Snuffel nog eens aan mijn poepje we hadden mekaar een jaar eerder ontmoet op een pensenkermis er speelde een orkest
Ik rook haar haren van dichtbij de geur kan ik niet beschrijven het moet een lokgeur geweest zijn want nu nog dompel ik mijn neus in haar inmiddels grijs geworden haren
lagen we als onbekenden afzijdig als slangen in een mysterie aan elkaar gekleefd als ik haar kus zegt ze: zo heb ik niemand gekend beneden is er een groot feest aan de gang de genodigden zijn bekenden de kinderen slapen buiten met een roofdier dat ik meegebracht heb overspelig zat mijn vader in het vroege uur nog aan een glas cognac te nippen terwijl hij zei: overdrijven we nu niet? in feite konden we mekaar niet verstaan in onze dovemansoren en ik miste iemand die niet gekomen was dan was plots het feest gedaan, sliepen de bekenden zat ik met verlangen in een medogenloze ruimte kwam er vuur uit de hemel en ging ik met de kinderen ondergronds
War en Tek zijn asielzoekers in het heelal (assielzoekers in het heelal is een gepikte uitdrukking van Dewulf). Zo vormen ze Tekwar in de fantasie van Warket. Tekwar is fictief. Warket bestaat en probeert de schizofrene limiet van de werkelijkheid te overschrijden. Vanop de met bladeren bedekte trappen licht de bestaande het fictieve in over de bomen die verder ruiven. Dat hij dat met bevende vingers uit de voorbije nacht doet hoeven Tek en War niet te weten. De bomen ruiven verder, de trappen zijn bedekt met geelbruine bladeren. Tout court. Ik heb de slechte gewoonte om mijn verjaardag onafgebroken twee dagen lang te vieren. Zalig om hier op die trappen alleen te zitten in opflakkerend zonlicht. Er zit een vlieg op dit blad. Een valt een blad op dit blad. Een heavy weight paper for pencil. Het leven suist in de oren. Wat doe ik hier, vraag ik me af. Tek, hij heeft vannacht Oer en Eva ontmoet. Straks heeft hij een afspraak met iemand die een onduidelijkheid gaat verduidelijken. Hij vertelde me zonet dat hij op een schaduw van een gebouw gepist heeft. Ook heeft hij een gedicht in een leeggedronken fles gestoken en in een rivier gegooid in de hoop dat iemand het zou lezen. Een embryonaal mysterie is dat, War. Is het nog niet genoeg geweest sinds gisteren? Neen, in feite niet. Onderweg sla ik af naar een plek waar ik een jaar eerder een verwaarloosde kinderpop gevonden heb. Ik bewaar ze in een oude kelder vol spinnenwebben. Mijn bakstenen kelder met een aarden vloer. Koel in de zomer, killig in de winter. Een oase voor alleen zijn waar peinzen ophoud. De pop zit met een verwilderde blik op een stapel bakstenen. Als ik naar haar vuil kleedje kijk denk ik aan de bezitter die nu volwassen moet zijn. Als kind had ik een aapje. Het had van die zachte roze oren waarin ik bij het slapen gaan mijn geheimen influisterde. Ik verklapte het de geheime paden die naar mijn kampen in het bos leidden, waar ik mijn houten zwaarden verborg. In mijn puberteit heeft mijn moeder het aapje weggegooid. Het had zijn oogjes en een oor verloren. Dat was het eerste grote verlies in mijn leven. Nu heb ik sinds vorig jaar opnieuw een pop. Ik ga ze bewaren net zoals mijn verhalen voor de rest van mijn leven, want nu ben ik mijn eigen baas.
