Hij zit gevangen
in iets dat hij niet begrijpt. Hij schaterlacht en soms is hij lastig. Hij is
op een andere manier zichzelf. Ik was bang om hem te ontmoeten. Toen we in zijn
kamer kwamen was hij er niet.
Het was halfvier
en volgens de verpleegster zou hij na de therapie, die tot vijftien uur duurde,
nu op zijn kamer moeten zijn.
Eerst ijsbeerden
we benieuwd, dan in de gang tot Marcos besloot om hem te gaan zoeken.
Ga eerst eens kijken in het cafetaria, misschien zit
hij op café.
Hij herkende mij
niet meteen toen Marcos met hem uit de lift kwam.
Langzamerhand
besefte ik dat hij anders geworden is.
Kunt ge opstaan en u voort bewegen?
Hij grijpt mijn
hand en we stappen twee meter verder. Dan laat ik hem los.
We luisteren naar
de onzin die hij vertelt en drinken met hem champagne.
Eet u geen indigeste met die praniles we
trekken streepjes op de muur.
Hij
schaterlacht wij schaterlachen.
Kom, we gaan op café.
Als ik hem zijn
jas aantrek is hij dicht bij mij en tiert hij: Ge stinkt naar den toebak
Eens buiten met
hem kwam een jonge verpleegster aangelopen die zei dat het verboden was om
zonder toestemming van de balie met een patient het pand te verlaten. Gelukkig
bemiddelde vollemaan en stoven we verder.
Ge ziet er goed
uit, zegt kristjan.
Hij glundert.
Ik heb veel lieven gehad lacht
In het café doet
iedereen zijn best om ons met een rolstoel binnen te laten. Dan neem ik
afscheid van hem en zegt hij: allee, het feest begint pas. Daarna zegt hij
mercie.
Een paar dagen
later verliest een kraai haar schraapsel, draait ze in scheervlucht om en verliest ze bij het opstijgen opnieuw
haar buit.
In een berm
kamperen zigeuners, lopen vrouwen in gevlochten haren met kinderen om zich heen.
Ik kijk met
smeltende sneeuw in mijn ogen. De kou kleeft aan mijn kin. Ik wil met een mes
een wilgentak afsnijden en een wandelstok maken.
In de
werfbarak ligt snoepverpakking, staan koffiethermossen op twee goedkoop
versleten tafels. De timmerlieden zitten met wollen mutsen op het dak. Ik zie
door hun plastieken brooddozen dat ze van hun vrouwen boterhammen met kaas
meekregen. Waarom altijd die Hollandse kaas? Jonger dan ik zijn ze heel vroeg
in de ochtend vertrokken.
Ik heb
geleerd om mij alles af te vragen. Deze voormiddag schijnt een vreemd zonlicht
over de stad. Toch vraag ik mij niet af waarom.
Iemand
fietst met een grijze haarlok vervreemd in zwart voorbij. Is het met opzet of
zo?
Kijk,
daar begint het weer in dagelijksheid. Wat is de samenstelling van de inkt die
deze woorden zichtbaar maakt, hoe maken ze een inktpot die betaalbaar blijft, waarom
kiezen mooie vrouwen voor lelijke mannen?
Geen
zier weet ik van de dingen en neem het afvragen mee in het graf.
Ik
vraag me af waarom zovelen zich weinig afvragen en vraag me af of dat wel zo
is.
De Cé is een week
geleden gecremeerd. Het was doodstil in de kerk toen ze hem binnen droegen. Er
werd zelfs niet gekucht. Stef droeg mee de kist. Wij stonden achteraan in de
zijbeuk. De kist werd bijgezet in het koor.
Dan doorbrak een
ijzig geluid de stilte. Undefined speelde life.
Lowie heeft iets
voorgelezen. Daarna is hij ineengestort.
Cé zijn zus had
ook iets te vertellen. Eerst trilde haar stem, dan werd ze zangerig en af en
toe sprak ze tranen. Weinig dichters kunnenzon waarachtigheid evenaren.
Voor ze hem buiten
droegen gaf zijn ma hem nog gauw zijn pet mee. Daarna viel Stef in moeders
armen. Hij had zich kranig gedragen.
