als passant
onderweg
met twaalf bakstenen
twee maanden elke dag
neem ik twaalf bakstenen mee naar huis
de boeren doen de bieten uit
veldwegen zijn dan modderig
en met die felle wind van vrijdagnacht
liggen daar waar bomen staan
afgewaaide takken op de grond
met twaalf bakstenen in het pikkedonker
op een modderige veldweg
in een lichtstraal van twaalf meter
klief ik mij door de koude lucht naar huis
Met verkleumde vingers schrijf ik deze woorden op papier, gezeten
op een klomp arduin, zonder dat de inkt door de kou in mijn pen
verstolt. Ze blijven maar doorrazen met hun machines over smalle wegen.
Ik voel ijskkoude wind van winterzon. En dan gaat ze onder, wordt het
donker. De wind komt opzetten in open vlakten. Het wordt koud. Mijn
adem verdampt. In dit nachtelijk uur schrijf ik verder aan mijn partituur. Het
wordt een muziekstuk zonder refrein. Ziehier klinken woorden in sol
mineur. Luister naar het klankspel van loslippige zinnen alsof het door
een idioot geschreven is. Ik leg me pas te slapen als dit muziekstuk ten einde is.
nog niet
voor dit ten einde is
zal alles met rijm bedekt zijn
miezeneus verschonden als een refrein
niets erweer
kan niet meer
erweer niets
zoweer is een wereldbeeld verdwenen
erweer in zwijm
vier met zes klanken rijmen niet in dit lied
s'Anderendaags verlies ik mijn menselijkheid als ik naar de eenden
op het water kijk, hoe ze vliegen en kwetteren in een onverstaanbare
taal. Twee eenden komen dichterbij. Ze vragen om eten maar ik heb niets
bij. Hoe vinden ze hun eten om te overleven? Hoe is het om zonder
bewustzijn te zijn? Ze leven om ons heen. We hebben geen contact met
elkaar. Het is moeilijk om te begrijpen waarom wilde dieren schrik
hebben van ons. Misschien omdat we roofdieren zijn of is het onze geur?
Hoe komt het dat mensen doodvriezen als ze buiten slapen in de winter
en dieren niet? Ik zou dat eens willen weten, weet ik veel, dat mensen
doodvriezen en dieren niet, als ze buiten slapen in de winter.
weer niets
niets erweer
kan niet meer
zoweer is een wereldbeeld verdwenen
van eenden in volle vlucht
kwetterend in een onverstaanbare taal
vier met zes klanken rijmen niet in dit lied
mizeneus verbonden met een refrein
meeraa..., meeraa.., meera...
vanuit een zekere leegte deze wereld bekijken, vliegen als een
vogel in dromen, balanceren op de drempel van de werkelijkheid, het
begin tot nu in herinneringen herbeleven en alles loslaten tot alle
gedachten verdwijnen
Een uitbundig mens en een weinig gestructureerd gestoord. Het slaat op de overvloed in de natuur, ' en theos', god vanbinnen.
Laten we dansen van vreugde, overlopen van levenslust zonder angst
om te sterven. Het is op zijn minst een aanstekelijk enthousiasme in
levende lijve. Helemaal onjuist is het niet, ook al kan die
uitbundigheid overslaan in woede.
