Ik heb gedroomd over een veerboot met vrouwen. Het lijkt of
het nog nacht is buiten. Gisteren heeft het de ganse dag hard gevroren. Het
huis geraakt moeilijk verwarmd. Ik neem de vrijdagskrant mee. Eerst nog tanden
poetsen. Tandpasta vinden. De tube is leeg geperst. Geen tandpasta vergeten als
we naar de GB gaan en ook geen glansmiddel voor de afwas.
We schrijven het nooit op. Zo komt het dat we dingen vergeten. In plaats van
een boodschappenlijst bij te houden denken we dat we het niet zullen vergeten.
En toch vergeten: tandpasta, glansmiddel en scheermesjes.
Later begint de sneeuw te smelten in het bos. Hij druipt van
de takken in mijn nek. We slaan een modderig bospad in. Daar ga ik niet door,
zegt ze.
Mijn paté met kerstmis was heerlijk en mijn zus had lekker
gekookt.
De bliksem beweegt zich voort met een snelheid van
driehonderdduizend kilometer per seconde. Ons leven gaat iets trager maar de
gebouwen, wegen en nog wat, blijven bestaan als we er niet meer zijn. Ik bedoel
maar, verspil geen seconde van dit leven als het je dierbaar is want het is zo
voorbij. Te snel om alles te begrijpen.
Dag vriend. Uw e-mailadres is letterlijk in het bierkaartje
verwaterd door een regenbui net voor ik verleden jaar s morgens thuis kwam. Ik
doe een gok om het correct te spellen al zal dit bericht u wellicht nooit
bereiken. In dat geval zal het als een spreuk in een wijnfles op de internetzee
blijven dobberen en zal ik de enige zijn die het kan weten. Toch probeer ik enkele
zinnen te lispelen. Geen wereldfilosofie
of verzonnen waarheden maar iets over halfweg tussen Leuven en Duisburg.
Halverwege omdat net op dat moment de volle maan in mijn gezichtsveld door de
wolken breekt en de hemel in het oosten begint op te klaren tussen nacht en
ochtend. Ik denk aan hier en nu, een fragment uit de toekomst dat al sluimerde
toen we nog op de schoolbanken naar spannende avonturen van Jan Zonder Vrees
luisterden. Was het niet die meester Volders die zo'n boeiende verteller was?
Weet ge, het heeft me ontzettend goed gedaan iemand zoals u
eens te ontmoeten want soms voel ik me als overschot van een op de klippen
verpletterd schip. Het komt misschien door het verlangen naar onmogelijke schoonheid
of naar een zweem van solidariteit dat ik niet zie in mijn straat.
Maar beste, nu in tweeduizendennegen bestaat ge al bijna een jaar niet meer. Ik kon
het mij niet laten dit te schrijven.
Vannacht riep een
uil vanuit het gebergte. Dankbaar voor de schaduw op dit tafelblad ruik ik aan
mijn pols terwijl honden blaffen in het dal. De uil zwijgt allang.
Met een stoel aan
de afgrond zwabbert een lachtraan aan Marcos neus. Vanavond maken we een
kieken klaar.
Mijn nek kraakt
als ik achterover leun. De tafel wiebelt. Ik hoor het van de inktpot.
Elke ochtend
beitel ik aan een houtstapel een gedicht van steen voor iemand die ik
nauwelijks ken. Een ongekende die elke morgen mijn woorden leest in een wereld
voortdurend in het schemer.
Eens onderweg hoor
ik er niet meer bij, gebeuren ongelukken met schade en menselijk leed. Alleen
de bouwwerven blijven veilig.
Ik ben als eerste
opgestaan en veeg etensrest van tafel. Nog voor de vrouwen verschijnen is de
koffie klaar.
Na het ontbijt
drinken we champagne in een regenwolk, beuken mijn gedachten tegen een
rotsmassief.
Doe het venster
dicht. Dat houdt het gedierte buiten zeg ik tegen haar.
Begaanbaarheid
afbakenen in de sneeuw. Ik heb het lang niet meer gedaan. Ik hoop nog steeds
dat de sneeuw blijft liggen, wit onder een ijskoude blauwe hemel met in het
nachtelijk uur sterren en een wassende maan. Ik herdenk de doden die ernaar
keken.
Met een onderlip in scheve lach verkondigen heersers van alle
werelden het nietszeggende woord waarvoor jonge mannen ten strijde gaan naar
het eind van het pad der levenden. Grauw is de lucht als de wereld brandt, het
bloed in de rivieren verdampt en de bodem barst. Nu het buskruit zwijgt wordt
goed en kwaad vernieuwd, schreeuwen oude mannen een belofte van wraak terwijl
hun vrouwen wenen om het geleden verlies.