Vandaag ben ik
thuis gebleven. Het is opnieuw beginnen sneeuwen. Nochtans is het ijs aan het smelten en is de poolster
zichtbaar. Het lijkt erop dat deze winter niet wil sterven.
Het merelkoppel is
terug gekeerd. Speels knisperen ze in een gewiekste vlucht naar de berk vlakbij
de wilde haag waar ze overnachten. Ze planten zich elk jaar drie keer voort. Ze
gedragen zich in het licht van lengende dagen.
Wat u niet ziet is
hoe ik met mijn rechterhand deze woorden schrijf terwijl mijn linkerhand het
bloed dept dat uit mijn neusgat druipt.
Mensen op hun
knieën met een kartonnen bekertje roerloos voor zich uitstarend als wassen
beelden. Je ziet het meer en meer in de straat, in drukke winkelstraten zonder
verkeer. Ook in de vrieskou. Ze kijken niet meer op naar de voorbijgangers. Ze
spreken niet meer. We durven hen niet in de ogen kijken uit schaamte. Bedelaars,
het slechts betaalde beroep ter wereld. Zelfs vrolijke zigeunermuzikanten
voelen zich er onwennig bij.
Ik had in een
pittabar een Afrikaanse schotel besteld. Dat is hetzelfde als een kebap maar
dan met meer sla, tomaten, ajuin en pepers opgediend op een bord met frieten en
drie sauzen erbij. Halverwege de maaltijd kwam er een in kleurrijke lompen
geklede vrouw binnen die meteen naar de toog ging. Ze droeg een kind in haar
rechter arm en vroeg iets aan de man die mij bediend had. Ik zag hoe hij
afwijzend zijn hoofd schudde. Tenslotte kwam ze zonder aarzelen naar mijn
tafel. Ik was de enige aanwezige klant. Eerst keek ze naar mijn bord en dan
recht in mijn ogen terwijl ze haar duim met wijs- en middenvinger tegen elkaar
gedrukt naar haar mond bracht. Geen enkele taal zou dit gebaar kunnen evenaren.
Instinctmatig
sneed ik het broodje dat bij de schotel opgediend werd langsdoor en liet haar
kiezen wat er tussen moest. Voor ze wegging keek ze me kort vanzelfsprekend aan.
Zelden heb ik me zo klein gevoeld.
Ik heb gedroomd over een veerboot met vrouwen. Het lijkt of
het nog nacht is buiten. Gisteren heeft het de ganse dag hard gevroren. Het
huis geraakt moeilijk verwarmd. Ik neem de vrijdagskrant mee. Eerst nog tanden
poetsen. Tandpasta vinden. De tube is leeg geperst. Geen tandpasta vergeten als
we naar de GB gaan en ook geen glansmiddel voor de afwas.
We schrijven het nooit op. Zo komt het dat we dingen vergeten. In plaats van
een boodschappenlijst bij te houden denken we dat we het niet zullen vergeten.
En toch vergeten: tandpasta, glansmiddel en scheermesjes.
Later begint de sneeuw te smelten in het bos. Hij druipt van
de takken in mijn nek. We slaan een modderig bospad in. Daar ga ik niet door,
zegt ze.
Mijn paté met kerstmis was heerlijk en mijn zus had lekker
gekookt.
De bliksem beweegt zich voort met een snelheid van
driehonderdduizend kilometer per seconde. Ons leven gaat iets trager maar de
gebouwen, wegen en nog wat, blijven bestaan als we er niet meer zijn. Ik bedoel
maar, verspil geen seconde van dit leven als het je dierbaar is want het is zo
voorbij. Te snel om alles te begrijpen.
Dag vriend. Uw e-mailadres is letterlijk in het bierkaartje
verwaterd door een regenbui net voor ik verleden jaar s morgens thuis kwam. Ik
doe een gok om het correct te spellen al zal dit bericht u wellicht nooit
bereiken. In dat geval zal het als een spreuk in een wijnfles op de internetzee
blijven dobberen en zal ik de enige zijn die het kan weten. Toch probeer ik enkele
zinnen te lispelen. Geen wereldfilosofie
of verzonnen waarheden maar iets over halfweg tussen Leuven en Duisburg.