Ze knaagt aan een koebeen. Ik schreeuw om het vuur dat een zoon meegenomen heeft. Bedaar mij. Het bot is afgeknaagd. Wat overblijft zijn splinters. De hoevekip is klaar. We gaan aan tafel. Ze is blij. Ik weet niet eens waarom. Daarna
zondagmorgen met in rechterhand een tas koffie en in linkerhand een
sigaret. Alles lijkt op een huiveringwekkend begin van een mooie dag. Een
dag die het onsterfelijk verlangen oproept het leven in schoonheid te
beleven, doelloos te dwalen in een wispelturige zonnestraal die bij
momenten zo verblindend wordt dat mijn ogen tranen. Een fatale
schoonheid van licht dat warmte geeft, zo vanzelfsprekend als liefde
van een moeder voor haar kind. Is het God of de Duivel die door deze morgen spookt? Mijn geest is zo listig om mezelf ervan te overtuigen dat geen van beiden bestaat. Achterin
het straatje naast mijn tuin hebben ze een vlag geplant. Een blauwe
vlag met witte sterren en een motief dat ik nooit eerder gezien heb.
Later blijkt dat het vandaag monumentendag is. De pastorie hier
schuin tegenover is een doelwit. Mensen komen en gaan. De hond blaft
voortdurend. Sommigen plukken appels van een overhangende tak uit mijn
tuin. Ach, laat ze maar doen. Monumentendag, heersersdag,
kunstenaarsdag, moederdag...elke zondag is er wel iets te doen om de
afschuw voor verveling te verdrijven. Toch had ik gehoopt dat het slechts tot het schijnsel van de middag zou duren. Veel later dan... nu de zon onder gaat is het beganksel eindelijk geluwd. Een enkeling maakt nog een laatste wandeling met een hond. De
klokken luiden acht maal. De dag is voorbij. Ik heb de ganse dag buiten
gezeten. Nu ik binnen ga voel ik de warmte van het vuur dat ze
aangestoken heeft. Een vuur om konijn op te stoven.
Mijn moeder en ik, we gingen tesamen ver weg. Ze was jong en mooi.
Na veel geloop stapten we in een groot vliegtuig.
De piloot had twee medewerkers met zich mee. Ik kon hen zien.
Voor we opstegen moesten we langs tuinwegen en smalle straten. De vleugels plooiden zich rond de romp.
De piloot reed roekeloos langs straten en soms deed hij een poging om op te stijgen.
Het is maar een tussenlanding, schaterde hij.
Toen we opnieuiw opstegen gespte ik mijn moeder vast. Mijn gordel was kapot.
Als je wil mag je zelf het vliegtuig besturen, zei de piloot. Ze waren aan het feesten.
Ik word wakker. Het huis warmt op.
Als ik ga plassen schijt ik per ongeluk vanwege een scheet
halvelings in mijn pyjamabroek. Een klein vlaaitje maar. Het is jaren
geleden. Ik weet het nog.
Zij eet de noten en ik de koeken. Er vaart een boot voorbij. Een
bejaard echtpaar stapt voorbij. Ze steunt zijn rechterhand. Hij beslist
Het zou me niet verbazen moest iemand dit geschrevene nogal
verwarrend vinden. Zou ik dit wel publiceren nu ik nog de kans heb om
dit geschrevene te anunleren?
Neen, ik druk op "controleer de tekst" en daarna zien we wel.
Ik doe niets liever dan steenkappen, zegt ze. Voordien had ze met met een bijna vanzelfsprekendheid de elastiek uit haar paardenstaart getrokken en in één beweging haar haren los geschud. Eerst bleven we zitten tot de lucht rozig werd, daarna tot zonsondergang en uiteindelijk is het donker geworden met een beetje kilte in het straatlicht. Niet toevallig zitten we vlakbij een begraafplaats aan een plastieken ronde tafel trappist in gesprek te comsumeren. Een heel klein beetje overspelig in loslippigheid denk ik achteraf. Goh, wat maakt het uit? We zijn allemaal aan elkander gelijk. Nu, in het weinig licht, herken ik haar nauwelijks uit haar dagelijksheid. Haar anders zo typerende zwijgzaamheid wordt overdonderd door een stortvloed van woorden die als bruisende golven tegen kliffen dwepen. Nog enkele maanden en alweer is een zielsgenoot uit mijn leven verdwenen. Dat is het toch nietwaar? Mensen komen en gaan, tot we zelf voor altijd gaan. Zelfs de herinnering blijft niet bestaan. Voor we weg gaan vraag ik haar beleefd of ik aan haar haar mag ruiken. Doe maar, zegt ze. Haar haar ruikt anders dan dat van zij bij mij.