Moeders, we zijn blij door julie gebaard te zijn, het nageslacht
te vereeuwigen en niet gedoemd in armoede geschapen te zijn.
Ik zou een lied in dit
landschap van stilte willen zingen maar mijn stem is te schor, verschrompeld
door de roes van genot.
Niet ver vandaan breekt een
vlinder uit haar eerste gedaante. In een zonnestraal proeft ze nectar uit het
bloeisel. Zolang zal het duren tot haar veelkleurige dunne vleugels
verschrompelen in haar kortstondig bestaan.
Ga
niet over uw limiet. Drie dagen geleden hebt ge uw grens al eens overschreden..
dat is voor niks nodig.
Miskende
Godin der stormen, bemin ons met uw toorn. Omhels ons met mistdampen, grijp ons
met uw zwaarmoedigheid.
9h Ik wordt
wakker. Zij is in de badkamer. Ze werkt vandaag. Morgen ook. Dan gaan we weg.
Ik ruim de spullen
op die we gisterenavond lieten staan. De hond krijgt haar spuitje en eten.
Buiten schijnt de zon. De wind waait koud. Ik rook een sigaret in het atelier
en kijk naar de pastorie. Daarna trek ik potloodlijnen in mijn schrift die ik
weggom als de bladzijde volgeschreven is. Nu nog leeggoed verzamelen, de
vuilbak ledigen en het afwasmachien vullen. De binnenglippende zonnestralen
zitten vol met stof. Stapsgewijs huistaken vervullen. Door ze tussendoor te
beschrijven wordt het plezant.
Middag. Een stuk
stinkkaas met een glas La Châsse du Pape. De belangrijkste nog te voltooien
taak is de badkamerkraan herstellen of desnoods vervangen. Eerst trek ik mijn kleren
aan. De hond gedraagt zich besluiteloos.
Het is nu halfeen
als ik aan de kraan begin. De dop van de inktpot is ook versleten.
Kwart voor twee.
Met de kraan was niks mis. Ik heb ze gekuist en ga nu buiten brandhout zagen.
Daarna steek ik de houtkachel aan.
Ik was met koorts vroeg
slapen gegaan en belandde samen met mijn vrouw in een dorp. Het moet in
Frankrijk geweest zijn want de bewoners spraken er Frans. We waren te voet
gekomen. Onderweg had ik mijn zoon op mijn schouders gedragen. Bagage hadden we
niet mee.
We hadden onderdak
gevonden bij een groot gezin. Wij sliepen boven in een kamer waar een tafel stond
maar eten moesten we beneden doen. s Nachts begon mijn zoon luidruchtig te
spelen. Er was geen houden aan, zelfs toen de eigenaar op de kamerdeur bonkte
en iets onverstaanbaar bromde. Eindelijk, toen mijn grootmoeder uit het
hiernamaals in de slaapkamer kwam werd hij rustig. Ik hoorde mijn vader beneden
in vlot Frans met de eigenaar praten. Wat doet die hier, vroeg ik me af. Hij
had mijn moeder al meerdere keren verlaten maar in Frankrijk was hij nooit
geweest.
De ochtend nadien
waren we vroeg opgestaan. Beneden sliepen ze nog. Mijn vrouw ging naar het dorp
om te zien of er een bakker was. Mijn zoon en ik maakten ondertussen een groot
schilderij dat we beneden in een kamer aan de muur hingen. Toen de dochter van
de eigenaar opstond om te plassen gebood ze ons het schilderij meteen van de
muur te halen en het behangpapier niet te beschadigen. Tot mijn spijt en schrik
merkte ik dat mijn zoon het aan de muur had gelijmd. Bovendien had hij ook in
zijn bed geplast. We zouden hier een fikse schadevergoeding moeten betalen.
Ik vroeg aan de
dochter om op mijn zoon te passen. Ik wou mijn vrouw in het dorp gaan zoeken.
Het was niet haar gewoonte om zo lang weg te blijven.
Eens buiten zag ik
op het einde van de straat mijn versleten bromfiets staan waarmee ik nog naar
Griekenland was gereden. Ze hadden er de benzinetank afgenomen. Langs een kerk
en een voetbalveld kwam ik in het dorp terecht. De mensen verplaatsten zich op
kamelen en ezels door de stegen. Het rook er naar mest. Hoe verder ik ging, hoe
drukker het werd. Er werd handel gedreven door Afrikanen en Chinezen. Tevergeefs
vroeg ik hen of ze geen vrouw hadden gezien met lang zwart haar. Niemand had
haar gezien. Ik besloot dan maar terug te keren en liep verloren. Telkens kwam
ik op dezelfde hoofdweg terecht die naar de stegen leidde. Wanhopig ging ik op
het voetpad zitten tot een kameel me vroeg wat er scheelde. Hij bood me aan me
terug te brengen. Hij kende de weg.