zo verblijf ik hier als een ongevleugeld dier
met de gedachte van: ik zou een vogel willen zijn
glijden op de wind
op en neer
tot boven wolken
en de zon zien
zelfs
toevallig sterven in mijn lot
ze bestaan
bij het krieken van de dag en voor zonsondergang
vliegen ze met honderden
met duizenden
weg van hier nu het winter wordt
vrijheid zonder keuze
ik zou een vogel willen zijn
vliegen zoals in dromen
nog beter dan vogels
met traagheid
en mensengedachten
vliegen zonder vleugels
toevallig in een droom
moeder
zal ik koffie maken
ja zoon
de borze staat op het schap
we kusten mekaars lippen
tegen mijn vader zei ik
ik geef u een hand
we zongen herinneringen
gingen daarna verder
aan een lege horizon
en bloesem van avondrood
beken ik
koppig
in een roes van windsdronk
met een zwaar hart
tot zon liefde
veroordeeld te zijn
Wat vind gij het bekoorlijkst: de voor- of achterkant van een vrouwenlijf? Wat zegt u? Ik vroeg wat u bekoort: de foef of de billen? De ogen, antwoord ik. Hij kijkt beteuterd. Sta hier niet te liegen tegen mij. Het is vroeg. De rijm is nog niet verdampt. Hij vraagt of ik ook een druppel wil. Ondertussen wringt hij een fles goedkope wodka uit zijn binnenzak. Het is Marcel die me stond op te wachten aan de sint-jacobskerk. Puur toeval, zou je zeggen. De foef en de bilspleet begeer ik al vanuit mijn kindertijd, vervolgt hij na een stevige dronk. Ze stinken naar kak en pis als ze ongewassen zijn en toch zijn ze geliefkoosd in mijn leven. Voor mij de ogen, zei ik opnieuw. Ga je nu de hele tijd blijven liegen, schatert hij. Moet ge echt geen druppel proeven? Een proevertje maar. Ik vind het min of meer walgelijk om aan die teut te drinken. Wie weet waar hij met zijn mond vannacht ingezeten heeft. Ik neem een slok uit respect voor deze wilde die zo afstotend en vertederend kan zijn. Wat doet ge momenteel voor de kost, vraag ik, ons laatste gesprek indachtig. Alles in het zwart. Heb je voor mij geen klus die een ander niet wil doen? Neen, dat kan niet, dat mag niet. Terwijl ik dat zeg bekijkt hij mij onbegrijpend, meewarig aan en zegt: het is de moeite waard om mekaar nog eens te zien. Ja, zeg ik. Het verdient respect. Ons gesprek dat oerkreten bedwelmt, is onmogelijk te beschrijven in mijn woordenschat. Voor ik voortga zeg ik nog: het zijn de billen die me het meest intrigeren maar de ogen zijn het bekoorlijkst. Hij knikt en vraagt: intrigeren, wat betekent dat? Dat is wat jij de waarheid noemt. Verdwijn nu maar uit mijn leven tot de volgende keer. De gedachte aan Marcel zal me de rest van de dag achtervolgen. Zijn postuur van kleine gestalte met te grote gekloven handen blijft op mijn netvlies gebrand. Telkens als ik iemand tegenkom denk ik: sta hier tegen mij zo niet te liegen.
Vier
uur s ochtends en ze zijn al onderweg. Geen kat op de baan. De ruitenwissers
proberen tevergeefs de gutsende regen van de voorruit te vegen. In het busje
riekt het naar sigarettenrook en cement. Vooraan wordt druk gediscussieerd over
voetbal. Marcel zit achteraan, stinkt nog naar bier en zal verder slapen tot ze
ter plaatse zijn. Ze zijn met vier. Hij, zijn twee zonen en een neef werken
onafscheidelijk voor een bouwbedrijf. Ze pendelen naar alle uithoeken van het
land, winter en zomer. Bouwen is niet moeilijk, zei hij op een keer. Het is een
opeenvolging van dagen, weken, maanden hard werken met breekhamer, schop,
kruiwagen en truweel. Van het geheel heeft hij geen verstand. Dat is iets voor
de architect.
Marcel is de vijftig voorbij, is graatmager en is tot mijn schouderhoogte
gegroeid. Hij heeft handen als een kolenschop. Zijn snor is als een borstel
over zijn mond gegroeid. Zo zien ze niet dat ik maar vier tanden heb, zegt hij.
Als ze ter plaatsen zijn eten ze eerst een boterham en wordt koffie uit de
thermos geschonken. Iedereen heeft zijn koffie mee. Marcel giet er voor
zichzelf stiekem een paar klutsen rum bij. Hij denkt nog altijd dat niemand het
merkt. Het is begonnen in de winter, het was tegen de kou, vertelt zijn oudste
zoon. Sinds verleden jaar is hij overgeschakeld op het zomeruur. Het is tijd,
ons kwartier is om.
Ze staan gedisciplineerd op en bewegen zich voort in het schijnsel van het
halogeenlicht. Even later ontwaakt de omgeving in het lawaai van breekhamers
die zich onmeedogenloos in het beton vastbijten.
Om negen uur zullen ze buiten een luchtje scheppen want op deze werf wordt
benedendeks gewerkt. Dan staan ze gedurende tien minuten te glunderen naar al
wie billen en tieten heeft onder de dertig jaar. Daarna opnieuw in lawaai en
stof, geroep en getier van Marcel want zijn mannen kennen nog niet genoeg van
de stiel.
