De dagen korten alweer. De boer begint te mesten. Alleen maïs blijft nog overeind.
Wetende dat alles in een
ogenblik gedaan kan zijn ben ik op een andere manier verbonden met de
dingen. Het verleden speelt een rol en stilstaan, ja, dat wel.
'Live the way you like' lees ik van een plastieken boodschappentas.
Op mijn fietsklok is het
12h40. De hemel is dicht bewolkt. Het blijft droog. Ik rijd in zwart
hemd met opgestroopte mouwen. De windtemperatuur is mild. Als je
aandachtig kijkt beginnen boombladeren al stilaan te vergelen. In
bermen zit nog bloeisel maar klaprozen zie ik niet meer. De seizoenen
gaan zo snel.
Onderweg zie ik twee tieners voorzichtig zoenen. Wat verder is er een frituur waar ze zelfgemaakt stoofvlees serveren.
Het daglicht verheldert. Zo
kan ik me beter oriënteren als ik van de weg dwaal. Ik verplaats me in
een wereld waar meer dan zestig procent van de bevolking jonger is dan
ik.
Mijn soortelijk gewicht is
nul-komma-nul in deze samenleving. Als ik dan al eens mijn bek open doe
moet ik luidkeels aandacht vragen. Dan denken ze: 'Het is de warket
maar'.
Geen erg. Dat is een gans
leven al zo geweest. En ja, wat is dit fragment dat ons leven is in een
voortdurend veranderend tafereel dat zo onvoorspelbaar is.
Waarschijnlijk heeft het iets met voortplanting en zelfbehoud te maken.
Inderdaad, de dingen zijn niet zo helaas zoals we ze inbeelden.
Ik had er nooit over nagedacht dat beschrijving herhaling kan zijn.
'Je schrijft weeral hetzelfde' zegt ze.
Ik kijk naar haar rok, haar benen, haar hals en uiteindelijk in haar ogen.
Ik ben het maar. De layaut kan me niks schelen. De wereld zoemt om ons heen.
Nu ben ik zelfs mijn schrijfgerief vergeten op een veldweg.
Niks erg, maandag raap ik het weer op.
Het regent bijna voortdurend en toch is er een zonsondergang. Fantastich toch?
Ik had in een bos,
aangrenzend aan een kasteel, een boom gerooid. Omdat dit in de
illegaliteit gebeurde besloot ik om als het donker werd de stam in
stukken te zagen en met de stootkar naar huis te brengen. Rond
middernacht was de klus geklaard en duwde ik langs een bospad mijn kar
voor me uit. Ik werd verrast door een groep bedevaarders die dezelfde
weg volgden.
's Anderendaags werd ik op
het kasteel ontboden. Tot mijn verbazing mocht ik aanschuiven aan een
rijkelijk buffet. Ik werd zelfs verzocht om aan tafel plaats te nemen
naast de kasteelvrouw. Ze vroeg me of ik mijn schrijfgerief meegebracht
had. Het was de bedoeling dat ik het feest zou beschrijven voor haar
overleden minnaar.
Toen ik per vergissing van mijn inktpot dronk werd ik van tafel weggestuurd.
Het was bijzonder moeilijk
om de uitgang te vinden. Een doolhof van lege ruimtes en brede stenen
trappen met hier en daar verdwenen treden. Een dame zonder gelaat
opende een deur langswaar ik op een marktplein kwam. Ik herkende deze
plaats. Er stonden grote luidsprekers waaruit gedichten klonken. Ik
vroeg aan een toeschouwer waar de dichter was.
'Die staat achter het stadhuis' antwoordde hij.
In een zijsteeg achter het stadhuis zag ik Herman aan de microfoon.
'Ik wil mijn publiek niet zien' zei hij.
Herman was aan een pauze toe. Ik had een fles Cognac meegepikt uit het kasteel.
'Ook een slok of ben je nog steeds af van de drank?' vroeg ik hem.
Daarop graaide Herman de fles uit mijn handen en dronk ze in een teug leeg. Dan zeeg hij neer.