Ik kon moeilijk
mijn evenwicht behouden tussen die twee bulten. Dan begon hij te schaterlachen
en stoof in galop een helling af tot aan het huis waar we logeerden. Mijn vrouw
zat aan de ontbijttafel en vroeg waar ik zo lang gebleven was. De zoon was
verdwenen.
in seizoenen bevroren winters donker met slapende wezens vliegen valken in rijm boven een wolkendek een moment dacht ik bijna dat het gisteren was de droomnevel trok langzaam weg
denk een spinnenweb in rimpels van een stoel dichtbij is een plein, een vijver met vissen zonder reigers en een neuspeuteraar in de schaduw die wacht tot de zon lager staat
de sterren staan al in de lucht terwijl het nog niet
donker is zorg goed voor het kind dat pas geboren is vanavond heeft de waarheid haar bestaan verloren, verwerp ik herschep ik haar
zomaar om over het vermogen te beschikken fantaseer ik een werkelijkheid de wereld herschikkend met land in strijklicht
nat en kil fluistert het weer iets uit een zwanendans op een verweerde tafel
en smeekt aan joelende wind dat geen inkt uit
een pen vergaat.
Hemel klaart boven land in mist op dezelfde plaats waar noorderwind het onkruid liet bewegen ik sta hier maar naar wolken te kijken in een half verlichte hemel met maanlicht op een blad papier
Helemaal bloot is
minder spannend dan deels bedekt. Tijdens een dorpsfeest sluip ik naar buiten
om geruchten te beluisteren, mensen te bespieden en ga ik een hamburger halen
zonder iemand met een zelfgemaakt houten zwaard tegen te komen die zegt:
hopelijk is het morgen ook nog goed weer.
Voor een keer voel ik onmacht omdat het geen spel meer is. Het lijkt of het lot
van onze huidige beschaving bepaald wordt door vleselijk geworden kwaad. Iemand
zei dat religie en poëzie alleen maar troostende woorden zijn voor de
onzekerheid van iemands bestaan.
Is de pompbak
hersteld?
Neen, ik heb stoverij klaar.
Ik had liever dat
de pompbak hersteld was en dat we een boterham met kaas eten vanavond.
Ik vond geen schroevendraaier.
Maar wel
stoofvlees hoewel de beenhouwer met vakantie is.
Ik heb het soepvlees van eergisteren
gestoofd met groenten van bij Adriëenne.
En ondertussen
blijft de pompbak verstopt.
Drinken we rode of witte wijn bij het
eten?
Voor mij witte
wijn.
En voor mij een rode.
Ontstop je daarna
de pompbak?
Als jij de schroevendraaier voor me vind.
Waar ligt die?
Weet ik niet.
Stoofvlees van
soepvlees en de pompbak die niet ontstopt is doordat je me niet kan vertellen
waar die ligt.
Stel je voor dat we in Bagdad zouden
wonen.
Nu wordt je weer
extreem.
Neen, ik relativeer onze miserie van
een verstopte pompbak.
In Egypte was je asociaal.
Kun jij dan van rechts naar links
schrijven?
Niet in de
steegjes.
Weet je wat? Ik ga de pompbak herstellen.
Zonder schroevendraaier?
Ja, ik haal een oude Belgische frank uit
mijn trouwkostuum. Die past in de gleuf van de vijs. Waar hangt mijn
trouwkostuum?
Dat hebben we niet meer. Je hebt dat
jaren geleden verkwanseld met carnaval.
Terwijl ik dit schrijf wordt mijn aandacht afgeleid door een tot aan de rand met regenwater gevuld jeneverglas waarin een vlieg spartelt. Af en toe blijft ze roerloos drijven alsof ze op adem wil komen om dan plots onverwacht haar doodstrijd verder te zetten. Ik zou haar met mijn penpunt uit het water kunnen halen opdat ze haar flinterdunne vleugeltjes en tere pootjes drogen kan op de rand van mijn blad papier. Moe getergd in een recent verleden door treiterende zomervliegen die me wanhopig bijna naar het schavot dreven, besluit ik om verder te schrijven. In een almachtig gevoelen dat daarop volgt door over leven en dood te mogen beslissen besluit ik dat, indien na dit schrijven nog enig teken van leven aan de waterspiegel te bespeuren valt, ik het insect plat nijp tot een bloedvlek.