Het lijken bruten op oorlogspad, ongemanierd maar met een gouden hart. Ze
denken luidop en ploeteren tot de puzzel in elkaar past, het geheel waarvan ze
zeggen niks te begrijpen. Ze doen het bijna met hun ogen dicht.
s Anderendaags werd ik zowat opgeschrikt. Het was Marcel die zonder enige
gêne, een witte stofwolk achterlatend in de eiken hall van het stadhuis, de
marmeren trap opliep en me halverwege luidkeels toevertrouwde dat hij zijn
ontslag had aangeboden. Ze hebben mijn zoon afgedankt dus ga ik mee, zo luidde
het. De patron had nog getracht hem te overtuigen dat het beter was te blijven
en te profiteren van al die jaren dienst maar er was geen houden meer aan.
Marcel was gekrenkt in zijn vaderlijke trots. Zie dat ge om vier uur buiten
geraakt. Ik betaal een pint, zei hij nog terwijl hij rechtsomkeer maakte nu hij
me gezien had.
Toevallige toeschouwers lachten beleefd met het spektakel. De kuisploeg werd
erbij gehaald en in een mum van tijd waren zijn voetsporen weggeveegd.
De breekhamers zwegen niet. Hij werkte tot de laatste minuut uit trots en
eergevoel.
Toen we iets gingen drinken zat hij nog altijd onder het stof. Alleen zijn ogen
die hij tijdens het werk beschermde hadden nog iets menselijks. Ze fonkelden
vurig toen hij met een snor vol bierschuim zei: ik ga zelfstandig in het zwart
werken. Weinigen hebben op mij een zodanige
indruk achtergelaten zoals die man met weinig manieren die altijd luidop dacht
ook al dacht hij niet veel.
Na die pint heb ikMarcel lange tijd
niet meer gezien tot op die keer dat ..
Net niet tot op het vriespunt. Halverwege komt ze tevoorschijn als ik laat vertrek. Dat gaat niet blijven duren. De winter komt eraan. Voorlopig spaar ik nog mijn winterhandschoenen tegen de sleet. Toch zal ik binnenkort opnieuw een lange onderbroek aantrekken, mijn gelaat omwikkelen tegen de kou, zelfs mijn neus; zal het landschap onderweg bevriezen en krassen de kraaien door koud geschemerte. De winter komt er aan. Sneeuw zal opnieuw het verstand bevriezen in een eindeloos wit tapijt. Prachtig zal dat zijn om weeral de grond te voelen kraken onder onzekere voetstappen vol ongeduld naar de lente. Een festijn.
Langs de veldweg staan oude eiken en knotwilgen. Ze hebben veel seizoenen doorstaan; zelfs een wereldoorlog. De wind waait de opklaringen weg. De kachel brand al de ganse dag. Sommige houtblokken knetteren in het vuur. Het huis blijft warm. Buiten waait koude natte wind. De hond zucht en snurkt verder. Alle lichten branden binnenshuis. Soms loop ik in het huis nadenkend heen en weer over de stenen vloer met voetstappen over onpare tegels. Met tussenpozen ga ik buiten in de regen staan. Rust uit. Het vuur knettert weer. Dop de inkt van de pen en klap deze bladzijde dicht. Nog even een klein moment. Wat dan? Iets onbeschrijfelijks beschrijven. Geef me nog wat tijd. Dan stop ik er mee. Dwaas. Je ogen staren in tijdsverlies. Verlies bestaat niet, mijn liefste. We kunnen dit heden alleen maar verbruiken. Ooit kopen we een comfortabel bed waarin we als foetussen in elkaar gestrengeld kunnen slapen. Weet je, ik hou van jou. Ik ook van jou. Toch zijt ge een dwaas. Dan is dat zo. Ik kan het me niet laten. Ik schrijf gezeten op een muur. Een vrouw met grijs haar vraagt: hebt ge het niet koud? Neen, ik heb een degelijke jas aan. Daarna fietst ze verder en blijf ik alleen achtergezeten op deze plaats. Heerlijk is dat om in koude wind onder een hemel met opklaringen te verblijven. Nu ga ik voort.
