De inkt is mijn bloed, zei een begeestigd schrijver. Als
ik schrijf voel ik mijn hartslag langs mijn vingers op mijn pen
overslaan, vervolgde hij. Mijn zinnen zijn mijn hartslag. Ik kan hem
begrijpen. Vanmorgen ben ik om kwart na vijf opgestaan. Ik was vroeg slapen gegaan. Eerst
las ik andermans gedichten waarvan een gedicht me zo bekoorde dat ik
meteen begreep dat de dichter met zestien zinnen iets schreef waaraan
ik zestien bladzijden schrijfsel zou besteden. Zelfs daarmee zou ik
haar uitdrukking niet eens evenaren. Ik zal het gedicht herlezen bij
zonsopgang. Wanneer het klaar wordt is de hemel witdicht. Mijn pa, ma en de kinderen komen brunchen. Er is nog zoveel te doen. Ook
zij komt vroeg beneden. Eerst rond zeven uur om een plasje te doen.
Daarna sluipt ze terug naar boven. Een uur later is ze definitief bij
mij. We beginnen eraan. Ik het vuile werk, zij de finesse. B en E
zijn tot mijn verbazing met de fiets gekomen. Als ik E welkom zoen voel
ik dat haar rode kaken ijskoud zijn. B zijn fiets rammelt als een
tam-tam, te platte banden, heeft nauwelijks nog remvermogen en het
achterlicht werkt niet. Hij waait mijn bekijvende vaderlijke
bezorgdheid met een ontwapenende blik meteen weg. Ze zijn drie
kwartieren te laat. Ik stond net op het punt om niet meer te wachten om
de tafel te dienen want onze pa en ma zijn altijd op tijd. Ommelet met spek, chipoletta met bonen in tomatensaus, souflé, kaas, soep...... Zelf
heb ik de meeste tijd in de keuken doorgebracht. Niet alleen om
praktische redenen. Lang kan ik sowieso niet op eenzelfde plaats
blijven zitten en bovendien versta ik niks van tafelgekwetter. Dat komt
door die dovemansoren. Mijn pa is op korte tijd veranderd. Hij is de
passie kwijt geraakt. Zelfs hout interessert hem niet meer. Ik ben er
te oud voor geworden, zegt hij. Er zit een bij op mijn hand. Als ze
vliegt voel ik de zucht van haar vleugelslag. Verdwaald uit de zomer
rusten we beiden uit. Ik zal deze winter overleven. Zij niet. Ook niet
in dit huis. Ze weet het niet eens. Het voorspelbare weten behoort niet
tot haar overlevingsdrang. Ze rouwt niet. Ze steekt me niet. Daar is
geen reden voor. Deze dag is goed geweest. Ik kijk naar het
houtsvuur, naar de grens van dansend blauwrode vlammen die puntig in
het niets verdwijnen.
Maar
enfin, zie die lamp daar nu bengelen onder dat zwart vies gat.
Ik heb sjoucrout klaar gemaakt. Die spot
kan wachten tot morgen of tot het weekend.
Radeloos loopt ze heen en weer, kijkend naar
die vieze donkerte boven de bengelende lamp.
Dat komt nooit in orde. Hoe is het
mogelijk!
Je
moest eens in de Gazastrook wonen. Daar zijn ze al kontent als er electriciteit
is.
We leven hier niet in de Gazastrook. Met
die redenering heb je altijd gelijk.
Toch
is het zo.
Stel je voor dat ik met een glas wijn over
je fotos zou morsen, wat zou je dan zeggen?
Dan
is dat zo.
Bluf.
Neen,
ik zal het bewijzen. Beseffend dat ze
zoveel zelfverminking niet zal toestaan haal ik mijn beste fotos uit de schuif
en maak aanstalten om ze te besmeuren met sjoecrout.
Doe nu niet belachelijk en leg die fotos
weg.
Zie
je wel dat ik het meende?
Ja, je bent tot alles in staat.
De
soep is warm.
Een klein tasje.
En
binnen een kwartier de sjoecrout?
Ze
luistert niet meer want ze is boven haar pyjama gaan aantrekken.