Halverwege omdat net op dat moment de volle maan in mijn gezichtsveld door de
wolken breekt en de hemel in het oosten begint op te klaren tussen nacht en
ochtend. Ik denk aan hier en nu, een fragment uit de toekomst dat al sluimerde
toen we nog op de schoolbanken naar spannende avonturen van Jan Zonder Vrees
luisterden. Was het niet die meester Volders die zo'n boeiende verteller was?
Weet ge, het heeft me ontzettend goed gedaan iemand zoals u
eens te ontmoeten want soms voel ik me als overschot van een op de klippen
verpletterd schip. Het komt misschien door het verlangen naar onmogelijke schoonheid
of naar een zweem van solidariteit dat ik niet zie in mijn straat.
Maar beste, nu in tweeduizendennegen bestaat ge al bijna een jaar niet meer. Ik kon
het mij niet laten dit te schrijven.
Vannacht riep een
uil vanuit het gebergte. Dankbaar voor de schaduw op dit tafelblad ruik ik aan
mijn pols terwijl honden blaffen in het dal. De uil zwijgt allang.
Met een stoel aan
de afgrond zwabbert een lachtraan aan Marcos neus. Vanavond maken we een
kieken klaar.
Mijn nek kraakt
als ik achterover leun. De tafel wiebelt. Ik hoor het van de inktpot.
Elke ochtend
beitel ik aan een houtstapel een gedicht van steen voor iemand die ik
nauwelijks ken. Een ongekende die elke morgen mijn woorden leest in een wereld
voortdurend in het schemer.
Eens onderweg hoor
ik er niet meer bij, gebeuren ongelukken met schade en menselijk leed. Alleen
de bouwwerven blijven veilig.
Ik ben als eerste
opgestaan en veeg etensrest van tafel. Nog voor de vrouwen verschijnen is de
koffie klaar.
Na het ontbijt
drinken we champagne in een regenwolk, beuken mijn gedachten tegen een
rotsmassief.
Doe het venster
dicht. Dat houdt het gedierte buiten zeg ik tegen haar.
Begaanbaarheid
afbakenen in de sneeuw. Ik heb het lang niet meer gedaan. Ik hoop nog steeds
dat de sneeuw blijft liggen, wit onder een ijskoude blauwe hemel met in het
nachtelijk uur sterren en een wassende maan. Ik herdenk de doden die ernaar
keken.
Met een onderlip in scheve lach verkondigen heersers van alle
werelden het nietszeggende woord waarvoor jonge mannen ten strijde gaan naar
het eind van het pad der levenden. Grauw is de lucht als de wereld brandt, het
bloed in de rivieren verdampt en de bodem barst. Nu het buskruit zwijgt wordt
goed en kwaad vernieuwd, schreeuwen oude mannen een belofte van wraak terwijl
hun vrouwen wenen om het geleden verlies.
Moeders, we zijn blij door julie gebaard te zijn, het nageslacht
te vereeuwigen en niet gedoemd in armoede geschapen te zijn.
Ik zou een lied in dit
landschap van stilte willen zingen maar mijn stem is te schor, verschrompeld
door de roes van genot.
Niet ver vandaan breekt een
vlinder uit haar eerste gedaante. In een zonnestraal proeft ze nectar uit het
bloeisel. Zolang zal het duren tot haar veelkleurige dunne vleugels
verschrompelen in haar kortstondig bestaan.
Ga
niet over uw limiet. Drie dagen geleden hebt ge uw grens al eens overschreden..
dat is voor niks nodig.
Miskende
Godin der stormen, bemin ons met uw toorn. Omhels ons met mistdampen, grijp ons
met uw zwaarmoedigheid.
9h Ik wordt
wakker. Zij is in de badkamer. Ze werkt vandaag. Morgen ook. Dan gaan we weg.
Ik ruim de spullen
op die we gisterenavond lieten staan. De hond krijgt haar spuitje en eten.