Met kerstmis eenenveertig kaarsjes uitblazen. Waar is de tijd. Schenk dat meiske een pint bier. Ik trakteer. En? Ja, en met U? Ja, ook goed. Welke geurige naajaarswind brengt jou hierheen? Het regent buiten. Ik kom hier elke week. Meende je dat nu echt? Wat meende ik? Dat van dat meiske. Neen, dat was maar om te zeveren. Bij jou merk ik dat leeftijdsverschil niet eens. Er hangt een herfstblad in je haar. Mag ik een beetje tabak van je lenen? Het blijft regenen met koude wind in het donker. Meer dan de helft van de wereldbevolking moet dit ontberen. Laten we kontent zijn. Zullen we wat roddelen over collega's? Oh ja, fijn. Wie begint? Jij. Zeg iets over Theofiel. Theofiel is een dommerik. Arthur is goedaardig en Gustaaf is best aardig. Nu is het jouw beurt. Ik ben dezelfde mening toegedaan. Is dat alles? Neen, Jacquelinne vind ik een trezebees. Vanwege de muziek leg ik mijn rechteroor rakelings aan haar mond te luisteren. Ik voel de wind van haar spraak terwijl mijn neus in haar haren verstrengeld geraakt. Het is een noodzaak om elkander te verstaan. Eet jij graag kip? Ja, op voorwaarde dat het een Mechelse koekkoek is. Waarom een Mechelse koekoek? Omdat die minstens een uitloop van negentig dagen heeft voor ze hem slachten op een kipvriendelijke manier. De verpakking zou ook milieuvriendelijk zijn. Weet je wat ik mis in deze stad? Neen. Een minaret met een zanger erbij. Ik ben dat klokkengelui beu.
En waarom, vraagt iemand zich dat af?
Ik zou het niet eens weten, alhoewel; het heeft misschien iets met perceptie te maken in dit aardbewonersbestaan.
Warket gaat iets beschrijven...in het straatbeeld hoor ik muziek; zigeurermuziek. Mijn voorbijgangers kijken niet eens naar die accordionist die een muziekstuk speelt. Zigeunermuziek. Kinderen, dronkhaards en clochards gooien iets in zijn kartonnen bakje. Muzikant op straat. Dan zie ik iemand op hoge hakken vooraan. Op de kasseiweg heeft ze het moeilijk. Haar benen gaan alle richtingen uit. Haar lichaam is gevangen in een soort gelatine-keurslijf. Dat kan toch niet comfortabel zijn. In de zomer stoken zigeuners vuurtjes waarop ze hun eten klaar maken. De kinderen spelen in open lucht, net zoals ik dat deed. Ze gaan pissen en kakken tussen de struiken. Ze poetsen hun tanden buiten in de dauw met een emmer water, ieder om beurt. Ik heb het gezien. Ze leven zoals wij, maar dan op een andere manier In dit straatbeeld zie ik ook een grijsaard met een hond, een halfblinde met een vooruit gestoken witte stok en roekeloze jongelingen. En ik daar tussendoor
Ik heb vannacht van je gedroomd.
We waren op een groot feest. Jij flirte met voorname personen. Ik stond
er langszij naar te kijken terwijl een dame de onnoziliteiten uit haar
leven tegen me vertelde.
Nadien zijn we weggegaan. Je stuurde roekeloos de wagen naar een
ondergrondse parking tot min vier. Op het tiende verdiep was een
restaurant. Het duurde lang eer we er geraakten want de lift bengelde
voortdurend. Meermaals moesten we uitstappen om onvolkomendheden te
verhelpen.
Jij was een gekende klant daarboven. Ik bestelde een meergangenmenu. De
hoofdschotel was mossel-friet. We dronken witte wijn. De bediening liet
lang op zich wachten.
Je was wispelturig en nonchalant. Is ze weeral niet content, fluisterde
de ober onopvallend in mijn linker oor. Ik voelde me een klein beetje
ambetant door jouw gedrag en tegelijkertijd genoot ik ervan.
Ik betaalde de rekening en dan gingen we voort. We sliepen in het leegstaand grootmoedershuis helemaal boven.
Toen ik s'nachts beneden ging plassen zat mijn grootmoeder in de keuken
en schreeuwde ze bekijvend: "Hoe is dit toch mogelijk. Maak dat je
wegkomt!".
Dan liepen we over het trottoir. Er liepen mensen op straat. Je had je
lichaam om het mijne geklemd. Ook al was dat een heerlijk gevoel, ik
voelde me gegeneerd voor de voorbijgangers op de stoep.
Zondag vierentwintig december negentienhonderdzevenenzeventig:
's Morgens ga ik met mijn zus naar de mis. Onderweg rijd L. met haar pa voorbij. Hij toetert één maal en zij zwaait met haar hand. Het is bijna tien uur. Hopelijk zien we morgen mekaar.
