de verkeerde richting en jaagt de schouwdamp naar binnen. Dan maar de verwarming afzetten. Hoe lang denk ik nu al dat ik die schouw moet nakijken? Een jaar? Maar ja, zo gaat dat met plannen, eerst worden ze op de korte baan geschoven vanwaar ze vervolgens op de lange baan belanden. Bij mij thuis is het de gewoonte om op vrijdag- en zaterdagavond min of meer uitgebreid te feesten en daarna alles onaangeroerd te laten staan tot de volgende ochtend. Als je dan opstaat is dat het eerste waarmee je geconfronteerd wordt: een onooglijk stilleven van wanorde. Vreemd genoeg stoort mij dat niet. De boel wordt pas opgeruimd na het ochtendritueel. Maar vandaag ben ik de verkeerde man op de verkeerde plaats. Ik zou veel liever een Boeing 747 zonder passagiers boven het wolkendek besturen naar een verafgelegen plaats. Toch ruim ik die rotzooi bijna machinaal met verstand op nul in danspasjes af. Spinnenwebben die in dit huis een eervolle plaats verdienen, worden daarbij gespaard, ook al wegens moeilijk bereikbaar. Niks dwangmatig. Heerlijk toch? Op het toilet kijk ik naar de roze motieven in het toiletpapier, lees ik de samenstelling en gebruiksaanwijzing van mijn medicijnen en begin ik te mediteren tot mijn billen aan de wc-bril blijven plakken. Nu nog naar de krantenwinkel en de bakker hier twintig meter vandaan. Ondertussen is het kwart na elf. Waarom dan niet tegelijk naar de beenhouwer gaan? Oh ja, weeral vergeten; in de krantenwinkel staat op dit uur gegarandeerd die kerel met naar achter gekamd sluikhaar (vaste klant op zaterdag) zijn sigaar te paffen, wat de klandiezie enorm stoort, maar die brave man achter de kassa durft hierover geen opmerking te maken. Terwijl hij de klanten bedient blijft sluikhaar maar doorratelen met een misselijkmakende gorgelende stem. Hij merkt niet eens dat niemand nog luistert. Bij de bakker is er maar één klant. Dat komt omdat in dit miezerig dorp twee bakkers zijn: de goeie en de slechte. Ik ga naar de slechte omdat de bakkersvrouw mooi en vriendelijk is. Je moet er nooit in een lange rij wachten en bovendien is het stokbrood voortreffelijk. Daarom koop ik het ook: voor zijn voortreffelijkheid en de vriendelijke bakkersvrouw. 15h30: ik heb geen griepgevoel meer. Nu is het hek van de dam en sta ik op mijn eentje Salsa te dansen (ook al doe je dat gewoonlijk met twee). Omara Portuondo loeit door het huis. Heerlijk is dat! Hopelijk komt mijn vader me nu niet onverwachts bezoeken. We hadden een week geleden afgesproken om vandaag brandhout te verzagen. Ik had gisterenavond nog doodziek die afspraak afgezegd. Ik zou me schamen moest hij me nu dansend in dit huis zou aantreffen. 16h41: ik was mijn handen met heet water vooraleer het gehakt te mengen met gember en paprica om het vervolgens te kneden tot bouletten. De
keukendeur staat open. Binnenwaaiende wind verlucht deze ruimte. De
hond ligt op de koer met haar voorpoten galant over mekaar gespreidt. Ik hoor merels fluiten. De ajuin is dun versnipperd. De knoflook ook. Ik maak eten klaar in "Flor Damor". Straks komt ze thuis,
en hij ook. Dan eten we tezamen en is het weeral feest.
Wauw, zeg. Is me dat even wennen aan die blog.seniorennet. Het is net of ik vanuit een landelijk dorp in een grootstad terecht gekomen ben. Het zijn mijn eerste woorden hier op dit virtueel blad papier. Laten we maar meteen beginnen. Alhoewel, veel heb ik vandaag niet te vertellen want ik heb de godganse dag met griep in bed gelegen. Dat was jaren geleden. Nu ik wakker ben gaat zij slapen. Vandaag was een omgekeerde dag en vannacht zal het niet anders zijn. Mijn oren suizen. Dan vertel ik maar iets over temps passé:
woensdag 4 mei: Ik kon niet wachten en ben gisterennamiddag reeds vertrokken.
Heb in Zoersel buiten geslapen. Daarna tot bijna in Tilburg gefietst en tent
opgezet in bos. De tent is net groot genoeg voor een persoon in foeutushouding.
Het is nog niet donker als ik in slaap val. donderdag 5 mei: Het was koud vannacht. Bij het krieken van de dag vertrokken
naar Tilburg. Niks bijzonders met die stad. Lelijke appartementsgebouwen en
geen monumenten.