Ik riep door de microfoon
dat de voorstelling afgelopen was. Net toen ik me uit de voeten wou
maken liep ik de burgemeester tegen het lijf.
'De zwijgende meerderheid'
zei ze vanmorgen tijdens een ontbijt. Gisteren kwamen Jean-Pierre en
Christien toevallig voorbij. Ik zat aan de buitentafel dromerig te
ruiken aan mijn hand.
Kom erbij, maar steek uw hand niet uit want ze bijt.
De hond?
Neen, de tafel. Ze is nog nieuw. Jullie zien er goed uit. Een appelcider? Er zit maar twee graden alcohol in.
Liever koffie op dit uur. Je bent vermagerd.
Jean-Pierre en Christien
zijn op zoek naar 'kapelletjes' op veldwegen die dit gehucht
doorkruisen. Onvermijdelijk komen ze dan bij mij terecht want achteraan
in de tuin staat een grote Jezus aan een kruis genageld naar de
straatkant gericht. Toen we het huis kochten moesten we hem erbij nemen.
Wat verder staat een kapel tegen de vallende ziekte en aan de lindenboom wordt gebeden tegen de plotselinge dood.
Suiker en melk?
Ja, graag.
Witte of bruine suiker?
Wit als hij vanuit Tienen komt.
Jean-Pierre is iemand die
wikt en weegt, geen witloof uit China koopt, matig drinkt (alleen maar
voor de smaak) en tabak schuwt. Christien is op pré-pensioen maar ziet
er nog altijd meisjesachtig uit.
Dan gaan ze weg, ben ik hier als enige overgebleven. Hoe zou het in Palestina zijn?
Voor alle zekerheid zoek ik naar de betekenis van 'werkelijkheid' in een woordenboek.
Werkelijkheid blijkt de
zintuiglijk waarneembare wereld te zijn waar iedereen het mee eens is.
Dromen is de ongecontroleerde werkzaamheid van de geest tijdens de
slaap. Zouden vogels soms dromen dat ze kunnen fietsen, vraag ik mij
dan af.
De vrouw pookt de stoof. Overschot van het
avondmaal pruttelt op de hete plaat. Een van hen heeft de weerwolf gezien.
Telkens vertelt hij hetzelfde verhaal. Een ander heeft het over de scharensliep
die in het rijpe korenveld huist. De winter heeft hem verjaagd.
Er klopt iets niet, zou mijn grootvadergezegd hebben moest ik hem verteld hebben dat de patatten in zijn bord
uit China komen en de Chinezen ons witloof eten, dat we niet meer knielen voor
de natuur, dat we zoveel meer kennis vergaard hebben zonder er iets mee te
doen, dat we comfortabel leven en er desnoods voor zullen vechten om het in
stand te houden. Hij zou het niet begrepen hebben moest ik hem verteld hebben
dat wemekaar zomaar voorbij lopen en
ervoor zorgen dat er geen hondenpoep blijft liggen, dat je een zebrapad opzoekt
om de straat over te steken. Over het weer wordt nog gepraat al gaat dat
steevast over wegsmeltende poolkappen en gletsjers. Ik schrijf het met enige
nostalgie zonder zwaarmoedig te kijken naar een toekomst die geregeerd wordt
door een stelletje hypocrieten waar industriebaronnen en filmacteurs het
presidentschap mogen verdienen, waar democratie bezworen wordt met een klamme
hand op de bijbel gedrukt als een glimlach van God. Het is niet het gegeven dat
irriteert maar wel dat je er niets aan kunt doen. Wat mij bedroeft is dat in
Amerika een wetsvoorstel ingediend werd dat het dragen van laaghangende
jeansbroeken strafbaar maakt. Geen slipjes meer tot net boven het schaamhaar.
Vrouwelijke welvingen zijn onzedig geworden. Ik beitel ze dan maar uit een
zwerfsteen en sleur hem mee in het restant van mijn bestaan.