Alles wat zich afspeelt daarboven en aan de
horizon fascineert mij. Het is een adembenemend schouwspel dat zich elke
dag herhaalt.
Ik ben verleden jaar, begin mei, naar Amsterdam gefietst. Vier dagen
onderweg, heen en terug. Ik had een klein tentje mee, een slaapzak, een hoed,
een fototoestel, wc-papier en schrijfgerief. Ik weet nog dat ik de eerste nacht
de moeite niet kon om mijn tent op te slaan. Ik lag mij in mijn
slaapzak in een berm waar het kruid doorweekt was met dauw. Vroeg opstaan en vroeg slapen gaan. De tent net voor
zonsondergang opzetten en bij dageraad opbergen.
Het duurt niet lang of je kleren worden vuil. Je begint te stinken. Je ruikt
het aan de anderen, die ruiken precies naar zeep. Ook je haren zijn niet
gewassen of gekamd, tanden alleen met water gepoetst en je blijft ongeschoren.
Ik heb gevoeld hoe het is om een zwerver te zijn. Het was niet zozeer het
slordig voorkomen van mijn persoon dat me intrigeerde, maar wel dat
thuisloze gevoel. Binnenkort komt de herfst eraan en wordt het winter.
De zon zal dan s morgens door de kou breken, onze ijskoude neuzen
verwarmen, ze zal opkomen en ondergaan, de hele winter door. En dan zien we
weeral de lente komen en groeien naar de zomer. Ondertussen hebben we
onze familie en vrienden een gelukkig nieuw jaar gewenst.
We kijken naar elkaar, we hunkeren naar genegenheid, soms in blinde liefde. Dat is allemaal fijn. Volgens mij heeft het iets te maken met
overlevensdrang.
Ik ben in Nossegem geboren. Ik hoorde van mijn vader dat de vroedtman een sigaret rookte tijdens mijn geboorte. De tweede wereldoorlog was pas gedaan. Mijn grootvader was een smid. Hij heeft ooit op een foire gestaan met zelfgemaakte witloofketels. Als kind speelde ik graag in de smidse. In een van de buitenmuren zat een losse steen. Van daaruit kon ik naar binnen of naar buiten kijken. Ik zie die schaduw nog voor dat gloeiend vuur hamerend op een aanbeeld. Toen begreep ik niet waarmee hij bezig was. Ik kan mij het beeld herinneren van zijn vredig wit gelaat, zijn lichaam half toegedekt in een naar Keuls water ruikende kamer. De familie kwam langs en de stoet was lang. De smidse was voor mij een mysterie. Zijn atelier had een schuifpoort. Daarnaast kon je langs het waskot in het keukentje komen. En dan waren er nog die arduinen dorpels in het gras. En de ijzeren poort aan de straat. Er was een betonnen koer. Ik speelde met knikkers in de goot. Als het deksel van de waterput was, moesten mijn broer en ik uit de buurt blijven. We waren toen een jaar of vier.