Van Tilburg naar Waalwijk. Deze kleine stad heeft iets: op een binnenplein is
een eetcafé waar ze uitsmijter roastbeef en lekkere koffie serveren. Dat doet
deugd. Ondertussen is het elf uur en ben ik op weg naar s'Hertogenbosch. Het
loopt langs een breed fietspad doorkruist met kleine waterlopen. De zon heeft
de kou verdreven.
20h: ben in Culemborg, zo'n 20 km van Utrecht. Het blijft droog en het is nog
niet te koud om te fietsen. Opnieuw uitsmijter op terras met een Duvel. Straks
fiets ik verder. Met wat geluk vind ik voor het donker wordt een geschikte
plaats om te kamperen. vrijdag 6 mei; Het heeft vannacht geregend en behoorlijk gewaaid. De tent bleef
min of meer droog. Had net op het einde van de avond nog een toffe plaats
gevonden, beschermd tussen bomen. Dat krampachtig inslapen begint te wennen. Ik
ga slapen als het daglicht verdwijnt en sta op als het terug opkomt.
Daarna ga ik verder, zoek s'avonds een plaats, slaap en vertrek opnieuw.
Ik wordt s'nachts wakker door de regen, heb het s'morgens koud. Ik ontdek een
andere werkelijkheid en voel me bijzonder gelukkig.
De wind blijft waaien. Echt koud is het niet. Ik fiets verder naar Amsterdam (
nog ± 18 km ) .
Amsterdam is niet meer wat het vijfendertig jaar geleden was. De hippies zijn
ouwe fatsoenlijke burgers geworden, bedienden, bedrijfsleiders, arbeiders met
pensioen, ze zitten in de politiek. Zie ze daar nu wandelen in dat park van
toen, met een poedel aan de leiband.
Ik koop schoenen. Door dat buitenleven zijn mijn sandalen iets te koud. Bij
dageraad worden mijn voeten nat van de dauw in het gras.
± de middag voorbij: ik eet in een koffieshop drie space-cakes. Drie kwartier
later begin ik het te voelen. Het is zo fijn dat ik de nacht doorfiets langs
Haarlem tot Leiden voorbij. Daarna komt het daglicht vantussen de wolken, eerst
als een purperen schijn, dan roze. zaterdag 7mei: Ondertussen is ook de zon opgekomen. Ze ontdooit mijn vingers en
verdooft de pijn in mijn gekloofde duimen. Het verkeer komt op gang, mensen
komen op straat, winkels gaan open. Het leven herpakt zich. Ik ben niet meer
alleen.
In Gouda koop ik bewust geen Goudakaas. Vandaar gaat het naar Rotterdam en
wordt ik me ervan bewust dat ik morgen thuis moet zijn. Rondslenteren in deze
stad zit er niet meer in. Ik voel me trouwens ondertussen gegeneerd om nog
ergens binnen te komen. Ik heb me vier dagen niet geschore,, niet gewassen.
Mijn haar plakt tegen mijn schedel. Ik ben zo vuil dat ik eigen stank niet meer
riek. De properheid van de passanten riekt naar parfum.
Vanaf nu wordt het fietsen tegen de tijd. Opnieuw fiets ik de nacht door.
Rond een uur of drie s'morgens heb ik langs de ring rond Breda de weg gevonden
naar Roosendaal. Nu is het rechtdoor langs Wuustwezel naar Antwerpen.
Achtenveertig uur fietsen zonder slaap verandert mijn wereldbeeld. Wat
overblijft is een decor waardoor ik me beweeg. Tussen nacht en dag is er een
moment dat de straten verlaten zijn. Dat duurt niet lang maar het is prachtig.
Net alsof je in een verlaten wereld bent. Je voelt wanneer alles inslaapt en
opnieuw ontwaakt.
Ik weet nu een-duizendse van wat daklozen voelen: schaamte voor de vuiligheid
op het lijf, het gevoel van eenzaamheid, de wereld bekijken zonder erbij te
horen. Vrijheid is die prijs niet waard. Daar ben ik zeker van.
Uitgeslapen, hondestronten opgeruimd, stenen plinten hersteld, leeggoed weg gedaan, een halve kilo gehakt gekocht, hout gekliefd, een fles sterk wijwater gekocht voor morgen op de brunch, de vloer gedwijld, de vorm van mijn boek wat bijgewerkt, de vuilbak leeg gemaakt, tanden gepoetst, oksels en geslachtsdelen gewassen met heet water, haar gekamd, niet geschoren, eten klaar gemaakt, keukenafval op de mesthoop,...en voor de rest onder de parasol in motregen gezeten, schreeuw ik zacht: genoeg gewerkt op een zaterdag! Nu dansen we in een ritme van een-twee-drie-hop. Eerst zacht tot het levenssap uit onze gestrengde vingers druipt. Zeg niks men liefste en laat me in een pauze aan mijn vingers rieken. Daarna dansen we wellustig in schemerlicht verder op dit plaveisel en wil ik een prins zijn die verschijnt in uw mooiste dromen, uw schouder zacht aanraken zonder dat ge de eelt op mijn vingers voelt. Omhels me met je ogen tot laat in de nacht.