Ik riek aan mijn vingers naar de
belevenissen van deze dag
lichaamsgeur in handpalm
op het klavier is het vraagteken zoek
ze vragen: gelooft gij in het
hiernamaals
en ik zeg: toevallig ben ik een mens
het hiernamaals is anoniem
en koud
de eerste zei: wat doe jij hier zo laat?
ik zei: geef mij mijn boek
ze zei: het is nog te vroeg
de tweede zij: ik ga slapen, vind je het niet erg?
en ik zei: neen, ga slapen, ik rijd door
nu ben ik thuis en schrijf de gedachten uit een gebarsten kop
B belt, vraagt of ik op internet wil kijken wanneer de laatste bus vanuit
Brussel-noord vertrekt
bel terug want mijn kaart is bijna op
ik bel terug B?
paps vertel me wat ik moet doen
zoek delijn zonder spatie, ga dan naar....enzovoort...enzovoort
het is me gelukt, en ik zei nog: als er nog een probleem is, bel dan maar.
Voor mijn zonen zou ik mijn leven riskeren....geven...pijn weerstaan
ik zie ze nog spartelen en zuigen naar dat leven
ze hebben nu een stoppelbaard
Vandaag was ik in de schouwburg van L. voor een techniciteit
prachtig decor
en die zaal!
Ik vroeg me af hoe het zou zijn om op dat podium te staan
helemaal alleen vertellen met
schijnwerpers op mijn grijze kop
de voorlaatste dag voor ik sterf zou ik er de moed voor vinden
en nog eens een zij
stond erbij
als een kind met blijdschap in haar ogen
Op de terugweg wees ze naar een vitrine
naar een foto van haar beste vriendin
Mijn vriendin is eigenwijs, zegt ze
ik zeg: dat komt omdat ze zo mooi is
ze zegt: wordt je mooi uit eigenwijsheid
of is het omgekeerd?
ik zeg: het is omgekeerd
ze zegt: ik ben eigenwijs, jouw
redenering ontneemt me mijn hoop
en ik denk: een vitrine is jouw
schoonheid niet waard
Een november. Allerheiligen of een wapenstilstand? Nog steeds twijfel ik tot mijn verstand op nul gaat, de fanfare aan het dorpsplein staat te spelen alsof het één november is. Ze spelen een dodenlied. Vandaag is het slenterdag. Kijken naar gebeurtenissen. Er gebeurt niets. Alleen mijn gelaat is besmeurd met zwarte vegen omdat ik met onopgedroogde inktvingers in men ogen gewreven heb. Niemand had iets gezegd. Dan ga ik naar een begraafplaats. Purper ligt dit jaar in de mode. Nauwelijks wit te zien. Mensen gaan heen en weer, uiteraard met een purperen ruiker, een emmer en een schop. Ze zijn niet zo goed meer te been. Er scheelt iets aan dit heidens ritueel. Als met Allerheiligen de zon schijnt ga ik naar haar en neem ik wat bloeiend onkruid mee. Daar hield ze van. De dag hangt als een bloot bovenlijf te drogen. Als ik mijn fiets in zesde versnelling zet hangen wolken stilstaand te dromen.
Ze hebben iets in mijn dagboek geschreven. Ik ben op stap geweest met een pater, een lesbische vrouw en een collega die met een Turk getrouwd is. Geloof jij in God, vroeg ik hem. Natuurlijk, antwoorde hij. Nu zit ik met haar overnachts op een stenen trap aan het gras. Ik op blote voeten. Mijn sokken liggen op het tapijt. Mijn broer heeft ooit geprobeerd om zelfmoord te plegen, zegt ze. Dat ze dat tegen me vertelt grijpt me zodanig aan dat ik in al mijn dwaasheid vraag: "Uw oudste of uw jongste broer?". En hoe voelt ge u nu? Zwak en gelukkig. Morgen vertrekken we. Vergeet uw hoorapparaten niet. Vandaag zag ik kinderen in een boom klimmen. Mensaapjes in een boom. Mooi om naar te kijken. Ik klom in een grote oude kerselaar. Elk seizoen droeg hij fruit. Zwarte steenkersen. Ik kende elke tak. Als er wind was ging ik tot in de kruin en zwalwpten we vastgeklampt aan elkaar heen en weer. Nu kan en durf ik het niet meer. Ik kijk nog als passant naar mensaapjes in een grote boom. De avondwind heeft alles weggeblazen. Watervogels aan de rivier, vertel mij over nacht en ontwaken. Gekliefd door te weinig slaap word ik 's morgens wakker. Om precies te zijn: ze porde me meermaals wakker. Dat deed ze op een zachte manier. De eerste keer dacht ik dat ik midden in de nacht aan het snurken was. Helaas bleek dat een illusie te zijn toen ik naar de wekker keek. Toch klapten mijn oogleden opnieuw dicht. Toen ze me de tweede keer aanstootte besefte ik dat het menens was. Nog vijf minuten verder slapen, dacht ik dan. Opnieuw vielen mijn ogen loodzwaar dicht. De derde keer werd een ultimatum. Ik zou me niet scheren en mijn tanden maar kortstondig poetsen. Zo had ik nog tien minuten respijt. De vierde keer dwong ik mijn lichaam uit de slaap en zat ik op de zijkant van het ledikant, mijn hoofd steunend tussen nog slappe handen. Zelfs zittend viel ik opnieuw in slaap. Het noodgedwongen rechtop gaan staan was als een onevenwicht tussen hemel en aarde. Het was alsof ik verstrengeld geraakte in mijn pyjama. Mijn ogen waren nog aan het duister gewend. Ik keek naar haar, hoe ze daar met gekruiste armen onder haar hoofd lag te slapen. Nu ga ik wankelend langs de wenteltrap beneden, zet ik de more op het vuur, schenk ik mezelf een tas koffie in en rook ik buiten een eerste sigaret. De vrijdag begint. Morgen slaap ik uit.