Buiten schijnt de zon. De wind waait koud. Ik rook een sigaret in het atelier
en kijk naar de pastorie. Daarna trek ik potloodlijnen in mijn schrift die ik
weggom als de bladzijde volgeschreven is. Nu nog leeggoed verzamelen, de
vuilbak ledigen en het afwasmachien vullen. De binnenglippende zonnestralen
zitten vol met stof. Stapsgewijs huistaken vervullen. Door ze tussendoor te
beschrijven wordt het plezant.
Middag. Een stuk
stinkkaas met een glas La Châsse du Pape. De belangrijkste nog te voltooien
taak is de badkamerkraan herstellen of desnoods vervangen. Eerst trek ik mijn kleren
aan. De hond gedraagt zich besluiteloos.
Het is nu halfeen
als ik aan de kraan begin. De dop van de inktpot is ook versleten.
Kwart voor twee.
Met de kraan was niks mis. Ik heb ze gekuist en ga nu buiten brandhout zagen.
Daarna steek ik de houtkachel aan.
Ik was met koorts vroeg
slapen gegaan en belandde samen met mijn vrouw in een dorp. Het moet in
Frankrijk geweest zijn want de bewoners spraken er Frans. We waren te voet
gekomen. Onderweg had ik mijn zoon op mijn schouders gedragen. Bagage hadden we
niet mee.
We hadden onderdak
gevonden bij een groot gezin. Wij sliepen boven in een kamer waar een tafel stond
maar eten moesten we beneden doen. s Nachts begon mijn zoon luidruchtig te
spelen. Er was geen houden aan, zelfs toen de eigenaar op de kamerdeur bonkte
en iets onverstaanbaar bromde. Eindelijk, toen mijn grootmoeder uit het
hiernamaals in de slaapkamer kwam werd hij rustig. Ik hoorde mijn vader beneden
in vlot Frans met de eigenaar praten. Wat doet die hier, vroeg ik me af. Hij
had mijn moeder al meerdere keren verlaten maar in Frankrijk was hij nooit
geweest.
De ochtend nadien
waren we vroeg opgestaan. Beneden sliepen ze nog. Mijn vrouw ging naar het dorp
om te zien of er een bakker was. Mijn zoon en ik maakten ondertussen een groot
schilderij dat we beneden in een kamer aan de muur hingen. Toen de dochter van
de eigenaar opstond om te plassen gebood ze ons het schilderij meteen van de
muur te halen en het behangpapier niet te beschadigen. Tot mijn spijt en schrik
merkte ik dat mijn zoon het aan de muur had gelijmd. Bovendien had hij ook in
zijn bed geplast. We zouden hier een fikse schadevergoeding moeten betalen.
Ik vroeg aan de
dochter om op mijn zoon te passen. Ik wou mijn vrouw in het dorp gaan zoeken.
Het was niet haar gewoonte om zo lang weg te blijven.
Eens buiten zag ik
op het einde van de straat mijn versleten bromfiets staan waarmee ik nog naar
Griekenland was gereden. Ze hadden er de benzinetank afgenomen. Langs een kerk
en een voetbalveld kwam ik in het dorp terecht. De mensen verplaatsten zich op
kamelen en ezels door de stegen. Het rook er naar mest. Hoe verder ik ging, hoe
drukker het werd. Er werd handel gedreven door Afrikanen en Chinezen. Tevergeefs
vroeg ik hen of ze geen vrouw hadden gezien met lang zwart haar. Niemand had
haar gezien. Ik besloot dan maar terug te keren en liep verloren. Telkens kwam
ik op dezelfde hoofdweg terecht die naar de stegen leidde. Wanhopig ging ik op
het voetpad zitten tot een kameel me vroeg wat er scheelde. Hij bood me aan me
terug te brengen. Hij kende de weg.