Het gaat me niet om het geld maar om de verrassing. Eigenlijk is Marjet een levensgenieter. Die ander is stinkend rijk en blijft bescheiden. We vragen ons af of... of neen, laat me verder vertellen. Vorige nacht sloeg mijn vader een houtstuk uit het dakgebinte. Het achterdeel van het huis stortte in. Gelukkig bleef het voordeel overeind. Daarin konden we voorlopig overleven. Ik nam onbetaald verlof om de puinhoop herop te bouwen. Een ongewone sigaret ligt op tafel. Ze vind het zonde dat ik probeer te vertellen wat ze vertelt. Men kan niet schrijven wat er gezegd wordt. of neen, we vragen ons af of...
Stem die gitaar met uw vingers. Ge zijt het niet anders gewoon. ça va Ik ben al blij dat ik zijn instrument mag aanraken. Ondertussen is het al een dag later. Mijn liefste, probeer ik te schrijven. Mijn liefste, vraag ik mij af waarom ik dat probeer te schrijven. Mijn liefste, heb ik nu geschreven.
ik bedoel haar, haar innige bekoorlijkheid om me heen kijk ik naar haar of neen, niet alleen naar haar
Ik had ter gelegenheid van een verjaardagfeest een tweedimensionaal beeld gemaakt. Een kennis die van het kunstenaarsschap leeft, stelde me voor om het presentabel te maken. Eerst was ik achterdochtig, maar door haar gedrevenheid stemde ik toe. Ze kaderde het beeld in verroeste druivenserrenprofielen en omklemde het met kathedraalglas. Dan hing ze er een middeleeuws velouren deken over dat verbonden was met een vernuftig mechanisch systeem van touwen en kanwielen. De bediening bevond zich op een duizelingwekkende hoogte op een klein wankel platform. Net voor de genodigden binnen kwamen kon ik het me niet laten om naar boven bij het raderwerk te klimmen. Terwijl ik eraan zat te prutsen viel een draadje en een kanwieltje uit mijn hand naar beneden. Het doek kon nu niet meer zakken. Dan kwam mijn zoon binnen gestormd en sabelde hij met een samorouzwaard het doek weg. Hij klom naar mij en zei: papa, ze vinden het tof. Prachtige halfheldere dag. De begroeïng danst op het lied van hevige wind. De haartoppen van het overschietend riet dansen rock-and-roll. De hond staat daar met een loodrecht gesteven staart en doorlopen suikerogen. Mijn blad wappert. Veel kletst in mijn gezicht. Moest er niet zoveel te doen zijn zou ik hier blijven zitten. Nog een koffiedronk en dan ga ik overvloed met mijn beitel schrapen.
Ik ga weg weg van hier Je zal het met herinneringen verder moeten doen. Ik wil alleen zijn, slapen op onmogelijke plaatsen,
overleven, niemand zijn, wegsmelten als sneeuw. Ik wil we niet meer. Het moet ophouden te bestaan. Die lucht, wat sta ik ernaar te kijken alsof het de laatste keer zou kunnen zijn. Het is alsof ik op een hoogvlakte lig. Heb ik niet teveel gezondigd in dit leven? Licht is anders dan het gedonkerte. Licht belicht en werpt schaduwen neer. Licht kan gloeiend zijn. Het maakt dingen tot schijn. Wat je aanraakt heeft een kleur, is blijdschap die je voelt. Ik zie het met mijn ogen. Ik zie niet wat jij gewaar wordt in die onomkeerbare stilte in het donker. Je hebt niets anders gekend. Het zal nooit anders zijn. Toch wil ik het beschrijven in jouw gedachten. De zon is een vuurbol en doet pijn als je er lang naar kijkt. Ze werpt onze schaduw op de grond. Dat kunt ge U niet inbeelden want ge hebt het licht nooit gezien.
Ik voel me terug een kind als ik wil voel elk jaargetij uit mijn leven ik bevind mij in dit heden als ik wil en riek het parfum van een onbekende
Mijn schaduw komt van achter Ik kijk in je ogen die anders zo gesloten zijn. In een dans raken ze de mijne en spreken ze de waarheid. Niets zal nog hetzelfde zijn. Jouw ogen lichten de sluier van een mysterie dat onuitgesproken bleef. Onder ogen, zonder afscheid. Ze stapt zwierig als een dame. Dan staat ze stil en kijkt ze dromerig voor zich uit. Haar lijf, haar zijn, maakt me hulpeloos Het water staat stil maar dat is maar schijn.
Ik bewoonde een huis met haar. We hadden een relatief
vriendschappelijke relatie, maar de innigheid die we al jaren deelden
was verdwenen. Ze had een vriend die mee inwoonde. Die man had geen
zeggenschap. Hij was attentvol voor haar, iets dat ze bij mij miste.