De vierde dag op rij zonnig koud. Halverwege stijgt de zon. Het is gerijmd. Op het einde van de terugweg gaat ze onder. Ik weet het, dit geschrevene herhaalt zich elk seizoen. Maar overdag ga ik over afgewaaide bladeren die bomen kalen. De speelpleinen zijn verlaten. Meer en meer vinden de stadsduiven er hun territorium. Over het park cirkelen meeuwen op zoek naar etensresten. Elke dag komt een bejaarde hen voederen aan de rivier. Het is een wederkerend winterritueel. De bejaarde van de rivier is vandaag niet gekomen. Misschien is hij ziek of is hij in zijn slaap ontleefd.
Nu stop ik het restant van deze avond in een afwasmachien. Ze kwam thuis in een zwarte winterjas. Hij beluisterde muziek. Niet zomaar. Hij zong muziek. De dampkap in de keuken maakt lawaai; ook het gekletter van taljoren als ze de tafel dekt. Dit is alweer een nieuwe avond. Het is bijna volle maan. Nog een dag te gaan. Dan ga ik na zonsondergang als een heiden in het bos op een open plek bewaarde spraaksels prevelen. Het is koud geworden. De herfst wordt met rijm bedekt.
Dag pap. Dag zoon. Hij ligt in bad. Eet je vanavond mee? Ik ben konijn aan het stoven. Ja.
Bewolkt en toch oplichtende hemel. Fris. Bomen verliezen bladeren. De boer heeft koeien in de wei gezet. Bruinwit gevlekte melkkoeien. Een van hen bespringt een ander vanachter. Ze wordt meteen afgewezen. Lesbische melkkoe. Zou haar melk erfelijkheid bezitten? Ze komen dichterbij en staren me verdwaasd aan. Aan hun oren is een etiket met een nummer vast gepind. Naamloze grazende, drinkende, schijtende,herkauwende koeien met barstensvolle uiërs. Zelden zie je ze in de verte kijken. Dat heb ik nu al ook opgemerkt. En ze schijten graag. Ik zit ernaar te kijken. Uit hun blote kont met opgeheven staart pletst de vegetarische drek in het gras. De kraaien pikken erin. Deze koeienwei straalt rust uit.
Dag pap. Dag zoon. Hij ligt in bad. Eet je vanavond mee? Ik ben konijn aan het stoven. Ja.
De afgelopen week is zwaar voor me geweest, en ik zou hier een vriend
kunnen gebruiken. Stekelig als een mikado-spel gaan mijn gedachten alle
kanten uit, maar zonder iets te raken. Misschien is dat maar best ook.
Het louterend effect van een nutteloze vrije dag maakt gelukkig veel
goed, en jouw laatste mail heeft deugd gedaan. Wat zeg ik: heeft me
bijna tot tranen toe bewogen. De tekst heb ik drie keer gelezen, en de
foto's zijn prachtig. Het was vooral het aanblik van de zware kleiige
grond die me met weemoed heeft vervuld. Ik herinner me hoe fijn
voetballen in zompige leemgrond kon zijn; als verdediger vrolijk
beenhouwerend in het veld van lichte, tengere spitsen. In zware klei
had een Brabander als ik altijd een streepje voor op die onbeduidende
renpaardjes die meestal tegenover me stonden. Het lijkt langer geleden
dan het is...