De inkt is mijn bloed, zei een begeestigd schrijver. Als
ik schrijf voel ik mijn hartslag langs mijn vingers op mijn pen
overslaan, vervolgde hij. Mijn zinnen zijn mijn hartslag. Ik kan hem
begrijpen. Vanmorgen ben ik om kwart na vijf opgestaan. Ik was vroeg slapen gegaan. Eerst
las ik andermans gedichten waarvan een gedicht me zo bekoorde dat ik
meteen begreep dat de dichter met zestien zinnen iets schreef waaraan
ik zestien bladzijden schrijfsel zou besteden. Zelfs daarmee zou ik
haar uitdrukking niet eens evenaren. Ik zal het gedicht herlezen bij
zonsopgang. Wanneer het klaar wordt is de hemel witdicht. Mijn pa, ma en de kinderen komen brunchen. Er is nog zoveel te doen. Ook
zij komt vroeg beneden. Eerst rond zeven uur om een plasje te doen.
Daarna sluipt ze terug naar boven. Een uur later is ze definitief bij
mij. We beginnen eraan. Ik het vuile werk, zij de finesse. B en E
zijn tot mijn verbazing met de fiets gekomen. Als ik E welkom zoen voel
ik dat haar rode kaken ijskoud zijn. B zijn fiets rammelt als een
tam-tam, te platte banden, heeft nauwelijks nog remvermogen en het
achterlicht werkt niet. Hij waait mijn bekijvende vaderlijke
bezorgdheid met een ontwapenende blik meteen weg. Ze zijn drie
kwartieren te laat. Ik stond net op het punt om niet meer te wachten om
de tafel te dienen want onze pa en ma zijn altijd op tijd. Ommelet met spek, chipoletta met bonen in tomatensaus, souflé, kaas, soep...... Zelf
heb ik de meeste tijd in de keuken doorgebracht. Niet alleen om
praktische redenen. Lang kan ik sowieso niet op eenzelfde plaats
blijven zitten en bovendien versta ik niks van tafelgekwetter. Dat komt
door die dovemansoren. Mijn pa is op korte tijd veranderd. Hij is de
passie kwijt geraakt. Zelfs hout interessert hem niet meer. Ik ben er
te oud voor geworden, zegt hij. Er zit een bij op mijn hand. Als ze
vliegt voel ik de zucht van haar vleugelslag. Verdwaald uit de zomer
rusten we beiden uit. Ik zal deze winter overleven. Zij niet. Ook niet
in dit huis. Ze weet het niet eens. Het voorspelbare weten behoort niet
tot haar overlevingsdrang. Ze rouwt niet. Ze steekt me niet. Daar is
geen reden voor. Deze dag is goed geweest. Ik kijk naar het
houtsvuur, naar de grens van dansend blauwrode vlammen die puntig in
het niets verdwijnen.
Maar
enfin, zie die lamp daar nu bengelen onder dat zwart vies gat.
Ik heb sjoucrout klaar gemaakt. Die spot
kan wachten tot morgen of tot het weekend.
Radeloos loopt ze heen en weer, kijkend naar
die vieze donkerte boven de bengelende lamp.
Dat komt nooit in orde. Hoe is het
mogelijk!
Je
moest eens in de Gazastrook wonen. Daar zijn ze al kontent als er electriciteit
is.
We leven hier niet in de Gazastrook. Met
die redenering heb je altijd gelijk.
Toch
is het zo.
Stel je voor dat ik met een glas wijn over
je fotos zou morsen, wat zou je dan zeggen?
Dan
is dat zo.
Bluf.
Neen,
ik zal het bewijzen. Beseffend dat ze
zoveel zelfverminking niet zal toestaan haal ik mijn beste fotos uit de schuif
en maak aanstalten om ze te besmeuren met sjoecrout.
Doe nu niet belachelijk en leg die fotos
weg.
Zie
je wel dat ik het meende?
Ja, je bent tot alles in staat.
De
soep is warm.
Een klein tasje.
En
binnen een kwartier de sjoecrout?
Ze
luistert niet meer want ze is boven haar pyjama gaan aantrekken.