Bij hem zocht ze troost voor het gemis aan liefde die ik haar niet meer
kon geven. Ik verachtte die man. Toch stond ik zijn aanwezigheid toe. Op
een zondag hadden wandelaars zich samen geschaard in ons huis. Het
duurde een tijd vooraleer ik merkte dat ze een vreemde taal spraken. Ik
werd volkomen genegeerd. Toen ik haar vroeg wat hier gaande was, bleek dat mijn vader de wandelaars uitgenodigd had. Op een bed lag een vrouw. Ze schreeuwde dat ze ongesteld was. Plots ging ze met haar rug naar mij liggen en trok ze jammerend haar kleed tot over haar dijen. Tot mijn verbijstering had ze stekelig haar op haar onderrug. Ze wendde zich van me af en liet zich liefkozen door een bezoeker. Dan merkte ik pas dat ze zo lelijk als de duivel was. Iemand vertelde me: ge kunt beter niet verder gaan
maar nu ben ik halverwege door de regen
en besluit ik om langs dit grijs landschap verder te waden
zodat het me met blijdschap vervult
Nu fiets ik in onophoudelijke striemende regen langs het kanaal. De wind scheert heftig over het wateroppervlak.
Door die betovering wordt het water een gerimpeld woestijnvlak, een reuzachtig wapperende vlag.
Als ik mijn regejas bij een afstap open rits, voel en riek ik mijn dampende lichaamsgeur. Het is een begin van een
halfdagse tocht die in het donker langs natte paden zal eindigen.
Nu ik terug ben zit ik in de stilte van de nacht mijn pallaver te schrijven.
Ik weet niet waar het zich afspeelde, maar het
gebeurde niet in een bos, noch op een veldweg. Twee jagers richtten uitzinnig
in woede hun geweer op mij. Ze stonden een tiental meter
binnenshuis onverscholen van me vandaan. Nog nooit had ik zo een angst
gevoeld. Geen angst om te sterven maar angst om de pijn die de hagelinslag in
mijn lijf zou veroorzaken. Bovendien was mijn jongste zoon net gaan plassen en
kon hij elk moment achteloos in hun vizier verschijnen.
Dan stapte ik liggend
uit dit verschrikkelijk tafereel en keek ik met half open ogen in de blik van
doodse afwezigheid die verschrikkelijker was dan wat zich in dit rijk der
levenden kan afspelen. Ik wou niet in die priemende verstarde ogen kijken,
maar ik kon het me tegelijkertijd niet laten. Telkens als ik er
onvermijdelijk bijna dwangmatig naar keek, zweepte de angst en afkeer door
mijn ziel.
Ik wou opstaan en naar beneden gaan maar ik durfde niet. Ik was bang om die blik, die gedaante te ontmoeten bij het afdalen van de wenteltrap. Wat me verontrustte was dat ik wakker was en dat beeld uit mijn droom bleef bestaan, me achtervolgde in deze zogenaamde werkelijkheid.
In bed liggend liet ik twintig scheten, besloot ik uit angst om niet te gaan plassen en sloot ik vervolgens mijn oogleden.
Tot mijn opluchting begon ik daarna mijn inboedel te verhuizen naar het
oudershuis. De onnutige dingen gooide ik op een container en het noodzakelijke bracht ik met een stootkar naar huis.
Tot mijn ontstentenis was het oudershuis niet leeg. Ik moest mijn stootkar aan de voordeur laten staan.
Die dag zou mijn lief vanuit de lagere school komen inwonen maar mijn moeder lag ongeneeslijk ziek te bed. Vooraleer dat een teleurstelling werd, werd ik opnieuw wakker, dronk ik een tas koffie, poetste mijn tanden, waste me waar het nodig was en begon de dag.
Eerder was ik met L. en een van haar vriendinnen in de buurt van een kasteel. Er waren twee kinderen bij. Of die van ons of van haar vriendien waren kan ik me niet meer herinneren. We hadden geen thuis. Van de kasteelvrouw mochten we op het domein, waar nog mensen rondliepen, vertoeven tot het donker werd. We
liepen langs moeilijk begaanbare schemerige wegen die hier en daar
omsloten werden door hoge wallen en houten poorten. We klommen door
bermen en langs vijverranden, tot we ontdekten dat de andere aanwezigen
het domein hadden verlaten. Het werd immers donker, dan moest iedereen
weg. Wij wilden ook weg maar vonden de weg niet meer terug, tot we op de binnenkoer van het kasteel terrecht kwamen. Binnen
brandde licht. We wisten dat het gebouw de enige uitweg was om te
ontkomen. We wilden de eigenaars niet storen en kropen langs een
keldergat naar beneden. Daar verzeilden we in een soort labyrint met
gesloten ruimten volgestapeld met oude meubelen. Elke ruimte was
verbonden met een nauwe doorgang die moeilijk te bereiken was. Plots bevond ik me in een groot stooklokaal met roodgloeiende ketels. De stokers liepen met kolenschoppen heen en weer. L. was met haar vriendin en de kinderen ergens achter gebleven. Ik wist niet meer waar. Ik vroeg aan de stokers waar zich de uitgang bevond, maar die wisten het zelf niet. Zij werkten er levenslang. Ik
wou terug. De doorgang vanwaar ik gekomen was, was verdwenen. Er stond
nu een steile stenen trap die leidde naar een deur. Het koste me veel
moeite om bij die deur te geraken omdat de trap geen leuning had. Achter de deur bevond zich een stoffige ruimte met kartonnen dozen. De kasteelvrouw was er ook. Ik
was bang dat ze me als een indringer zou beschouwen, maar tot mijn
verbazing wou ze seks, een vluggertje maar zonder voorspel. Het was al
zolang geleden. Verukkelijk was dat. Daarna toonde ze me een lange met baksteen gewelfde gang. Langs die gang kon ik naar de buitenwereld gaan. Toen ik aan het einde van die gang de deur opende, scheen het zonlicht in mijn ogen. Ik stond in een drukke winkelstraat. L. stond me op te wachten en vroeg: waar ben je gebleven en waarom heb je geen kleren aan?