Zie hoe zacht de zon zakt achter de skeletten van pasbegonnen torens
hoe het licht hun ribben blootlegt. En hoe daarachter niets schuilgaat.
Maakbaarheid haar enige doel, staat deze leegte als een rontgenfoto gebrand op mijn netvlies
de charme van de zielloze stad, ze werkt bijna.
En een voor een en zonder mededogen, ontsnappen me alle gevoelens als uit een lekkend vat alvorens ze wegzinken in het hete zand zonder om te zien.
Het alledaagse stille donkervroeg, beweging van het schemer, het pallaveren van de dag, de dagelijkse terugkeer. Alleen dagdromen maken een verschil. Zie de wind die van richting verandert, het kruid doet buigen, de zon die de aarde verlicht en seizoenen landschappen kleuren. Binnenkort zien we najaarsstaken dampen in een koude nacht, omhuld met mist onder een koude maan. Wolken schuiven ervoor als teken van leven. Dan ga ik in de inslapende natuur in de kilte van de winter op de dool tussen zwarte takken op ijskoude krakende grond. Ben ik opnieuw dankbaar voor dit seizoen dat me blijft behagen.
Geen wolk aan de lucht. Uiteraard schijnt dan de zon. Bovendien is het vandaag zondag en zit ik met een blijvende verkoudheid en een stijve schouder aan deze terrastafel in de lommerte te schrijven. Nog een kwartier en het zonlicht gaat over het schrijfboek glijden. Dan krijgt mijn pen een schaduw en baadt elk geschreven woord in eindeloos verblindend licht. In doofheid zit ik er op te wachten. Het licht heeft zich al over de helft van de tafel verspreid. Af en toe kijk ik naar haar, hoe ze de herfstbladeren samen veegt. Die witgekalkte muur verblindt mijn ogen. We gaan die herschilderen in herfstrood, zegt ze. Het is een redelijk verlangen. Op de rechter bladzijde trekt de schaduw weg. Het gaat van rechts naar links. Ontspannen kijk ik toe zonder het schrijfboek te verplaatsen. Zij is er nu ook bij komen zitten met een glas Sauvignon Blanc en een nieuw boek. Dikzak. Ouwe truut. Het is tegen de hond dat ik nu spreek terwijl ik haar aai. Nu de penpunt in het witlicht duikt en haar schaduw met letters beweegt, slaan de stoppen van legitieme menselijkheid door. De dromen van de nacht dringen de werkelijkheid binnen. Opgeslokt door een wit blad papier versta ik de woorden niet meer als ze iets zegt. Schrijven in bloot lijf met een stijve schouder. Het is hier zo stil dat de bloedsomloop hoorbaar wordt. Door windstilte is het steenstof van gisteren op de laurier blijven liggen. Er wordt geen regen voorspeld. Alleen de zonsondergang is vandaag voorspelbaar.
Een totem, twee planten en een
hond. Hier zit ik tegen een boom. Grashalmen met toppen vol zaad,
insekten in het ijle en twee planten vier weken oud op deze plaats met
een naam, totemplaats. Ik was gisteren uitgenodigd op een vernissage bij kunstminnende
apero-drinkende grijzende dames en wodca-zuipende egotrippers in
artiesten-zwart kostuum die een gezellig onderonsje apreciëren totdat
je zonder kwaad vertelt hoe dood hedendaagse kunst wel is als een niets
zeggend laagje verf uitgestreken over duur linnen, dat kunst teert en
smeekt om herkenning. Geschokt ga ik dan sanderendaags mijn ongelijk verdrinken bij
Arlette, het enige dorpscafé om de hoek waar nog gevloekt en getierd
wordt door het ploretariaat. Dan kijk ik naar oude vliegevangers die
iets vertellen over voorbije zomers en naar een schoon schilderij dat
getuigt hoe dit dorp ooit geweest is.
Geelwarme wolken drijven over dit gehucht. Er kruipt een minuscuul
groen insekt over dit papier tot het blijft plakken in een onopgedroogd
woord. Mijn handen beginnen stilaan te beven door opkomende kilte.