Ik riek aan mijn vingers naar de
belevenissen van deze dag
lichaamsgeur in handpalm
op het klavier is het vraagteken zoek
ze vragen: gelooft gij in het
hiernamaals
en ik zeg: toevallig ben ik een mens
het hiernamaals is anoniem
en koud
de eerste zei: wat doe jij hier zo laat?
ik zei: geef mij mijn boek
ze zei: het is nog te vroeg
de tweede zij: ik ga slapen, vind je het niet erg?
en ik zei: neen, ga slapen, ik rijd door
nu ben ik thuis en schrijf de gedachten uit een gebarsten kop
B belt, vraagt of ik op internet wil kijken wanneer de laatste bus vanuit
Brussel-noord vertrekt
bel terug want mijn kaart is bijna op
ik bel terug B?
paps vertel me wat ik moet doen
zoek delijn zonder spatie, ga dan naar....enzovoort...enzovoort
het is me gelukt, en ik zei nog: als er nog een probleem is, bel dan maar.
Voor mijn zonen zou ik mijn leven riskeren....geven...pijn weerstaan
ik zie ze nog spartelen en zuigen naar dat leven
ze hebben nu een stoppelbaard
Vandaag was ik in de schouwburg van L. voor een techniciteit
prachtig decor
en die zaal!
Ik vroeg me af hoe het zou zijn om op dat podium te staan
helemaal alleen vertellen met
schijnwerpers op mijn grijze kop
de voorlaatste dag voor ik sterf zou ik er de moed voor vinden
en nog eens een zij
stond erbij
als een kind met blijdschap in haar ogen
Op de terugweg wees ze naar een vitrine
naar een foto van haar beste vriendin
Mijn vriendin is eigenwijs, zegt ze
ik zeg: dat komt omdat ze zo mooi is
ze zegt: wordt je mooi uit eigenwijsheid
of is het omgekeerd?
ik zeg: het is omgekeerd
ze zegt: ik ben eigenwijs, jouw
redenering ontneemt me mijn hoop
en ik denk: een vitrine is jouw
schoonheid niet waard
Een november. Allerheiligen of een wapenstilstand? Nog steeds twijfel ik tot mijn verstand op nul gaat, de fanfare aan het dorpsplein staat te spelen alsof het één november is. Ze spelen een dodenlied. Vandaag is het slenterdag. Kijken naar gebeurtenissen. Er gebeurt niets. Alleen mijn gelaat is besmeurd met zwarte vegen omdat ik met onopgedroogde inktvingers in men ogen gewreven heb. Niemand had iets gezegd. Dan ga ik naar een begraafplaats. Purper ligt dit jaar in de mode. Nauwelijks wit te zien. Mensen gaan heen en weer, uiteraard met een purperen ruiker, een emmer en een schop. Ze zijn niet zo goed meer te been. Er scheelt iets aan dit heidens ritueel. Als met Allerheiligen de zon schijnt ga ik naar haar en neem ik wat bloeiend onkruid mee. Daar hield ze van. De dag hangt als een bloot bovenlijf te drogen. Als ik mijn fiets in zesde versnelling zet hangen wolken stilstaand te dromen.
Ze hebben iets in mijn dagboek geschreven. Ik ben op stap geweest met een pater, een lesbische vrouw en een collega die met een Turk getrouwd is. Geloof jij in God, vroeg ik hem. Natuurlijk, antwoorde hij. Nu zit ik met haar overnachts op een stenen trap aan het gras. Ik op blote voeten. Mijn sokken liggen op het tapijt. Mijn broer heeft ooit geprobeerd om zelfmoord te plegen, zegt ze. Dat ze dat tegen me vertelt grijpt me zodanig aan dat ik in al mijn dwaasheid vraag: "Uw oudste of uw jongste broer?". En hoe voelt ge u nu? Zwak en gelukkig. Morgen vertrekken we. Vergeet uw hoorapparaten niet. Vandaag zag ik kinderen in een boom klimmen. Mensaapjes in een boom. Mooi om naar te kijken. Ik klom in een grote oude kerselaar. Elk seizoen droeg hij fruit. Zwarte steenkersen. Ik kende elke tak. Als er wind was ging ik tot in de kruin en zwalwpten we vastgeklampt aan elkaar heen en weer. Nu kan en durf ik het niet meer. Ik kijk nog als passant naar mensaapjes in een grote boom. De avondwind heeft alles weggeblazen. Watervogels aan de rivier, vertel mij over nacht en ontwaken. Gekliefd door te weinig slaap word ik 's morgens wakker. Om precies te zijn: ze porde me meermaals wakker. Dat deed ze op een zachte manier. De eerste keer dacht ik dat ik midden in de nacht aan het snurken was. Helaas bleek dat een illusie te zijn toen ik naar de wekker keek. Toch klapten mijn oogleden opnieuw dicht. Toen ze me de tweede keer aanstootte besefte ik dat het menens was. Nog vijf minuten verder slapen, dacht ik dan. Opnieuw vielen mijn ogen loodzwaar dicht. De derde keer werd een ultimatum. Ik zou me niet scheren en mijn tanden maar kortstondig poetsen. Zo had ik nog tien minuten respijt. De vierde keer dwong ik mijn lichaam uit de slaap en zat ik op de zijkant van het ledikant, mijn hoofd steunend tussen nog slappe handen. Zelfs zittend viel ik opnieuw in slaap. Het noodgedwongen rechtop gaan staan was als een onevenwicht tussen hemel en aarde. Het was alsof ik verstrengeld geraakte in mijn pyjama. Mijn ogen waren nog aan het duister gewend. Ik keek naar haar, hoe ze daar met gekruiste armen onder haar hoofd lag te slapen. Nu ga ik wankelend langs de wenteltrap beneden, zet ik de more op het vuur, schenk ik mezelf een tas koffie in en rook ik buiten een eerste sigaret. De vrijdag begint. Morgen slaap ik uit.