Ik begrijp u. Normaal bereiken vliegen het hiernamaals via een mep. Een plotselinge dood is dat. Zij heeft een doodstrijd beleefd. Ik heb haar ervaring niet ontnomen. Het was haar lot. Het heeft geen zin om hierover na te denken. Het overkomt ons vanzelf. Ongewild liggen we ooit zelf op een drempel uitgeput het einde tegemoet, keren we terug naar datgene dat we als levenden niet konden begrijpen.
Niets is raadselachtiger dan ruimte en tijd als je er zelden bij stilstaat. Daags na mijn thuisgeboorte toornde mijn vader me reeds mee naar zijn stamcafé waar hij me, in zijn corpulente werkmanshanden geborgen, aan alle aanwezigen toonde en zei: dat is mijn zoon. Mijn eerste zelfstandig cafébezoek was bij Marcel van de Meutte aan de tramstatie. In het midden stond een altaar van een biljart. In het begin mocht ik ernaar kijken, maar niet aanraken. Later kwamen we met zen vieren en werd het zware zwarte doek van de tafel gerold. Dan haalden we de keus uit het foedraal en krijtten we met een devotje de stompe punt. We dronken niet meer dan twee pinten. Geen gezever, geen gedoe met Witte van Hoegaarden of andere flauwekul. Wij dronken pinten en het was altijd om het biljarten te doen. Dikwijls hing er dan een gewijde stilte om ons heen en hoorde je het getik van ivoor tegen ivoor. Cafés, decor van van dingen die voorbij gaan. Marcel van de Meutte bestaat al lang niet meer en van het café is een verloederd karkas overgebleven.
Die teef veroudert
sneller dan ik. Zij is halfblind, ik halfdoof. Als we weg gaan gebruikt ze haar
reukvermogen. Af en toe botst ze tegen een obstakel. We slenteren aan een
leiband beiden aan een uiteinde. Ik leid de weg, zij houdt mij in evenwicht.
Het is kil,
vochtig en stil rond de graven aan het kerkgebouw. Niemand op straat. Ik heb
geen zin meer om verder te gaan.
Nu, in een
tijdspanne later ligt ze met uitgestrekte poten en half dichtgeknepen ogen op
de stenen vloer. Ik weet dat het daar tocht. Zij voelt het niet. Nu vervaagt ze
in een hondsslaap.
In een halfdroom ontmoette ik mijn nicht en nonkel als personages
uit de late jaren zestig. Ik herbeleefde de begrafenis van mijn grootvader, ook
al was ik toen nog heel jong. Terwijl de mensen langs de binnenkoer met een
plechtige tristesse binnen gingen om de overledene een laatste groet te brengen,
hoorde ik mijn grootmoeder ontroostbaar huilen. Ik had het lijk ook gezien en
was geschrokken van dat wit vertrokken gelaat met ingezakte oogkassen. Het rook
er naar Keuls water. De dood bestond nog niet voor mij. Mijn grootvader lag in
een diepe slaap en zou nooit meer wakker worden. Nu, in zijn slaap zou ik zijn
aambeeld aanraken en het mysterie van zijn vuur begrijpen. Ik had zijn leven
nooit aangeraakt. De koude van zijn afwezigheid maakte me benieuwd. Ik blies
door het as van uitgedoofd smidsvuur en probeerde vuur te stoken. Ik keek
door een kier van metselwerk naar binnen. Uiteindelijk ben ik...mijn eigen niet
vergeten.
Ik werd wakker, keek door het dakraam, zag dat het klaar werd en
hoorde duizenden vogels zingen in mijn kop. Plots begon alles neerwaarts te
kantelen en hoorde ik achter mij een geluid dat op een aanraking leek.
Het is nacht. Ik zoek in Domberg met de wegwijzers en een kaart
mijn weg naar Breda. Soms gebeurt het dat ik verkeerd fiets en moet ik terug. En
dan, als ik terug ben, merk ik dat het toch de juiste richting was. Dan moet ik
terug en daarna verder, af en toe langs slapende dorpen. Ik voel geen pijn.
Op het laatst begon ik de
controle over mezelf te verliezen. Het schemerde toen ik door het veld reed. De
gewassen langs de rand namen de vorm van mijn verbeelding aan en waar er geen
gewassen stonden zag ik ravijnen langs weerszijden van het pad. Ik ben tot het
uiterste gegaan.
Ik ben nu 2 dagen onderweg en bijna in Amsterdam. Straks gaat de
zon onder, kijk ik uit naar een overnachtingplaats. Doorfietsen tot een spoor naar braakliggend
land. Er is nog licht genoeg om het tentzeil uit te zetten. Dan ga ik slapen.
Het is windstil onder het open zeil. Ik houd mijn kleren aan,
gebruik mijn regenjas als kussen en trek de veel te kleine slaapzak waarvan de
rits kapot is over me heen. Net wanneer de nacht uit de hemel weg gaat sta ik
op.