Er hangt een dichte mist over het land. Een kille doodse stilte alsof de mist alle geluiden dempt. Ook de abdij is omhuld met een grijswit scharlaken. Dichterbij komt ze als een puzzelstuk tevoorschijn. Eerst de torenspits, dan de kerkhofmuur met zijn lijkengraven, dan de omwallingen rond de binnenplaats. De spinnenwebben in de hagen zijn met mistdauw doordrenkt. Is het het lot of het toeval dat me naar hier deed komen? Is de vlucht van de raven die ik in het schemer zag voorbestemd? Met een dagboek op een breed zadel en een inktpot aan de achterkant, sta ik mij dat af te vragen. Rechtstaand welliswaar.
Circus Ronaldo had zijn tenten opgezet. De inkomhal was gedrapeerd met bordeaurood fluweel. Er was een kleine bar. Op de toog lag een boek waarvan de inhoud mij zo bekoorde dat ik het meteen wou kopen. In de tent was een decor opgebouwd. Achteraan stond een orgel. In het midden hing een enorme luchter met gedoofde kaarsen. Toen de voorstelling begon ging het licht uit. Aan een tafel werd een kaars aangestoken en klom een man als een acrobaat in de luchter en stak hij daar ook de kaarsen aan. Dan begon het spectakel dat in feite een tweemanstoneelstuk was, maar dan ongesproken. Uit het publiek werden twee figuranten gekozen. Die zaten heel de voorstelling aan een houten tafel. De mimiek van de acteurs was zo goed, dat woorden hun spel zouden breken. Vanuit het samengeschoolde publiek op de banken klonk vrolijk gelach. Ik besefte plots hoe artistiek die woonwagenbewoners zoveel mensen konden vermaken. Na de voorstelling keek ik opnieuw in het boek. Toen ik het wilde terug leggen stond ik oog in oog met een beeldschone vrouw. Onze ogen raakten heel even elkaar. Ze wou ook het boek inkijken. Ik zag hoe zacht ze met haar slanke handen erin bladerde. Met een in zichzelf gekeerde glimlach stond ze stil in de mensenstroom te lezen. Ik had het gevoel dat ik haar eerder al had ontmoet. Ik wou haar alleenzijn niet verstoren en ging verder, door de mist naar twee geliefden. Hoe mooi zou ze geweest zijn, moest ze in de atmosfeer van die avond, de marmeren trappen van een kasteel afdalen.
Hier zit ik nu op een arduinen steen tussen herfstbladeren in een middagzon belevingen van een schrijfster te lezen. Haar woorden toveren beelden in mijn geest. Fragiele zinnen als een schilderij, die niet schreeuwen maar verlangen om gelezen te worden als een getuigenis. Haar geschrift is een verbintenis met het gelezene. Gedachten uitgespuwd, schreeuw van een geest. Gefluister van gevoelens in een werkelijke onwerkelijkheid. Moest het kunnen zouden we nachtelijk langs de grens van water en land gaan. Nog lees ik verder. Daarna ga ik mijn eigen weg. Weeral iets dat kerft.
Jij
moet zoiets zeggen. In het verkeer zit je te vloeken en te tieren.
Geven en helpen is een eigenschap die ieder
mens diep in zijn hart draagt maar waarvan weinigen gebruik maken. Spijtig. Het
wereldbeeld zou anders zijn. Er zouden minder conflicten zijn en onze handel
zou bloeien.
Dat
is onrealistisch. De mens is een dier dat wil overleven en draagt fundamenteel
het
kwaad dat hij daarvoor nodig heeft met zich
mee.
Als ik om me heen
kijk zie ik hoe goed iedereen het doet, bijna volmaakt. Ze vertellen zonder haperen,
bijna vlot.
Bij mij is niks bijna. Niks wordt nauwelijks
iets en iets is meestal niks.
Neem nu die dame die me gisteren tijdens het
middaguur belde. Ik zat buiten en had net een dagschotel besteld. Ze vroeg of
ik even tijd had om een paar vragen te beantwoorden.
Natuurlijk had ik even tijd terwijl ik wachtte
op een maaltijd.
Waren de mensen vriendelijk en beleefd aan de telefoon, vroeg ze.
Ja, ze waren vriendelijk en beleefd,
antwoordde ik.
En de mensen die je ter plaatse ontmoet hebt, ben je daarover tevreden?
Ja, ik ben daarover tevreden.
Na nog vragen die ik deftig beantwoordde,
mocht ik als een schoolmeester een beoordeling tussen nul en vier geven.
Drie op vier, zei ik.