Ik zit tegen een boomstam op afgestorven bladeren in overwegend groen rond het middaguur ver weg van spijsgeur en vertelsels verrast door een passant
Wat doen men geliefden op dit moment?
Er waait een boomblad in mijn gezicht. Deze plaats hier is een monument van stilte en tegelijkertijd een oorverdovend concert van herinneringen. Ik koester mij in het ideaal van een vallend blad.
Ze speelt haar favorietespel. In huis klinkt de tango. Buiten knalt
vuurwerk. Het is dichtbij. Wellicht een afscheidsfeest onder vrienden. Ik hoor Afrikaanse muziek in de buitenlucht. De straatlamp geeft genoeg schrijflicht. Ik ga binnen en doe mijn hoorapparaten uit. Dan ga ik terug buiten. Het is nu muisstil. Moest er geen straatverlichting zijn zou het hier pikkedonker zijn. Ik zie haar door het vensterglas in de warmte van het huis. Ik pendel van buiten naar binnen. Naar buiten als het binnen te warm wordt. Naar binnen als het buiten te koud wordt.
ik voel me een kind als ik wil elk jaargetij uit mijn leven ik bevind mij in dit heden als ik wil en riek het parfum van een onbekende
Nadat ik wat zinsbraaksel aan haar jongste dochter aan de voordeur
afgaf, spurtte ik langs een drukke weg en stopte ik halverwege bij
iemand anders die nog niet thuis gekomen was. Moet ge niks drinken, vroeg haar zoon terwijl hij in de frigo keek. Neen, ik wil alleen maar uitrusten. Doe maar verder met wat ge bezig zijt. Ok, ça va, zegt hij wanneer hij terug naar boven gaat. Voor het eerst valt het me op dat hier een klok tikt in huis. Zwetend
zit ik aan deze niet wildvreemde tafel. De tijd gaat naar halfzes. De
kat ligt onder een stoel op een convectorrooster. Mijn kop gloeit,
barst bijna.
Ik dacht dat ze zich zou verschieten bij het binnenkomen maar ze had mijn fiets aan de voordeur zien staan. Helaba, hoe is het ermee? Goed, en met u? Ook een trippel? Dat wil ik wel maar dan zonder glas. Na een paar teugen spuit het schuim uit de fles en haalt ze een glas uit de kast. Zwijgend veeg ik de tafel droog. Daarna spreken we over houtkachels en droog hout. Vannacht
droomde ik dat ik een vlooienverdelger was. Mijn benen jeukten tijdens
het werk. Ik besproeide ruimten met vergif. Wat daarna gebeurde weet ik
niet meer. Thuis bak ik nog zwarte pens met rode kool. Ze komt erbij zitten. Ge stinkt naar het zweet. Ja, dat is normaal. Ik heb onderweg gespurt met tegenwind.
9h30: Ik loop besluiteloos door het huis. Daarbij probeer ik de onpare tegels te begaan. Ik vraag me af wat ik ga doen vandaag. Zolang ik dat niet weet blijf ik onrustig rondlopen. Warket, bedenk iets. Je hoeft het daarom nog niet te doen. Ik ga het leeggoed naar de glascontainer brengen, de bruidsluier van het dak halen en mijn fiets kuisen. Eerst mijn kleren aantrekken en tanden poetsen.
10h25: Ik ga naar de beenhouwer en de krantenwinkel.
10h40: Een krant, een sigaret en een kop koffie. De zon schijnt en het is windstil. " Jongeren vijandig tegenover holebi's. Opwarming klimaat erger dan gedacht. Man snijdt stembanden door (arbeidsongeval) met cirkelzaag. " Maar ik lees veel meer goed nieuws. Misschien ben ik een optimist.
11h50: Ik beluister Voodoo Chile Blues van Jimi Hendrix.