De dageraad begint. Het blauw en wolken krijgen langzaam gestalte.
Alles is ingepakt. Nog geen kat op straat. Alleen koekoeksroep en merels die fluiten. Tegen dat de zon
schijnt ben ik in Amsterdam.
Het is fris op de fiets tot de zon wat hoger staat. Alleen de
schaduwzijden hebben het dan nog koud.
Op dat moment ben ik Amsterdam binnen gereden. Een leeg Amsterdam
met nog gesloten winkels. Alleen de mensen van de vuilkar zijn op straat. Ik
heb me neergezet en ben tegen mijn fiets beginnen te praten, zomaar en niet
lang. Voortaan zeg ik niet meer dat ik op reis ga, maar dat we op reis gaan.
Nog voor de cafés open gingen waren we al vertrokken. Van hieruit
gaat het naar Rotterdam en dan naar huis. Dat heeft een dag, een nacht en een
dag geduurd. Al die tijd heb ik niet geslapen.
In de mesthoop zoemen zeven bijen. Vandaag
is het nog niet de langste dag. Ik doe verder tot in het schemeruur. Nimmer ben
ik met mijn mesthoop zo intens bezig geweest. Hij dampt en ruikt naar
zoetigheid.
Ge zijt zot.
Vannacht reed ik langs onderbroken wegen, stond ik in een fietswinkel waar
niemand kwam. In het bos zag ik een panter vanuit een verlaten huis en kwam een
kwartier te laat op het werk door een wegversperring. Aan het station miste ik
de tram en nam wat verder de bus aan een roltrap met veel volk. Nu nog een
schil soepvlees, dan een eerste sigaret in de wind. Daarna snuit ik mezelf een
bloedneus. De rest komt vanzelf.
De buurvrouw komt terug van de krantenwinkel. De hond raast als een woeste beer
naar de poort. Ze kan erom lachen en wuift me vriendelijk een goede morgen toe.
Een beetje verliefd op zoveel genegenheid knipper ik wederzijds met mijn
rechteroor. Het is een begin van een droge winderige dag met opklaringen.
Ik fiets naar de stad en neem mijn klassiek fototoestel mee dat ik al twintig
jaar bezit. Een handbediend zwaar metalen apparaat met een zwart-wit film erin.
Ik heb er een groothoeklens opgevezen. Daarmee ga ik straks op het trottoir aan
portretfotografie doen.
10h55: ik koop in een grootwarenhuis groentesap. Net voor de kassa krijg ik
weer een bloedneus. Genant is dat. Met mijn neus in de weer geef ik aan de dame
achter mij mijn portefuille en vraag om te betalen. Als ik buiten kom schijnt
de zon en is na vijf minuten het bloed in mijn neus gestold.
12h10: ik eet alleen gezeten op de oude markt een dagschotel. De wind waait het
stof van de weg. Daarna laat ik op een bank in het begijnhof mijn eten verteren
in bijtend zonlicht. Op de terugweg langs het veld heerst tegenwind. Het
overbevolkt hoge gras woelt met de wind. Coureurs snellen mij regelmatig
voorbij. Mijn fiets waait omver.
Het is weeral bijna eind mei en twintig voor zes. Ik
heb karnemelk gedronken. Dan zet ik de oven aan, doe ik mijn vuile kleren aan
om onderaards centimeters steen te bekappen. Het is goed zo, stuur de beesten
maar naar huis.
Ik heb een zelfportret gemaakt en kijk ernaar, naar mijn ogen
waarin ik zelden kijk,mijn tenen die
altijd verborgen bleven, mijn blik zonder weinig uitdrukking omdat ik erin kijk.
Mijn armen hangen slap aan mijn schouders, ongeschorenheid draagt een
wit-grijze kleur met zich mee. Mijn haar is in de war.Ergens in onze wereld was de revolutie net
gedaan.
Zij zou later op de dag komen. In afwachting ging ik naar een
jeugdherberg waar ik vroeger al gelogeerd had. Het was er nu vervallen. Het
stonk er naar pis en bovendien was er geen plaats meer voor mij. Ik plaste in
de hall, nam mijn bagage en ging in de stad.
De mensen zongen en dansten. Op een plein kwam ik mijn ouders
tegen die op zoek waren naar een logement. Wat doen die hier in Nepal, vroeg ik
me af.
Ik herinnerde me nog een leegstaand huis aan de rand van de stad.
Plots stormde een neushoorn op mij af. Ik verstopte me achter een
houten wand. Dan zag ik haar komen langs een aarden weg. Ze herinnerde zich ook
het huis maar had de neushoorn niet gezien. Er loopt hier een neushoorn rond,
riep ik. Ze lachte en droeg een kind op haar arm.