Ik kon moeilijk
mijn evenwicht behouden tussen die twee bulten. Dan begon hij te schaterlachen
en stoof in galop een helling af tot aan het huis waar we logeerden. Mijn vrouw
zat aan de ontbijttafel en vroeg waar ik zo lang gebleven was. De zoon was
verdwenen.
in seizoenen bevroren winters donker met slapende wezens vliegen valken in rijm boven een wolkendek een moment dacht ik bijna dat het gisteren was de droomnevel trok langzaam weg
denk een spinnenweb in rimpels van een stoel dichtbij is een plein, een vijver met vissen zonder reigers en een neuspeuteraar in de schaduw die wacht tot de zon lager staat
de sterren staan al in de lucht terwijl het nog niet
donker is zorg goed voor het kind dat pas geboren is vanavond heeft de waarheid haar bestaan verloren, verwerp ik herschep ik haar
zomaar om over het vermogen te beschikken fantaseer ik een werkelijkheid de wereld herschikkend met land in strijklicht
nat en kil fluistert het weer iets uit een zwanendans op een verweerde tafel
en smeekt aan joelende wind dat geen inkt uit
een pen vergaat.
Hemel klaart boven land in mist op dezelfde plaats waar noorderwind het onkruid liet bewegen ik sta hier maar naar wolken te kijken in een half verlichte hemel met maanlicht op een blad papier
Helemaal bloot is
minder spannend dan deels bedekt. Tijdens een dorpsfeest sluip ik naar buiten
om geruchten te beluisteren, mensen te bespieden en ga ik een hamburger halen
zonder iemand met een zelfgemaakt houten zwaard tegen te komen die zegt:
hopelijk is het morgen ook nog goed weer.
Voor een keer voel ik onmacht omdat het geen spel meer is. Het lijkt of het lot
van onze huidige beschaving bepaald wordt door vleselijk geworden kwaad. Iemand
zei dat religie en poëzie alleen maar troostende woorden zijn voor de
onzekerheid van iemands bestaan.
Is de pompbak
hersteld?
Neen, ik heb stoverij klaar.
Ik had liever dat
de pompbak hersteld was en dat we een boterham met kaas eten vanavond.
Ik vond geen schroevendraaier.
Maar wel
stoofvlees hoewel de beenhouwer met vakantie is.
Ik heb het soepvlees van eergisteren
gestoofd met groenten van bij Adriëenne.
En ondertussen
blijft de pompbak verstopt.
Drinken we rode of witte wijn bij het
eten?
Voor mij witte
wijn.
En voor mij een rode.
Ontstop je daarna
de pompbak?
Als jij de schroevendraaier voor me vind.
Waar ligt die?
Weet ik niet.
Stoofvlees van
soepvlees en de pompbak die niet ontstopt is doordat je me niet kan vertellen
waar die ligt.
Stel je voor dat we in Bagdad zouden
wonen.
Nu wordt je weer
extreem.
Neen, ik relativeer onze miserie van
een verstopte pompbak.
In Egypte was je asociaal.
Kun jij dan van rechts naar links
schrijven?
Niet in de
steegjes.
Weet je wat? Ik ga de pompbak herstellen.
Zonder schroevendraaier?
Ja, ik haal een oude Belgische frank uit
mijn trouwkostuum. Die past in de gleuf van de vijs. Waar hangt mijn
trouwkostuum?
Dat hebben we niet meer. Je hebt dat
jaren geleden verkwanseld met carnaval.
Terwijl ik dit schrijf wordt mijn aandacht afgeleid door een tot aan de rand met regenwater gevuld jeneverglas waarin een vlieg spartelt. Af en toe blijft ze roerloos drijven alsof ze op adem wil komen om dan plots onverwacht haar doodstrijd verder te zetten. Ik zou haar met mijn penpunt uit het water kunnen halen opdat ze haar flinterdunne vleugeltjes en tere pootjes drogen kan op de rand van mijn blad papier. Moe getergd in een recent verleden door treiterende zomervliegen die me wanhopig bijna naar het schavot dreven, besluit ik om verder te schrijven. In een almachtig gevoelen dat daarop volgt door over leven en dood te mogen beslissen besluit ik dat, indien na dit schrijven nog enig teken van leven aan de waterspiegel te bespeuren valt, ik het insect plat nijp tot een bloedvlek.
Ik begrijp u. Normaal bereiken vliegen het hiernamaals via een mep. Een plotselinge dood is dat. Zij heeft een doodstrijd beleefd. Ik heb haar ervaring niet ontnomen. Het was haar lot. Het heeft geen zin om hierover na te denken. Het overkomt ons vanzelf. Ongewild liggen we ooit zelf op een drempel uitgeput het einde tegemoet, keren we terug naar datgene dat we als levenden niet konden begrijpen.