12h15: Stralend weer. Ik klief de laatste boomstronken die ik gisteren liet liggen. Dan zaag ik nog wat droog hout op lengte.
13h: Ze is later dan gewoonlijk thuis gekomen.
Een glas wijn? Is er een fles open? Die van gisterennacht? Ja. Die heb ik verder leeggedronken toen ge sliept. Zal ik een nieuwe aftrekken? Neen.
De wind zucht. De zon schijnt over het wasrek dat nu niet binnen moet. Ik streel de houtschaaf aan het handvat. De spinnewebben hangen er nog aan. Mijn hand bloedt. Ik had me misslaan bij het klieven van die laatste boomstronk. Hij is nog niet thuis. Hij is vannacht met zijn broer op stap geweest en is daar wellicht blijven slapen.
13h57: Ze vertrekt. Ze werkt op zaterdag. Ze heeft haar winterjas aangedaan. Ik ga verder doen. Eerst Nothing fails van Madonna, "Intro" en "Ready For Love" van India Arie beluisteren.
14h30: Ik zie er tegenop om op het dak te kruipen om de bruidsluier te verwijderen, maar deze dag is de geschiktste dag. Er is geen wind om me van het dak te blazen, geen regen of koude die me in mijn bezigheid zal tergen. Eerst een trappist,
14h50: Bij de muziek en het gedicht ben ik twintig minuten blijven zitten.
15h: Hij komt thuis, eet een stuk peperkoek en vertrekt dan naar de repetitie.
Ik vraag: komt de zanger ook? Ja, antwoord hij. Maak ik het eten dan tegen zeven uur klaar? Mamma komt rond halfzeven thuis. Ja, dat is goed, zegt hij.
Dan gaat hij weg. Ik zit hier te schrijven in een zonnestraal terwijl ik vanmorgen dacht om zoveel te doen. Misschien gebeurt er nog wel iets. Heel waarschijnlijk wel, maar niet op dit moment.
15h30: De hond en ik gaan weg.
16h05: Ik zet de ladder tegen het dak, wen aan het hoogteverschil, neem de snoeischaar en begin er aan. Van hieruit zal ik de zon langzaam zien onder gaan.
16h45: Ik koop bij Adriënne knoflook, tomatenpuree en rode kool. Het heeft een kwartier geduurd voor ik kon betalen.
17h10: Ik kook Italiaans.
19h30: Gegeten met drie. Niemand ruimt de tafel af. Dat doet diegene die morgen als eerste opstaat. Ik ga in het veld naar de volle maan en de wolken kijken.
20h15: De maan hebben we niet gezien. Er was een dichtgeslibd wolkendek onderheen. In de verte klonken schoten, waarschijnlijk van stropers of vossenjagers. Ze wou niet meer mee.
23h55: De maan schittert als de zon. Ze verlicht de nacht.
In een late oktobermaand tweeduizend-en-zes hadden we gehoopt nog voor het schemer terug te zijn terwijl het koud moest zijn maar zo was het niet. Ze plukte per ongeluk het licht van haar fiets. We dronken daarna trappistenbier. De tafel kantelt af en toe door mijn schuld terwijl we spreken over schoonheid en nog niet gemiste kansen. Ik hou van steen en weet niks van metaal, zegt ze. Zo zit ze daar vol verlangen aan een af en toe kantelende tafel door mijn schuld. Ik zeg: het is fantastisch hier eens samen te zijn, en zie die mensen om ons heen. Hoor je die muziek, vraagt ze. Links of rechts? Rechts. Ik vind het een tof nummer. Dan ga ik eens kijken want ik hoor het alleen van links. Rechts is een optreden aan de gang. De nacht is verlicht en de tafel kantelt opnieuw. Het trappistenbier schuimt opnieuw. Veel later rook ik bij haar en haar vriend een laatste sigaret. We drinken wijn. Ze zegt: ik ga mijn tanden poetsen en dan ga ik slapen. Ik vraag: een komma of een punt? Een punt zegt ze terwijl haar vriend over haar schouders wrijft. Dan kust ze mij op de mond. Weeral goede mensen waarvan ik hou, denk ik in mijn binnenste voor het slapen gaan. Nu, in de beweging van een nieuwe dag, ben ik bij een ander als passant naar huis. Ze steekt iets in haar ogen en schenkt een Tonissteiner in. In de Matriks, een oergevoel Believe the unbelievable. Zit ik weeral aan tafel voor een tweede keer met iemand anders met een vriend en twee dochters te luisteren naar muziek. Weet ge waarvoor ik nu goesting heb? Neen. Om te neuken met een knap wijf. Ze lachen, ze steekt een duim in de lucht. Voordien was ik met de koning en de koningin bevriend. Ze zaten boven met haar en de kinderen te praten toen ik in een klamme kelder vijf gitaren achteloos tegen een vochtige muur zag staan. Ik maakte me hierover zorgen en toen ik ze mee naar boven nam begonnen ze te zingen in de mooiste accoorden. Dan gingen we op stap met de koning en de koningin. Ik dacht naar een spectakel te gaan maar op een open vlakte zeiden ze: kom, we keren terug. Wat later kwamen we in de drukte terecht en verloren we elkaar uit het oog. Ik liep in looppas langs plaatsen uit mijn kindertijd naar huis waar een loopkoers bezig was. Niemand herkende me. Het was een begin van een vrijdag in oktober tweeduizend-en-zes.