Aan de trappen van het gemeentehuis eet zij een broodje en ik sardienen uit blik dat we net gekocht hebben. De zon gloeit. We fietsen naar Parijs langs bebost gebied dat uitmondt aan de Maasvallei tot in Wepion. Nog vijf kilometer tot aan Le chateau du beau Vallon. Net op tijd om de zonsondergang te zien. s Ochtends dringt de zon door sparren langs het open venster in de kamer. Ik blaas haar wakker. We gaan verder door de Maasvallei. Halverwege Mariembourg het is heet. Laten we in de schaduw les boulettes de la maison eten. Terwijl zij in een tijdschrift bladert lees ik de krant. Dan steken we de Maas over langs een doolhof met smalle bruggen. De weg gaat verder recht door een bos. Dit wordt kilometervreterij. 19h: De gastheer en zijn dame spreken met een Antwerps accent. Na de schemer zitten mensen buiten te praten. Er hangt een kruidengeur van barbecue in de lucht.
zaterdagochtend
Vannacht heeft het geregend. Bij het vertrek regent het opnieuw. Een uur later wordt de hemel blauw. In Balieux kopen we brood. Picknick op de trappen van een kerk. We fietsen langs een asfaltweg de grens over. Er is een vervallen café dat de tweede wereldoorlog nog gediend heeft.
17h rue Jean Charton 18 De dame die ons verwelkomt is veel ouder dan ze eruit ziet. Geblondeerd, opgespoten lippen, weggetrokken rimpels, een boezem om U tegen te fluisteren en gekleed als een wulpse tiener. Die valt nu echt in mijn smaak, zeg ik. Hoe is dat toch mogelijk, zegt ze onbegrijpend. De inkomhal en de trap zijn versierd met roze en witte bloemen. Hemelbed opnieuw roze met pastel, spiegels en antiek. Satijnen kussens, frullen en franjes. Zelfs het wc-papier is geparfumeerd. s Anderendaags is het geneveld. De weg gaat lichtglooiend door gele koolzaadvelden, kleine dorpen zonder winkels en staminettes. In de late namiddag zijn we in de laaggelegen voorstad van Laon. De kathedraal is gebouwd op de top. Zodra we de spoorwegbrug oversteken begint de steile klim. Zij boekt een overnachting in hotel Les Chevaliers. Wijn, paté met zoutkoekjes op de kamer. Dan slenteren door de kleine stad ondergedompeld in strijklicht. De immense ruimte in de kathedraal is adembenemend. Het licht dat langs de glasramen binnenvalt wordt gevangen tussen bogen en gewelven waaruit een engelenkoor galmt. We gaan traag door de enorme middenbeuk. In het portaal neem ik in een lichtstraal een foto van haar. Vanop een stenen reling hierboven zien we het landschap waar we doorgefietst zijn. We kletsen tegen elkaar als goede vrienden.
22h30 Een sigarettrek in de vensteropening van de badkamer. Ik registreer zonder diepgang. Tijd om slapen te gaan.
De volgende ochtend om 6h30 rook ik opnieuw in de vensteropening van de badkamer een sigaret. Iemand van de vuilkar plukt met een grijpstok zwerfvuil van het trottoir. De helft blijft liggen. De man staat er blijkbaar alleen voor. Terwijl ze uitslaapt ga ik in de stad. De onbemande kabellift die het lage met het hoge stadsdeel verbindt, gaat met hoge snelheid heen en terug, echter zonder pendelaars. Midden in een zijstraat aan La Place General Léclercq laat een jongeman zonder gêne een hond zijn behoefte doen. Een uit tegenovergestelde richting komende voetgangster werpt met enige afschuw een blik naar de langwerpige zandkleurige drol. Het maandagochtendleven komt op gang. De kokette dames op de trottoirs vormen een schril contrast met de vervallen natuurstenen gevels. Nonchalante schoonheid. Klakkende hakken op de kassei klak klak klak.
16h35 Burlp die Leffe smaakt. Vive la France! Merde aux voitures! Vandaag zijn we amper twee fietsers tegen gekomen. Ik bestel un grand café au lait. Ze vindt die jonge serveuse onsympathiek. Ik niet. Ik hou van die koele uitdrukking en dat handje dat de deur dicht smakt in plaats van dicht te doen. Daarachter ligt meestal een ondoorgrondbare reden. Niet dat ik haar badwater zou drinken, maar het heeft iets.
dinsdag 16 mei
De gastvrouw, rondborstig struis, vraagt of we vanavond mee eten. Natuurlijk eten we mee. Ze toont langs een stenen trap de kamer. s Avonds zijn we met zes aan tafel. De gastheer die tevens burgemeester is, verschijnt als laatste met in zijn linkerhand een fles wijn. Een monument van een vent met politesse.