Toen de stem me nog een prettige dag toewenste
dacht ik: wat een klotejob.
s Anderendaags had ik enige moeite om in het
centrum van de stad te geraken. Het was nog schemervroeg. De mensen van de
vuilkar ruimden het afval van de nacht en spoten met water de straten EN mijn
fiets schoon.
Terwijl ik erdoor reed dacht ik: deze stad kan
nog stilte bewaren.
Dan reed ik langs brede sloten waar woonboten
aangemeerd lagen en zag ik een wegwijzer naar het Vondelpark.
Iets minder dan veertig jaar geleden was ik
liftend hier naartoe gekomen. Mijn god, wat gaat de tijd toch snel. En ik ga
altijd maar trager.
De hippies van toen lopen nu bejaard met een
poedel door het park.
Het beest in mij is nog niet gebroken. Ik kom
met de fiets vanuit Tervuren een leeg Amsterdam bekijken.
Nog voor het ochtendgejoel begint, fiets ik
verder naar Rotterdam. Ik wil er nog voor zonsondergang aankomen.
Dat is me gelukt toen ik langs een enorme brug
over een haveninham reed.
Het was een mooi zicht, die spiegelende
splinternieuwe torens waarvan ik vermoed dat het kantoorgebouwen waren.
Ik heb ze niet van dichtbij gezien want veel
tijd had ik daarvoor niet. Ik moest nog door die wanhopige ontroerende
schoonheid van stadslandschappen voor het helemaal donker werd..
Vanmorgen was het geneveld.
De raven vlogen er spookachtig door,
terwijl snot en slijm uit mijn neus en keel dropen,
zag ik hun vliegende gedaante
vanuit mijn eigen beweging in de nevel.
ge hebt al zeker al iets gecomsumeerd?
een beetje maar
Ze had een mooi kledingstuk aan. Het staat haar goed bij dat kort geknipt haar.
En ik zat daar als een wilde passant zelfingenomen haar schoonheid te negeren. Deze woorden zijn achteraf uit een inktpot geschreven....
Schrijven met lege gedachten,
misschien gebeurt er iets nu meteen,
valt iemand uit het onbekende naar beneden,
zomaar onverwacht.
Een droommens die uitrust in mijn hand. Dan ga ik het belang van onbelang proberen te begrijpen. Zwijg!, schalmt een stem luidkeels in mijn oren. Het is een vrouwelijk geluid dat door alles klieft.
Nog een paar tijdsuren en de dag gaat schemeren. Zullen we dan nog zijn wie we dachten te zijn? Een nachtvuur zal me verblijden, ons verenigen.
Soms gebeuren dingen zomaar. Ergens in de toekomst staan we op de drempel van het onbekende. Elk moment nu is verbruikte toekomst.
Iemand vertelde over vastberaden geloof dat onze menselijkheid in
een wereld bestaat bij gratie van zichzelf, dat er maar één realiteit
is, de realiteit, zichzelf verklarend, het alles verslindend beest dat
met niemand rekening houd.
Ik geloof er niks van. Ik neem de wereld niet waar zoals hij is.
De wereld is zoals ik hem waarneem. Ik neem de waarheid niet waar zoals
zij is maar houd ze zoals ik ze waarneem voor waar.
Toch is er een grensoverschrijdend verschil tussen droom en
werkelijkheid waarin ik als toeschouwer mezelf en anderen leer
begrijpen.
Leven dat voortdurend reïncarneert in
ruimte en tijd, met de kracht om naar de zon te reiken. Onherstelbare wanorde in ons bestaan. Op dertig april tweeduizend-en- zes keek ik naar de uitbundigheid
van mijn hond, zag ik hoe ze zich wentelde in de aarde. Vanonder mijn
paraplu schreef ik wat ik zag in gedachten. Daarna schreef ik het op
een blad papier, de regendruppels ontwijkend. Als zilveren parels lagen
ze verspreid op het blad waar de inkt verwaterde als mijn pen hen
aanraakte.
In een neus tussen duim en ringvinger geklemd ruikt het stof van de dag het ongeluid van pis en kak polsruikend in gecontroleerde dwaasheid laat ik aan de overkant in de struiken een oorverdovende scheet die het bewustzijn van aanwezigen verdooft en lach niet nu lach pas als ge deze onzin begrepen hebt.
Ik ben warket, en gebruik soms ook wel de schuilnaam warket.
Ik ben een man en woon in de wereld (de wereld) en mijn beroep is zien bouwen.
Ik ben geboren op 11/09/1954 en ben nu dus 70 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: vanalles.