De zon schijnt en plots
begint het te regenen. Een glinsterend watergordijn in zonnestralen op de rand
van een wolkbreuk. Luttele minuten later overtrekt het en gutst de regen als
een waterval op de binnenkoer. Ik sta ernaar te kijken vanuit de deuropening
tot het al even onverwacht opklaart en het water verdampt in de zon. Het is een
zeldzaam teken. Ik word daar gelukkig van.
Wie wil een gebakken
haring van mij?
Menslief, het is bijna
kerstmis zeggen ze nu. Gauw de koer opruimen en de lege flessen weg. Het stof
van de vensterbank blazen en de tafel sieren. Tijd te kort om alles gedaan te
krijgen. Trappistenbier hier klinkt het in de oren. Geen kruimel gaat
verloren in het gekletter van leeggoed. Ze hebben altijd verteld dat kerstmis
een feest van heiligen en niet van heidenen is.
Ach zo, schrijf ik in
mijn moedertaal. Ik eet een rauwe varkenspens. Ik verdun de mast van de parasol
met raspend schuurpapier totdat hij open gaat.
Wat gaan jullie doen
vanavond? We gaan iets koken.
Bij haar of bij ons? Bij haar.
Toen we uw leeftijd hadden bakten we een brood voor kerstavond en gingen we
wandelen in de nacht.
Het wordt tijd om een fles wijn uit de kelder te halen
en buiten leeg te drinken.
De klokken luiden.
Binnen ruikt het naar soep. Proef eens. We dansen daarna kousloos met sandalen
aan in een verschroeiend graag zien. De kans is groot dat we beiden oud worden
zonder verloren tijd te moeten inhalen. Het is koud en stil geworden in mijn
oren
s Middags ging ik samen met een vriend langs een verlaten fabriek
tussen het puin zitten. Verscholen voor de buitenwereld zaten we dan te
filosoferen over een abstract toekomstig leven.
En toen heb ik haar ontmoet in een dans op een kermisbal. Ze was vijftien.
Was het haar lijfgeur of die aarzelende verlangende ogen die me bekoorden?
Die nacht kon ik de slaap niet vatten. Ik zou vechten als een leeuw om
haar gratie te verdienen. Ik bad tot de sterrenhemel, smeekte de maan
en doolde rond tot ik haar opnieuw zag. Achter de kerkmuur kuste ik
haar voor het eerst op de mond in een eeuwigdurende tongzoen. Vanaf dan
wist ik dat we tezamen zouden blijven. Nu nog bestaat ze als liefde in
mij, herinnert ze mij aan die eerste tederheid die mij als een blinde
adelaar deed ontwaken. Ik begon te schrijven.
Sindsdien ben ik met schrijven, net zoals met roken, nooit gestopt.
Enige tijd later moest ik noodgedwongen in Duitsland mijn legerdienst
vervullen. Aanvankelijk spraken de discipline van regelmaat en de
fysieke inspanningen mij aan. Ik kon echter geen militair gezag
verdragen en begon mij te verzetten tegen de waarden die een militaire
gemeenschap hoog in het vaandel draagt. Na een weekend desertie en
opeenvolgende oproermakende incidenten belandde ik met eindejaarsavond
achter de tralies.
Overmand door onmacht, opgesloten als een dier voor een daad dat niet
eens een misdaad was, las ik de in het pleisterwerk gekerfde
geschriften van mijn voorgangers steeds opnieuw tot mijn gedachten zich
samenbalden in een schreeuw. Ik had de wortels van het anarchisme
ontdekt. Geen enkel gezag zou ik nog aanvaarden. Deze wereld behoorde
mij toe, mijn eigen wereld.
Gelukkig nieuwjaar mijn liefste, ze weten niet wat ze doen, kerfde ik met een lepelsteel in de muur. Het was een begin van een dagboek dat nooit zou eindigen.
Ik ben geboren op een bovenkamer in een
doodlopende straat vlakbij het station. Naar verluidt was de huisdokter een
kettingroker.
Lowie en Hilda hebben een zoon, klonk het de dag nadien in het dorpscafé.
Mijnvader was schrijnwerker. Winter en
zomer fietste hij elke dag naar zijn atelier in het nabijgelegen dorp.