woensdag 17 mei
6h45 De zon geeft al warmte in de hoger gelegen velden. Ik moet op tijd terug zijn om haar wakker te maken voor het ontbijt. Stipt om 8h wordt de tafel gedekt. Ik laat de ochtendlucht diep in mijn longen dringen, blaas ze krachtig uit, herhaal tot lichaam en geest scheiden. Na het ontbijt willen we nog een dag langer blijven, zonder moeite en tijd zat. De dorpen in deze glooiende landschappen zijn onveranderd gebleven. Alleen de weg heeft er een asfaltlaag bij gekregen. De huizen zijn opgetrokken met gekalibreerde witte steen en tegelpannen daken. Daartussen geel, wit en purper bloeisel dat bedwelmt. Hoofd ondersteund door linkerarm, verrijkt met leegte. Men zegt dat gemis de basis vormt voor een goed verhaal. Nu ik niets mis, niet het minste verlangen heb en alleen nog het ogenblik koester, verkleumt mijn pen bij elke zin. Binnen klettert geluid als afwas zonder afwasmachien. Ik dacht ook kikkers te horen in een kwakkend geluid.
Leven ingekapseld in tijd en ruimte. Oneindig ziet het kind akkers opnieuw bloeien, heersen verzonnen Goden onmacht der wijzen tot het licht dooft. Is het een zwaluw of een vreemde vogel die dit geluid maakt? Het lijkt op een snel kabbelend riviertje, maar dan vanuit een boom.
11h La Collégiale St. Thoma, gebouwd in 1182. Aan de ingangsboog is een inscriptie: Le peuple français reconnaît lEtre Suprême et limmortalité de lâme. Ik koop een bloedpens die we op een bank achter een kermismolen op eten. Zij proeft twee centimeter. Ik slok achtentwintig centimeter naar binnen. Mijn vingers hebben er een bruin-rode kleur van gekregen. Ze zegt: veeg uw mond schoon. Op de heuvel aan de ruïnes van een Romeins amfitheater slaan we een bospad in. Nog tachtig kilometer.
donderdag 18 mei
22h53 Place de la Bastille in Parijs. Ongetwijfeld drinken we cocktail op een terras. De laatste 30 km ging het in tegenwind langs een kanaal. Deze stad bruist. Ik kus haar op een wang. We hebben een goedkoop hotel gevonden in de rue Antoine. De fietsen konden in de inkomhal. Kleine kamer met twee eenpersoonsbedden. Ouderwets en versleten maar het werkt. Het water is even warm als in een viersterrenhotel waarvoor je hier gemakkelijk tweehonderd euro betaalt. In dit hotel mag je zelfs roken op de kamer. Het is nacht. We drinken chocomelk met Cointreau. Ik lonk naar les Parisiennes die zwierig voorbij lopen. Nu nog banen fietsers zich een weg langs het drukke verkeer. Ongelooflijk. Parijs is een fietsende stad in wording. Ik krijg zin om mijn fiets in het hotel te gaan halen maar dan rijd ik onherroepelijk verloren.
Wij kregen in 1975
een zwart-wit televisie. Een plastieken draagbare met een beeldscherm van exact
vijfentwintig op twintig centimeter. Vier keer is het mee verhuisd en heeft het
zowat op alle plaatsen gestaan. De laatste jaren stond het stokversleten in de
badkamer. Hier en daar ontbrak er iets aan maar de vitale organen waren nog
intact. We konden twee zenders ontvangen. Plots besliste vooruitgang dat beelden
niet meer met antenne worden uitgezonden. Van de ene dag op de andere is ons
teveetje beeldloos geworden. Ze hebben het vermoordt.
Koop een
cinemascreen en vraag een digitale aansluiting aan, zegt mijn zoon heel gewoon.
Ik ga buiten
staan.
Er hangt sneeuw
aan het rooster dat op het kampvuur van de zomer is blijven liggen. Niet ver vandaan
staat vergrijzde lavendel die ik in gedachten nog zie bloeien. Nu weet ik het
zeker, het kruid is aan zijn winterslaap begonnen.
Donderdagnacht had
ik een schuilplaats gevonden op een bank onder een afdak in een park. Twee
jongeren ruim de volwassen leeftijd voorbij hebben mijn slaap verstoord. Een
van hen rijkte mij een bierblikje aan maar ik wou water. Ik vertelde dat ik
hier tijdelijk was en wees hen op energieverspilling in deze tijd. Tijdelijk
licht, tijdelijk seizoen, tijdelijke wereld.
Hou op met
zeveren, zei een van hen.