Al rond negen uur vanmorgen belde ze me om te vragen of ik paté klaar gemaakt had. Neen, rats vergeten. Wat doen we nu? Awel, ik ga bij een traiteur paté kopen en we maken iedereen wijs dat ik hem zelf gemaakt heb. Is het vandaag dat ge verjaart? Natuurlijk! dat van die paté dat blijft onder ons De dag verloopt en rond een uur of zeven drukken we op een bel met een vals contact. Door het venster zie ik hem ijsberen in het huis. Natuurlijk heeft hij de bel niet gehoord want ze marcheert niet. Al jaren spreek ik hem bij het binnenkomen aan over die bel, maar telkens zegt hij dat ik niet goed hoor. Tenslotte tik ik zoals gewoonlijk op de vensterruit. We zijn nog veel te vroeg. Ik sta nu ook te ijsberen. Dan komen ze stapsgewijs: Greet, Corinne, Marijke, Christine, Lieve, Nadine, Lange Mark, Pierrot, Patrik, Fhillip Collon, Fillip second, Den Boelle, De Lusse,... Chris Dupont is ook binnen gekomen met Daniel die een pet met het klepje in zijn nek draagt. Voor mij is alles nieuw, ik ken de mensen hier niet, zegt hij. Dat wordt dan boeiend, zeg ik. Vooral de vrouwen voltooien hier de schepping. Lange Mark vertelt dat zijn vrouw onlangs gestruikeld is. Hij is alleen en praat tegen iedereen. De gitarist chambreert zijn instrument terwijl de percussionist, een jonge vrouw met kort blond haar, onwennig met een sympathieke glimlach zich naar de plaats van haar optreden begeeft. Ze stemmen, proberen, repeteren, en niet veel later zingt André zijn hart uit zijn lijf. Bezielde lichamen bewegen onvergeeflijk passioneel op de Cubaanse muziek en daarna, daarna, wanneer de muzikanten uitgeput hun instrumenten opbergen en de microfoon nog aanstaat, haal ik, trillend in mijn binnenste, een stuk papier uit mijn hemdszak voor een discour. Ja, Anita jong, welkom in de jonkheid van de ouderdom. Waar is de tijd dat ge toen nog met lang haar en met kreten van genot de grijsaard die hier staat onder ons bezocht in dat huizeke in Sterrebeek. Nu, meer dan dertig jaar later, sta ik met een blad papier in mijn bevende hand te mijmeren over toentertijd. Zie hem daar staan zie u daar staan, omringd door ons. Een beter cadeau kan een mens zichzelf niet toewensen. Wij besluiten in alle plechtigheid deze verjaardag te vieren. Maar zie, ik heb nog maar nietszeggendheid uitgesproken of ge denkt al: hij heeft zijn speech gegeven. Er kriebelt nog iets in onze buik. Een onuitgesprokenheid. Ik heb mezelf beloofd niet beginnen te filosoferen, geen lofwoorden aan te halen in een poging om poëtische uitspraken te doen. Ge zijt een tof mens gebleven, met een innerlijke bekoorlijkheid die weinig mensen siert. Daarom, alleen daarom zingen we een cliché: lang zal ze... Ik heb haar getoucheerd met mijn palaver. Hem neem ik ook innig in mijn armen. Iedereen kijkt toe. Het feest gaat verder met meetzucht naar het mateloze. De minuten, uren, vliegen naamloos voorbij in een verdwaalde snik van geschiedenis. Bonjour, comment va? Bien, et vous? Aussi comme vous. Sa fait déjà long temps que... Voor ik het besef tilt iemand mij van de grond. Het is de Lusse die zijn spierkracht toont. Fillip, speelt ge nog altijd in de fanfare? Oui, je joue trombone, en Marijke ook. Ze is verdikt sinds die tien jaar dat ik haar niet meer zag. Vele vrouwen verdikken in de ouderdom. Mannen ook. Het valt op bij diegenen die ik jaren niet meer gezien heb. Zij hebben het bij zichzelf veel eerder ontdekt in een achteruitkijkspiegel in de badkamer. Sommigen niet. Velen zijn van tanden gewisseld. Zo dans ik de ganse avond met verdikte en slank gebleven dames. Een ding is zeker: iedereen is hier tegen de vijftig aan en schuwt geen oogcontact. Integendeel, het zijn de ogen die meespreken. Ze dichten een gat in mij. Buiten sta ik tegen Corrin te filosoferen over gehoor en doofheid, het plezier van bestaan en de grens van het onvermijdelijke. Ik spreek Nederlands, zij Frans. Greet staat erbij en vertaalt wanneer het niet anders kan. Ze is vanavond aanhankelijk. En waar is Willem en An gebleven? Die is op kroegentocht, zegt Mark. Hij speelt ergens in een café in Brussel muziek. Mijn zus en mijn broer moeten ook ergens optreden.