Ik ben als eerste wakker. Het is negen uur. Buiten loop ik een geblokte man van een jaar of veertig bijna letterlijk tegen het lijf. De man blijkt de eigenaar van het pachthof te zijn. Hij heeft twee speenvarkens meegebracht. In de feesttent staat een spit dat we buiten klaarzetten samen met drie barbecuestellen. Er worden honderdvijftig personen verwacht. B heeft een ontbijt klaargemaakt. We bespreken hoe we te werk zullen gaan. We hebben zeven grote tuintafels van drie bij een meter vijftig nodig voor de koffietafel. Die staan nog achteraan. Ik had gezien hoe de eigenaar op eigen houtje zon zware tafel verzet. Ik heb er ook een onder mij alleen op mijn rug getild en twintig meter verder gesleurd. De andere tafels hebben we met tweeën verplaatst terwijl B aanwijzingen gaf. We moeten nog kaas, hesp en houtskool kopen en bij de bakker stokbrood en pistolés halen. In het dorp is een circus op doorreis. Op het grasplein grazen lamas. Terwijl B de rekening betaalt stapel ik de broden op de achterbank. Bij de kruidenier vragen we de weg naar een winkel waar we houtskool kunnen kopen. Niet ver hier vandaan is een tuincentrum. We kopen zestig kilo houtskool al vind B dat te veel. Later zal blijken dat ik niet overdreven heb. We zijn net op tijd terug om broodjes te smeren en de tafels te dekken. De schikking van het beleg met kaas en hesp op de borden bepaalt B. Het moet nu snel gaan want de eerste gasten komen er aan. De vier vrouwen die het avondeten zullen bereiden zijn ook gearriveerd. Ze palmen de keuken in. Het duurt niet lang of B komt haar beklag doen. Ze lust die vrouwen wel rauw. Het enige wat ik kan doen is trachten haar tot bedaren te brengen. Laten we een terrasje doen in Durbuy. De barbecue begint pas vanavond. Voor mij een coupe met aardbeien, voor haar een coupe breziljen. Ik vertel over L en de kinderen, wat ze doen in het leven, dat ik L al drie en dertig jaar ken en dat ze morgen op bezoek komt. B vertelt over een man die ze hier heeft leren kennen. Hij is rond de vijftig en afkomstig uit Antwerpen. Twee kinderen uit een vorig huwelijk en hertrouwd met een Waalse. Die is een jaar geleden overleden. Ze blijft vertellen over die man, over zijn vrouw, hoe mooi en bijzonder ze was. Ze vertelt over vrienden die ze heeft leren kennen op momenten dat ze hier kwam om alleen te zijn. Het is al een eind in de namiddag als we vertrekken. Rond acht uur worden de anderefeestgangers verwacht. 17h: ik heb drie grote barbecues aangestoken en een braadspit. Het varkentje is aan de spies. Geur van pas aangestoken houtskool en het parfum van vier vrouwen. Een van de vier brengt me een groot glas blond bier om af te koelen want het wordt hier heet. Alles staat klaar in de keuken. Het wordt spannend.
20h: Iedereen is zowat tegelijkertijd aangekomen. Champagne als maagdenzucht uitgeschonken. Er is op dit ogenblik personeelstekort. Op de gril boven de gloeiende houtskool staat een grote paellapan waarin verse gambas gebakken worden. De sardienen, opgevuld met een zelfbereide pesta mogen ook geroosterd worden. Mensen komen met belangstelling kijken naar het ronddraaiende varkentje aan de spies. Na drie uur is het bijna gaar. De timing is perfect. Ze vragen me telkens hoe ik het klaargemaakt heb en elke keer moet ik vertellen dat ik slechts de vuurman ben die al vijfentwintig kilo houtskool verstookt heeft. Een enkele keer zeg ik dat een speenvarken eigenlijk nog een baby is die ze uit het nest halen en dat deze al een naam had. Men kon er niet om lachen. De mensen willen zien maar niet weten wat ze eten. Nu nog de koteletten op de grill. Deze plaats wordt bedwelmd door de geur van geroosterd vlees en tijm. Het koud buffet staat al in de feesttent. Er ontstaat discussie achter de barbecue over de gaarheid van het vlees. Volgens de professionals