Gistenochtend was
het aan het stormen met regen. Overdag bleef het droog. Het waaide door alle
kieren. s Avonds werd het koud en vanochtend heeft het gesneeuwd. Nu schijnt
de zon.
Eerst dacht ik te
vertellen waarom ik dit zou schrijven en dan bedacht ik me weer. Nu ontgaat mij
wat ik wou. Een kakkewals in de tijd echoot in mijn kop.
Het is nu volle
maan. Onze voorouders feestten dan want het land was s nachts verlicht. Moeders
brachten hun kindren mee hadden kruiden bij die ze over het nachtvuur strooiden
terwijl ouderlingen door koperen pijpen zongen. Het gebeurde voordien enlaten
we indachtig zijn.
6h: Ik ben
klaarwakker, sta op, pers een appelsien en ga dan buiten op de binnenkoer. Het
waait vocht. Het is niet koud. Ik kan in pyjama buiten staan. De tuin is bedekt
met bruingele bladeren.
7h: Stef komt
thuis met vrienden. Ze hebben de nacht in de buitenlucht doorgebracht. Ik stop
de borden in het afwasmachien en maak de keuken proper.
8h30: Een tas
koffie in de wind. Het is klaar geworden. Er bloeit nog zeldzaam purper met
bordeaux. Ook rozelaars behouden een uiteindelijk wit restant.
9h30: Zijbijmij is
uitgeslapen.
Vergeet niet dat we straks op zoek gaan naar
een boekenrek.
Oei, dat was ik vergeten.
Ik ga me nu scheren.
Ondertussen doet
ze wat ze bij het opstaan al heel lang doet: ze drinkt koffie bij TV.
Bert en Evie komen vanavond eten. Maken we
ossobuco klaar?
Ik geef de hond
een inspuiting tegen suikerziekte en geef haar eten. Ze wordt blind.
11h: In de zaak
die vandaag uitzonderlijk open bleef stond aan de kassa een twintig meter lange
file. Bij het zien hiervan zijn we meteen naar buiten gevlucht zonder
boekenkast.
Zijbijmij is nu
ingridiënten gaan kopen voor het avondeten. Ondertussen snuit ik mijn neus en
kan mijn gelaat opnieuw ongeschoren worden. Ik heb het gevoel dat mijn afgetakeld
lichaam mezelf niet meer kan herbergen.
12h30: Telefoon.
Pappa, hoe laat komen wij eten?
Rond zeventien
uur?
Liefst
halfzeven. Ik wil nog wat doen vandaag.
Halfzeven dan. Ik
maak ossobuco klaar met pasta.
Zij is terug en
maakt de houtkachel leeg. Ik trek mijn houthakkerskleren aan en wil in
novemberstorm brandhout klieven. Eerst een middagaperitief.
13h30: Terwijl ik
herfst bijeen gritsel poets zij het huis. Als de kinderen komen moet het er
netjes uitzien. Ze heeft een geurkaars gekocht om de hondengeur uit de
huiskamer te verdrijven. De transistorradio staat aan. Ze heeft de kachel
aangestoken.
er hangt houtskoolgeur in wind
ze tekenen een wapenbestand in volle overgave
aan nederlaag en zegevieren
gehuld in strakke vesten en lange pardesus
klimmen ze naar het schavot dat de toekomst gaat
herverdelen met andere heersers
dat was gisteren.
14h30: Stef heeft
zijn roes uitgeslapen. Aan de koelkast vraagt hij wie de garnaalkroketten
opgegeten heeft. Ik vannacht. Hij mompelt een Franstalige vloek.
De zon komt
erdoor. Mijn inktvod raakt verzadigd. Ik trek mijn houten klompen aan.
Achteraan in de
hof staan twee versleten tafels. Een van hen staat al twintig seizoenen buiten
en is zo verzwakt dat ze amper nog een bloempot kan dragen. De andere is krom
maar stevig. Aan beiden heb ik geschreven en avondlange gesprekken gehad.
18h: de keuken is
te klein voor ons twee. Ik ga de wijn chambreren en ervan proeven. Zij maakt
het voorgerecht. De klokken luiden zes keer als een gebiedend geluid voor
gelovigen en een tijdssignaal voor verliefden, een eeuwenoud geluid voor zij
die geen uurwerk hebben.
18h30: Het eten is
bijna klaar. Ze lachen joviaal. Zijbijmij is content met de kinderen in huis.
Ik ook. Het wordt hier een festijn.
20h30: De fles
wijn is leeg. Evie drinkt cola light.
Ik ben warket, en gebruik soms ook wel de schuilnaam warket.
Ik ben een man en woon in de wereld (de wereld) en mijn beroep is zien bouwen.
Ik ben geboren op 11/09/1954 en ben nu dus 70 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: vanalles.