De vierde dag op rij zonnig koud. Halverwege stijgt de zon. Het is gerijmd. Op het einde van de terugweg gaat ze onder. Ik weet het, dit geschrevene herhaalt zich elk seizoen. Maar overdag ga ik over afgewaaide bladeren die bomen kalen. De speelpleinen zijn verlaten. Meer en meer vinden de stadsduiven er hun territorium. Over het park cirkelen meeuwen op zoek naar etensresten. Elke dag komt een bejaarde hen voederen aan de rivier. Het is een wederkerend winterritueel. De bejaarde van de rivier is vandaag niet gekomen. Misschien is hij ziek of is hij in zijn slaap ontleefd.
Nu stop ik het restant van deze avond in een afwasmachien. Ze kwam thuis in een zwarte winterjas. Hij beluisterde muziek. Niet zomaar. Hij zong muziek. De dampkap in de keuken maakt lawaai; ook het gekletter van taljoren als ze de tafel dekt. Dit is alweer een nieuwe avond. Het is bijna volle maan. Nog een dag te gaan. Dan ga ik na zonsondergang als een heiden in het bos op een open plek bewaarde spraaksels prevelen. Het is koud geworden. De herfst wordt met rijm bedekt.
Dag pap. Dag zoon. Hij ligt in bad. Eet je vanavond mee? Ik ben konijn aan het stoven. Ja.
Bewolkt en toch oplichtende hemel. Fris. Bomen verliezen bladeren. De boer heeft koeien in de wei gezet. Bruinwit gevlekte melkkoeien. Een van hen bespringt een ander vanachter. Ze wordt meteen afgewezen. Lesbische melkkoe. Zou haar melk erfelijkheid bezitten? Ze komen dichterbij en staren me verdwaasd aan. Aan hun oren is een etiket met een nummer vast gepind. Naamloze grazende, drinkende, schijtende,herkauwende koeien met barstensvolle uiërs. Zelden zie je ze in de verte kijken. Dat heb ik nu al ook opgemerkt. En ze schijten graag. Ik zit ernaar te kijken. Uit hun blote kont met opgeheven staart pletst de vegetarische drek in het gras. De kraaien pikken erin. Deze koeienwei straalt rust uit.
Dag pap. Dag zoon. Hij ligt in bad. Eet je vanavond mee? Ik ben konijn aan het stoven. Ja.
De afgelopen week is zwaar voor me geweest, en ik zou hier een vriend
kunnen gebruiken. Stekelig als een mikado-spel gaan mijn gedachten alle
kanten uit, maar zonder iets te raken. Misschien is dat maar best ook.
Het louterend effect van een nutteloze vrije dag maakt gelukkig veel
goed, en jouw laatste mail heeft deugd gedaan. Wat zeg ik: heeft me
bijna tot tranen toe bewogen. De tekst heb ik drie keer gelezen, en de
foto's zijn prachtig. Het was vooral het aanblik van de zware kleiige
grond die me met weemoed heeft vervuld. Ik herinner me hoe fijn
voetballen in zompige leemgrond kon zijn; als verdediger vrolijk
beenhouwerend in het veld van lichte, tengere spitsen. In zware klei
had een Brabander als ik altijd een streepje voor op die onbeduidende
renpaardjes die meestal tegenover me stonden. Het lijkt langer geleden
dan het is...