moet gegrild lamsvlees vanbinnen rood blijven terwijl B meent dat het meer doorbakken moet zijn. Veel tijd is er niet om te ruziën. Om kat en hond gescheiden te houden vraag ik aan B om me te helpen met het speenvarken te versnijden. Het ging gemakkelijk van de spies en ik heb een slagersmes gewet. Ik snijd het voorzichtig in plakken en voor het op de schotel ligt heeft B zich vingerlikkend een portie tegoed gedaan. De kop etaleren we in het midden. De achterpoten liggen nog even apart op de rooster en zijn voorbehouden voor iemand die het eerder op de avond kwam opeisen. Het feest is nu volop aan de gang. We hebben tijd om bier en champagne te drinken. Het begint donker te worden. Aan verlichting boven de barbecue hadden we niet gedacht. Iemand brengt van die stenen potten met geel kaarsvet. Hierdoor kunnen we ons gerief onderscheiden maar ze geven niet genoeg licht om na te gaan of het vlees al dan niet voldoende gaar is. Proeven dan maar, ieder om beurt. En zo ontstaan dan Breugeliaanse toestanden bij werkend personeel in de laatavond onder een sterrenhemel. Er is niets zo overweldigend dan met vier champagne zuipende vrouwen achter een hete barbecue te vertoeven. De tongen komen los en ik wordt op mijn wenken bediend. B loopt er een beetje verloren bij. Veel later in de nacht zal ze me vertellen dat het zo fijn was onder ons twee tot die vier teven de sfeer kwamen verpesten. Ik had het zo niet gezien. Feestgangers komen op en aan om een geroosterd stuk lamskotelet, sommigen goed aangeschoten door de wijn. J is al vier keer komen vertellen hoeveel plezier het hem doet dat we gekomen zijn. Hij is champagne blijven drinken en het is hem aan te zien. Zijn vlinderdas hangt onderste boven en de elastiek is uit zijn paardenstaart geschoten. Net een Kelt vanuit het hoogland die zijn zwaard vergeten is, gehuld in trouwkostuum. Een van de professionals slaat haar armen hartelijk rond mijn buik. Nog voor ik iets kan zeggen is ze verdwenen. Het moet een vergissing in het schemerlicht geweest zijn want s anderendaags hoorde ik van J dat die vier lesbiennes zijn.
Weet je nog, die tentoonstelling met Irène en die oude slechtziende schilder in de voorzomer? Zijn die twee boeken al klaar? Het wordt tijd dat we mekaar nog eens zien, dat we met de vrouwen een lamsbout in look met witloof afknagen en ons genadeloos bezatten terwijl mijn zelfgemaakte paté ligt te stinken in de oven. Nu nog niet want Ik rijd door de stad, geblust door te weinig slaap. Het is alsof ik me in een film verplaats. Tegenstrooms, bergop, met blutsen en builen leunend tegen de ochtend. Ik beklaag me niets. Ik was met Kamiel op stap geweest, of beter, we hadden zes uur op een stoel gezeten aan een tweepersoonstafel. Of ze rond of vierkant was weet ik niet meer. Namen ben ik ook vergeten. Kamiel was met zijn dochter een koffie gaan drinken. Daarna is hij naar De Schuit gekomen. We hadden afgesproken om halfvijf. Heel lang geleden, toen kinderen nog op de straat speelden, zat hij op de voorste bank en ik achteraan in de klas. Een secretariszoon en een schrijnwerkerszoon. Hij de eerste van de klas, ik ergens bij de laatsten, net voor de boerenzonen en één enkele debiel. Toen kon dat nog. Oorvegen waren net uit de mode. En nu zitten we een half mensenleven later in De Schuit aan tafel. Hij is naar Canada geweest en heeft daar een paar gedichten voorgelezen voor een driemanspubliek. Zolang het publiek talrijker is dan mijn aanwezigheid ga ik ervoor, zei hij. Groot gelijk. Ik zou het ook doen. Hij was net zoals ik met de fiets gekomen. Ik vergat hem te vragen of hij ooit met een wagen gereden heeft. Ik gaf hem mijn boek. Het is een gift. Niet om te beoordelen. Hij glimlachte toen ik vertelde dat ik goedkope afdrukken van mijn boek ga laten rondslenteren in kroegen. Hij schrijft opnieuw