Niets is raadselachtiger dan ruimte en tijd als je er zelden bij stilstaat. Daags na mijn thuisgeboorte toornde mijn vader me reeds mee naar zijn stamcafé waar hij me, in zijn corpulente werkmanshanden geborgen, aan alle aanwezigen toonde en zei: dat is mijn zoon. Mijn eerste zelfstandig cafébezoek was bij Marcel van de Meutte aan de tramstatie. In het midden stond een altaar van een biljart. In het begin mocht ik ernaar kijken, maar niet aanraken. Later kwamen we met zen vieren en werd het zware zwarte doek van de tafel gerold. Dan haalden we de keus uit het foedraal en krijtten we met een devotje de stompe punt. We dronken niet meer dan twee pinten. Geen gezever, geen gedoe met Witte van Hoegaarden of andere flauwekul. Wij dronken pinten en het was altijd om het biljarten te doen. Dikwijls hing er dan een gewijde stilte om ons heen en hoorde je het getik van ivoor tegen ivoor. Cafés, decor van van dingen die voorbij gaan. Marcel van de Meutte bestaat al lang niet meer en van het café is een verloederd karkas overgebleven.
Die teef veroudert
sneller dan ik. Zij is halfblind, ik halfdoof. Als we weg gaan gebruikt ze haar
reukvermogen. Af en toe botst ze tegen een obstakel. We slenteren aan een
leiband beiden aan een uiteinde. Ik leid de weg, zij houdt mij in evenwicht.
Het is kil,
vochtig en stil rond de graven aan het kerkgebouw. Niemand op straat. Ik heb
geen zin meer om verder te gaan.
Nu, in een
tijdspanne later ligt ze met uitgestrekte poten en half dichtgeknepen ogen op
de stenen vloer. Ik weet dat het daar tocht. Zij voelt het niet. Nu vervaagt ze
in een hondsslaap.
In een halfdroom ontmoette ik mijn nicht en nonkel als personages
uit de late jaren zestig. Ik herbeleefde de begrafenis van mijn grootvader, ook
al was ik toen nog heel jong. Terwijl de mensen langs de binnenkoer met een
plechtige tristesse binnen gingen om de overledene een laatste groet te brengen,
hoorde ik mijn grootmoeder ontroostbaar huilen. Ik had het lijk ook gezien en
was geschrokken van dat wit vertrokken gelaat met ingezakte oogkassen. Het rook
er naar Keuls water. De dood bestond nog niet voor mij. Mijn grootvader lag in
een diepe slaap en zou nooit meer wakker worden. Nu, in zijn slaap zou ik zijn
aambeeld aanraken en het mysterie van zijn vuur begrijpen. Ik had zijn leven
nooit aangeraakt. De koude van zijn afwezigheid maakte me benieuwd. Ik blies
door het as van uitgedoofd smidsvuur en probeerde vuur te stoken. Ik keek
door een kier van metselwerk naar binnen. Uiteindelijk ben ik...mijn eigen niet
vergeten.
Ik werd wakker, keek door het dakraam, zag dat het klaar werd en
hoorde duizenden vogels zingen in mijn kop. Plots begon alles neerwaarts te
kantelen en hoorde ik achter mij een geluid dat op een aanraking leek.
Het is nacht. Ik zoek in Domberg met de wegwijzers en een kaart
mijn weg naar Breda. Soms gebeurt het dat ik verkeerd fiets en moet ik terug. En
dan, als ik terug ben, merk ik dat het toch de juiste richting was. Dan moet ik
terug en daarna verder, af en toe langs slapende dorpen. Ik voel geen pijn.
Op het laatst begon ik de
controle over mezelf te verliezen. Het schemerde toen ik door het veld reed. De
gewassen langs de rand namen de vorm van mijn verbeelding aan en waar er geen
gewassen stonden zag ik ravijnen langs weerszijden van het pad. Ik ben tot het
uiterste gegaan.