Zie hoe zacht de zon zakt achter de skeletten van pasbegonnen torens
hoe het licht hun ribben blootlegt. En hoe daarachter niets schuilgaat.
Maakbaarheid haar enige doel, staat deze leegte als een rontgenfoto gebrand op mijn netvlies
de charme van de zielloze stad, ze werkt bijna.
En een voor een en zonder mededogen, ontsnappen me alle gevoelens als uit een lekkend vat alvorens ze wegzinken in het hete zand zonder om te zien.
Het alledaagse stille donkervroeg, beweging van het schemer, het pallaveren van de dag, de dagelijkse terugkeer. Alleen dagdromen maken een verschil. Zie de wind die van richting verandert, het kruid doet buigen, de zon die de aarde verlicht en seizoenen landschappen kleuren. Binnenkort zien we najaarsstaken dampen in een koude nacht, omhuld met mist onder een koude maan. Wolken schuiven ervoor als teken van leven. Dan ga ik in de inslapende natuur in de kilte van de winter op de dool tussen zwarte takken op ijskoude krakende grond. Ben ik opnieuw dankbaar voor dit seizoen dat me blijft behagen.
Geen wolk aan de lucht. Uiteraard schijnt dan de zon. Bovendien is het vandaag zondag en zit ik met een blijvende verkoudheid en een stijve schouder aan deze terrastafel in de lommerte te schrijven. Nog een kwartier en het zonlicht gaat over het schrijfboek glijden. Dan krijgt mijn pen een schaduw en baadt elk geschreven woord in eindeloos verblindend licht. In doofheid zit ik er op te wachten. Het licht heeft zich al over de helft van de tafel verspreid. Af en toe kijk ik naar haar, hoe ze de herfstbladeren samen veegt. Die witgekalkte muur verblindt mijn ogen. We gaan die herschilderen in herfstrood, zegt ze. Het is een redelijk verlangen. Op de rechter bladzijde trekt de schaduw weg. Het gaat van rechts naar links. Ontspannen kijk ik toe zonder het schrijfboek te verplaatsen. Zij is er nu ook bij komen zitten met een glas Sauvignon Blanc en een nieuw boek. Dikzak. Ouwe truut. Het is tegen de hond dat ik nu spreek terwijl ik haar aai. Nu de penpunt in het witlicht duikt en haar schaduw met letters beweegt, slaan de stoppen van legitieme menselijkheid door. De dromen van de nacht dringen de werkelijkheid binnen. Opgeslokt door een wit blad papier versta ik de woorden niet meer als ze iets zegt. Schrijven in bloot lijf met een stijve schouder. Het is hier zo stil dat de bloedsomloop hoorbaar wordt. Door windstilte is het steenstof van gisteren op de laurier blijven liggen. Er wordt geen regen voorspeld. Alleen de zonsondergang is vandaag voorspelbaar.
Een totem, twee planten en een
hond. Hier zit ik tegen een boom. Grashalmen met toppen vol zaad,
insekten in het ijle en twee planten vier weken oud op deze plaats met
een naam, totemplaats. Ik was gisteren uitgenodigd op een vernissage bij kunstminnende
apero-drinkende grijzende dames en wodca-zuipende egotrippers in
artiesten-zwart kostuum die een gezellig onderonsje apreciëren totdat
je zonder kwaad vertelt hoe dood hedendaagse kunst wel is als een niets
zeggend laagje verf uitgestreken over duur linnen, dat kunst teert en
smeekt om herkenning. Geschokt ga ik dan sanderendaags mijn ongelijk verdrinken bij
Arlette, het enige dorpscafé om de hoek waar nog gevloekt en getierd
wordt door het ploretariaat. Dan kijk ik naar oude vliegevangers die
iets vertellen over voorbije zomers en naar een schoon schilderij dat
getuigt hoe dit dorp ooit geweest is.
Geelwarme wolken drijven over dit gehucht. Er kruipt een minuscuul
groen insekt over dit papier tot het blijft plakken in een onopgedroogd
woord. Mijn handen beginnen stilaan te beven door opkomende kilte.
Ik ben warket, en gebruik soms ook wel de schuilnaam warket.
Ik ben een man en woon in de wereld (de wereld) en mijn beroep is zien bouwen.
Ik ben geboren op 11/09/1954 en ben nu dus 70 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: vanalles.