een boek. Ruwe samenraapsels uit het leven ordenen. Vodden beschreven papier uit de broekzak halen en een plaats geven in het verhaal, zo heet dat. Niet zomaar een verhaal over een fin de carriere maar over iets dat vroegtijdig stopte zonder doodsangst. Zeg ik het goed? Laten we niet filosoferen in gefluister, maar roepen en tieren, knorren als een varken als het moet. Mijn hoofd straalt. Mijn ogen niet. Die blijven beschonken voor de rest van de dag tenzij er een wonder gebeurt of een heilige uit de hemel valt en de waas uit mijn ogen blaast. Terwijl ik niet in het zonlicht kijk denk ik terug aan het zielsgenootschap van voorbije nacht. Nu weet ik zeker dat ik niet alleen ben. Twee dames van mijn leeftijd drinken trappist op muziek van J.J. Cale, of is het Blue Blot? Merde. Geen lezer die het kan horen. Iemand drinkt wisky aan de toog. En ik, ik ga voort. De dag erna is het zomerweer. De deur staat open. Iemand vraagt hoe je van een kubiekemeter een vierkantemeter maakt. Het heeft iets met hout te maken. Mijn hoofd zit vol met halve manen in sterrenbeelden. Het is zomerdag. Een poging om een laatste antwoord op een vraagvandaag. Vanavond ga ik in de wind zitten, kijken naar wolken zonder contrast, die snel voorbij schuiven, het gebladerte dat heen en weer beweegt zonder keuze Ons Nouka heeft mijn stuk chocolade opgegeten. Ik hou op met schrijven. Alhoewel? Ja, toch wel. Anders ga ik vloeken om een reep chocolade
Ik ben met koorts opgestaan in ijle werkelijkheid met schrik voor
onwezenlijke schimmen uit hersenspinsels. Mischien is het dat dat doet
leven, net als een arduin jarenlang ondergaat in het gras onder een
sterrenbeeld dat blijft bestaan. Een glimp naar de toekomst kijken
langs een kier, het nachtlicht voorbij. Volle maan met schaduwen is pas
gedaan. Het wordt een klare ochtend met zen vijven. Ze slapen nog. Er
klinkt oorgesuis in het huis. Straks komen ze in de koude ochtendlucht een voor een naar buiten. Twee beminnelijke vrouwen, twee mannen met verkrampte tenen. De deur en ik staan open. De kou botst tegen de warme binnenlucht. Niemand heeft zin om op te staan. Het is nog stil. Vannacht
gingen we met de tram ver weg. Thuis hingen wervelstormen in de lucht
en het bos raakte overbevolkt. Het land waar we naartoe gingen had geen
naam maar het moet een moslimland geweest zijn want de mannen waren
klein en donker en er waren geen vrouwen te zien. We sliepen in een
klein hotel aan een berg. Meestal was het donker en dat stelde teleur. Aan
mijn pols sabbelde een schurftige hond. Er stak een duizendpoot half
in. Ik ging naar huis en miste de trein om terug te gaan. Ik werd niets
en was niemand. Het deed geen pijn om zo te verdwijnen. Existentiël
verwonderd vraag ik me af waar ik aan toe ben. In de spiegel kijken om
onuitgewiste sporen van jongsblik te herontdekken zint me niet eens. Gedachten
een bestaan geven, een unieke wereld beschrijven, ja dat wel. Of
schreeuwen met uitgedroogde tranen, ja, waarom niet? Niets blijft
hetzelfde in dit hoerig leven. Laten we dan maar eventueel heerlijk
nietsnutten en spelen, desnoods in een besneeuwd landschap.
Halfzes smorgens. Ik heb gewacht tot het klaar werd om te vertrekken. Het is bewolkt. Er waait een hevige wind vanuit het westen. De temperatuur is zacht. De wind is in mijn voordeel richting Durbuy. Op dit uur is er geen verkeer. Tot aan het veld reed er maar één auto voorbij. Hij reed traag en de chauffeur knikte solidair, niet wetende dat ik me voor het plezier op de weg bevond. Een doodgewone werkdag halverwege de week gepasseerd. In het tweede veld naar Leuven is het rechtsaf tot over de spoorweg in Oud-Heverlee. Op de kaart lijkt het de logica zelve. Toch slaag ik erin kostbare tijd te verliezen door een doodlopende weg te volgen tot in Heverlee bos, maar het is nog maar kwart