j'ai vu pleurer une danseuse après sa danse dans une église sombré c'est vrai, elle aborde quelque chose, peut être pour le désir d'aimer quelque chose ou quelquun Ik citeer iets uit andermans taal: " Nous ne sommes que de passage : semence vivante, viande imaginée... de quoi questionner la vie, l'homme et sa conscience..." Mais pourquoi pas de ne pas faire? We zitten in een soort 'filet d'anvers' gevangen, notre corps, gefileerd comme une expression mais qui je suis de parler comme ça beaucoup de mots? un enfant de la vie je suis et vous aussi comme tout le monde als ik niet om een andere redeloosheid niet kom, kom ik af. Als de laatsten rond zes uur in de morgen vertrekken ga ik nog even buiten zitten en waait de wind het braaksel van genot uit mijn mond.
Terwijl ik op een bank aan een met kiezel platgestampt fiets- wandelpad de verkiezingsuitslagen lees staat het hemelfirmanent stil. Geen wolk die verroert. Alleen voorbijgangers bewegen snel, lopend, spurtend of kalm langs mijn aanwezigheid. slenterende voetganger wandelende fietser Ik zie ze voorbijgaan, waarheen? Ik moet verder gaan, denk ik met bekruipende haast. Nog even blijven zitten tot de drang om verder te gaan het behagen overmeestert. het opstaan het gaan de rede om dat te doen Ik zal hier niet blijven zitten tot de laatste passant voorbij is gegaan. De bomen ruiven terwijl het onkruid bloeit. De maan staat aan de overkant van de opkomende zon. Het lijkt als een obsessieve verbinding tussen waarnemen en gevoel. Een schreeuw, een vuist, maar spreekt de waarheid hieruit? De wereld kan het zich niet permiteren zulke gedachtengang aan zijn lot over te laten. Ik klaag de meerderheid van mijn soortgenoten aan medeplichtig te zijn aan lawaai, stank en zelfgenoegzaamheid. Hoe doe ik eer aan de waarheid die hieruit spreekt zonder zelfbedrog?
Feitelijk zijn we passanten in de toekomst
zonder zeker te weten wat die toekomst is
Verbruikte toekomst in een mensenleven, elk moment geput tot op de
drempel van leven en het niets.
Als ik een rustigere plaats dan de rust in mijn hart wil opzoeken, begeef ik me steevast naar een afgelegen begraafplaats om bijna plechtig naar de inscripties en beeltenissen te kijken van overledenen. In dat sereen landschap met zijn stenen zerken rust de nagedachtenis als een heiligdom op een grens naar niemandsland ik slenter erdoor als een levende passant langs zij die ons voorafgingen lichamen, vergaan in deze grond Ik hoor mijn voetstappen in de kiezel en ga verder zonder een ogenblik stil te blijven staan. Verderop is nog een begraafplaats van onbekenden waar geen grafzerken staan maar wel wit geschilderde kruisen met namen ingegrift. Een plaats perfect onderhouden uit respect voor heldenmensen uit een tragiek van een recent verleden. Geen teken van kruidsleven. Op een keer, toen ik er aan de trappen op een viersteense muur appelsienen at, was een spin een web aan het maken tussen mijn fietszadel en een dichtbijzijnde struik. Ik vroeg me af hoe ze dat deed. Vooral het begin moest moeilijk zijn. Soms zit ik daar aan rust en stilte bezweken te kijken naar afgestorven bladeren opgehoopt in kieren van een brede stenen drietredentrap.
lagen we als onbekenden afzijdig als slangen in een mysterie aan elkaar gekleefd als ik haar kus zegt ze: zo heb ik niemand gekend beneden is er een groot feest aan de gang de genodigden zijn bekenden de kinderen slapen buiten met een roofdier dat ik meegebracht heb overspelig zat mijn vader in het vroege uur nog aan een glas cognac te nippen terwijl hij zei: overdrijven we nu niet? in feite konden we mekaar niet verstaan in onze dovemansoren en ik miste iemand die niet gekomen was dan was plots het feest gedaan, sliepen de bekenden zat ik met verlangen in een medogenloze ruimte kwam er vuur uit de hemel en ging ik met de kinderen ondergronds
Ik ben warket, en gebruik soms ook wel de schuilnaam warket.
Ik ben een man en woon in de wereld (de wereld) en mijn beroep is zien bouwen.
Ik ben geboren op 11/09/1954 en ben nu dus 70 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: vanalles.