Ik ben nu 2 dagen onderweg en bijna in Amsterdam. Straks gaat de
zon onder, kijk ik uit naar een overnachtingplaats. Doorfietsen tot een spoor naar braakliggend
land. Er is nog licht genoeg om het tentzeil uit te zetten. Dan ga ik slapen.
Het is windstil onder het open zeil. Ik houd mijn kleren aan,
gebruik mijn regenjas als kussen en trek de veel te kleine slaapzak waarvan de
rits kapot is over me heen. Net wanneer de nacht uit de hemel weg gaat sta ik
op.
De dageraad begint. Het blauw en wolken krijgen langzaam gestalte.
Alles is ingepakt. Nog geen kat op straat. Alleen koekoeksroep en merels die fluiten. Tegen dat de zon
schijnt ben ik in Amsterdam.
Het is fris op de fiets tot de zon wat hoger staat. Alleen de
schaduwzijden hebben het dan nog koud.
Op dat moment ben ik Amsterdam binnen gereden. Een leeg Amsterdam
met nog gesloten winkels. Alleen de mensen van de vuilkar zijn op straat. Ik
heb me neergezet en ben tegen mijn fiets beginnen te praten, zomaar en niet
lang. Voortaan zeg ik niet meer dat ik op reis ga, maar dat we op reis gaan.
Nog voor de cafés open gingen waren we al vertrokken. Van hieruit
gaat het naar Rotterdam en dan naar huis. Dat heeft een dag, een nacht en een
dag geduurd. Al die tijd heb ik niet geslapen.
In de mesthoop zoemen zeven bijen. Vandaag
is het nog niet de langste dag. Ik doe verder tot in het schemeruur. Nimmer ben
ik met mijn mesthoop zo intens bezig geweest. Hij dampt en ruikt naar
zoetigheid.
Ge zijt zot.
Vannacht reed ik langs onderbroken wegen, stond ik in een fietswinkel waar
niemand kwam. In het bos zag ik een panter vanuit een verlaten huis en kwam een
kwartier te laat op het werk door een wegversperring. Aan het station miste ik
de tram en nam wat verder de bus aan een roltrap met veel volk. Nu nog een
schil soepvlees, dan een eerste sigaret in de wind. Daarna snuit ik mezelf een
bloedneus. De rest komt vanzelf.
De buurvrouw komt terug van de krantenwinkel. De hond raast als een woeste beer
naar de poort. Ze kan erom lachen en wuift me vriendelijk een goede morgen toe.
Een beetje verliefd op zoveel genegenheid knipper ik wederzijds met mijn
rechteroor. Het is een begin van een droge winderige dag met opklaringen.
Ik fiets naar de stad en neem mijn klassiek fototoestel mee dat ik al twintig
jaar bezit. Een handbediend zwaar metalen apparaat met een zwart-wit film erin.
Ik heb er een groothoeklens opgevezen. Daarmee ga ik straks op het trottoir aan
portretfotografie doen.
10h55: ik koop in een grootwarenhuis groentesap. Net voor de kassa krijg ik
weer een bloedneus. Genant is dat. Met mijn neus in de weer geef ik aan de dame
achter mij mijn portefuille en vraag om te betalen. Als ik buiten kom schijnt
de zon en is na vijf minuten het bloed in mijn neus gestold.
12h10: ik eet alleen gezeten op de oude markt een dagschotel. De wind waait het
stof van de weg. Daarna laat ik op een bank in het begijnhof mijn eten verteren
in bijtend zonlicht. Op de terugweg langs het veld heerst tegenwind. Het
overbevolkt hoge gras woelt met de wind. Coureurs snellen mij regelmatig
voorbij. Mijn fiets waait omver.
Het is weeral bijna eind mei en twintig voor zes. Ik
heb karnemelk gedronken. Dan zet ik de oven aan, doe ik mijn vuile kleren aan
om onderaards centimeters steen te bekappen. Het is goed zo, stuur de beesten
maar naar huis.
Ik ben warket, en gebruik soms ook wel de schuilnaam warket.
Ik ben een man en woon in de wereld (de wereld) en mijn beroep is zien bouwen.
Ik ben geboren op 11/09/1954 en ben nu dus 70 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: vanalles.