na zes, een uur waarbij je hooguit de postbode of een vroege jogger passeert. Nu volg ik een hoofdbaan met vlak ernaast een moeizaam te berijden fietspad. Dat gaat zo door tot in Hoegaerden. Het verkeer is op gang gekomen. Ik koop een krant en een fles water. Twee uur onderweg. Mijn gedachten neuriën een nomadenlied dat zo oud is dat het zijn naam verloren heeft. Hier begint de eigenlijke tocht. Het duurt nog een half uur om van die saaie hoofdbaan te geraken. De weg kronkelt langs weilanden en pachthoven naar Tienen. Midden in het veld komt een grijsblauwe wolkenmassa aandrijven. Ik heb nog net de tijd om regenkledij aan te trekken. Het regent niet langer dan vijf minuten. Die wolken worden snel verdreven door de krachtige wind. Tienen voorbij is de hemel helemaal opgeklaard en is de wind gaan liggen. Het fietspad scheert een tweetal kilometer langszij de stad. Het middaguur dichtbij Sint Truiden. Ik eet rechtstaand naast een alleenstaande boom in het landschap. Reeds halverwege. Ik bel naar B die nu ter plaatse is en spreek het bericht in dat ik er vanavond zal zijn. Een vijftiental kilometer van Tongeren verlaat ik de vooropgestelde weg om langs dorpen zuid-westelijk te gaan. Het is een kortere weg waarbij de passage langs Luik vermeden wordt. De dag is in namiddagfase verslonden onder een stralende hemel. Door maagzuursel van een te karige eenmansdag, denk ik met verdachte graagte kwijlend als een halucinerende Bourgondiër aan beafsteack friet. In deze landelijke vlakte zijn geen cafés, frietkoten of restaurants. Hier wordt koeienmelk gezopen en eten ze spinaziestoemp met vet spek. De mensen rieken hier hier savonds nog aan hun handen voor het slapen gaan.
20h30: De kortste weg is vogelvlucht. Rrechtlijnig op het doel afstevenen. Hoedanook, ik wil voor het donker ter plekke zijn. Veel drukte is er niet op deze expresweg. Een dertig centimeter brede watergreppel naast het asfalt doet hier dienst als fietspad. De middeleeuwen in Vlaanderen. Of dit komt door geldgebrek of cultuurverschil maakt me op dit ogenblik niets uit. Ik voel me als een slak die een straat oversteekt. De zon zakt. De avond stelt zich aan met oranje slierten over heuvels. Daarna begint het te schemeren. Wegwijzer richting Durbuy. Nog twintig kilometer. Na de hoofdbaan wordt het klimmen op een bochtige weg. Hij daalt in bossen en is onverlicht.
Plus-minus drieentwintig uur: Durbuy. Ik heb nu geen zin meer om naar die boederij van afspraak te zoeken in het donker. Het weer is geschikt om buiten te slapen. Ik heb honger. De keukens zijn al veel te vroeg dicht. Dan zoek ik maar een slaapplaats in een nabijgelegen park. Een beetje teleurgesteld en met een eenzaam gevoel dool ik wat rond. Twee keer kom ik mensen tegen die Nederlands spreken. Daarna lijkt het park verlaten. Ik spreidt mijn slaapzak open onder een verlicht afdak en eet wat overschot van sandwichen. Het smaakt droog in de mond. Op het antwoordapparaat van mijn gsm staat een ingesproken bericht van B. Ze is ongerust omdat ik er niet ben en vraagt om terug te bellen. Het bericht werd een half uur geleden ingesproken. Als ik het nummer bel wordt meteen opgenomen: Met B V Dag B, tis Warket. Warket!! Waar zit jij? In het park van Durbuy. Wat doe jij nu in dat park? Het is middernacht voorbij! Je had gezegd dat je tot hier zou komen. Het was al donker toe ik hier aankwam. Ik heb mijn slaapzak open gelegd . Ik kom je halen. Dat hoeft niet, het blijft droog vannacht. Ik ben toch nog aan het rondrijden omdat ik niet kon slapen. Ik kan je evengoed komen oppikken. Er is plaats genoeg in de wagen om je fiets mee te nemen. Binnen een kwartier ben ik aan de brug. Ik zal er klaar staan. Tot straks. Boem, patat, ik kan opnieuw inpakken. Als B iets denkt zal het ook gebeuren. B is iemand die zelf zegt dat ze er intelegent uitziet maar over middelmatige verstandelijke vermogens beschikt. Op de middelbare school heeft ze zelfs een jaar moeten overdoen en voor haar architectuurdiploma heeft ze hard moeten werken. Ze is op zoek naar een vaste vriend met een sterk karakter maar de wereld loopt vol snotneuzen. Ze is verliefd geweest op een Marokkaan maar die is na zijn studies naar zijn land teruggekeerd. Ik heb mijn spullen ingepakt en rijd naar de brug. Dan schiet het me te binnen dat er twee bruggen zijn in Durbuy. Ik doe een gok. Het blijkt een goeie keuze geweest te zijn want tien minuten later komt B aangereden. De fiets gaat probleemloos in de wagen. We rijden langs een donkere weg met haarspeldbochten. Ik vraag haar om trager te rijden. Het is nog achtien kilometer eer we er zijn. Ik zou het nooit alleen gevonden hebben in het donker. De boerderij blijkt een groot pachthof te zijn. Veel kan ik er nu niet van bekijken in het donker. In de keuken staat speciaal voor mij een Duvel klaar. Heb je nu geen honger? Ik heb reuzehonger. Zal ik een ei bakken? Dat zou heerlijk zijn. In de frigo staan zowel gekookte als rauwe eieren door elkaar. B toont me hoe je ze kunt herkennen door ermee te draaien. Dan bakt ze een omelet. Terwijl ik eet zit ze onafgebroken te vertellen maar ik ben te moe om nog echt te luisteren. Ze heeft twee luchtmatrassen meegebracht. Ik bedank haar voor de gedane moeite. Als we gaan slapen leg ik me ver genoeg uit haar buurt zodat ze niet zal wakker worden van mijn gesnurk ook al heeft ze me eerder al verteld dat snurken haar niet stoort.
Augustus en de bomen ruiven al. De
stenen trappen zijn half bedekt met gele bladeren. Ik zie ze vallen met
de wind. De koeien naast het kerkhof zijn opgehouden met vliegen van
hun kont te kwispelen. De zomer is vervroegd gedaan.
Later tegen de avond zie ik een zoon. Hij beweegt in de tuin met
een krijgersstok in zijn hand. Hij schudt er heftig mee, dan traag
beheerst.
Met respect bekijk ik de beweging en denk ik: ik wou dat ik zijn discipline had.
Hij lijkt wel een eikengedaante te zijn, naamloos licht in schaduwen.
Mijn liefde voor hem is wat niet verdwijnt als ik verdwenen ben. Zal hij daarna de stilte ervan voelen?
ooit
ja ooit
val ik u nog eens lastig met een geschrift
zal de geur tussen mijn duim en wijsvinger inspireren
zoete woorden proklameren
wie weet Tek en War activeren
of men weet nooit zal ik over onmogelijke liefde spreken
over ontucht en verval
de toekomst zal dat wel bepalen
laten we nu slapen gaan
en wellustig dromen
Ik ben vroeg thuis. Tijd om te beschrijven want ze komt pas om halfacht thuis.
Onderweg had ik regendruppels gevoeld. Het was voorspeld en ik had er de ganse dag naar uitgekeken.
Nu ik thuis ben gutst de regen over de koer. Ik probeer het beeld ervan te vangen voor het verleden want niets komt nog terug.
"Telkens opnieuw jouw licht in 't voorschijn" , een gedachte
geschreven op een stuk papier uit mijn broekzak, onderweg bij opkomende
zon in gekoelde velden.
Het doet er niet toe te zijn wie ik zou willen zijn. Alles is gelijk.
Een begin van een dag met toevalligheden gevangen in vooropgestelde zekerheden. 's Mens onrust spuwt lawaai over dit landschap.
De vooravond is begonnen en je danst onbezorgd door de huiskamer.
Oh wijf, ik hou van je. Ik hou van jouw door ouderdom getekend lichaam
bewegend in schemerlicht, van je stem, je ogen die dovemansoren
beroeren.
Windstil, kaarslicht aan tafel. Ik aan tafel. Zij verder van mij,
lezend in een boek. Lispelend spreeksel vanuit de buik. Geen wind. Het
is stil. We gaan door het lint.
Ik ben warket, en gebruik soms ook wel de schuilnaam warket.
Ik ben een man en woon in de wereld (de wereld) en mijn beroep is zien bouwen.
Ik ben geboren op 11/09/1954 en ben nu dus 70 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: vanalles.