We woonden boven in het grootouderhuis op twee kamers. Aan de zoldertrap was
een keukentje van drie meter op twee. Er ging een steile trap naar beneden waar
mijn grootouders woonden.
Mijn grootvader was een smid en mijn grootmoeder naaister.
De smidse had iets betoverend. Er was een grote houten rolpoort die uitgaf op
de binnenkoer. Ze was eveneens toegankelijk langs het waskot. In de buitenmuur ontbrak een steen. Wanneer ik de smidse niet
binnen mocht als mijn grootvader met snijbranders werkte, kon ik langs die
opening naar binnen gluren. Over de lengte van de werkbank bevond zich een serrenraam dat
zodanig door stof en roet aangeslagen werd dat het nauwelijks lichtdoorlatend
bleef. Soms mocht ik het vuur aanwakkeren en keek dan toe hoe de smeedhamer het
gloeiend staal verpletterde op het aambeeld. Net zoals de smidse waren de kelder en de zolder mijn eerste
magische ruimten die ik zelden alleen mocht betreden vanwege de voor een kind
onzichtbare gevaren die er sluimerden: het smidsvuur, de kelder- en de
zoldertrap. Net dat maakte mij nieuwsgierig. Toen ik de leeftijd bereikte om katachtig trappen op en af te
klimmen had mijn grootmoeder de gewoonte om, als ik kattenkwaad uitgespookt
had, me voor enige tijd in de kelder op te sluiten. Dat was voor mij de kans om
dat onderaards hol te verkennen. Een gemetste trap daalde naar een gewelfde spelonk met een aarden
vloer van zeven op zeven meter. Ik hield van de paddenstoelengeur die er
heerste. Mijn grootvader had er jaren voordien nog als bijverdienste
champignons gekweekt. Aan de witgekalkte muur naast de trap hingen houten
rekken volgestapeld met winterfruit. Onder het keldergat stond een spinde met
een deur uit muggenzift gemaakt. Die moest als koelkast dienen. Daar zat ik dan
in mijn ondergronds hof van Eden. Toen mijn grootmoeder later de afgeknaagde fruitresten in een
hoekje ontdekte heeft ze de kelderstraf afgeschaft. In die tijd heb ik mijn vader zelden gezien. Hij bouwde voor en na de werkuren
samen met zijn vader en twee metsers ons huis. Zo ging dat in die naoorlogse
tijd. De nieuwe woonst verrees op een lap grond vlak naast een perceel grenzend
aan het huis van zijn ouders. In die tijd was de Achtbundersstraat nog schaars
bewoond. Ik herinner mij nog de eerste dagen in ons nieuw huis. Er hing een
kille verfgeur. We hadden nog geen binnendeuren. Een badkamer was er wel. Een ruimte van vijf vierkante meter met
een douche en lavabo. Dat is altijd zo gebleven. Ze werd verwarmd met een metalen paraboolschotel met in het midden
een omwikkelde porseleinen spoel die roodgloeiend werd wanneer de stekker in
het stopcontact gestoken werd. Het huis had een kleine en twee grote slaapkamers, een salon,
eetplaats en een keuken. Achteraan was er een serretje dat toegang verleende
tot de binnenkoer en het waskot. We hadden ook een buitentoilet met beerput en
krantenpapier. Mij maakte het niet veel uit want ik kakte nog steeds buiten op
een vel krantenpapier. Links van de tuin, die toen niets meer dan een lap braakliggende
vruchtbare grond voorstelde,bevond zich
het atelier van mijn vader. Rechts woonden Marieke en Remy die kinderloos
bleven. Achteraan lag landbouwgrond die zich uitstrekte tot Sterrebeekbos. Het duurde niet lang of mijn vader besloot een kippenren te bouwen
over de helft van het braakliggend terrein. De andere helft moest dienen als
groentetuin en een smalle reep gazon met laagstammige fruitbomen. Midden in het kippenren stond op een paal een duivenhok waarin
vier witte duiven hun intrek hadden genomen. Dat werd mijn vierde magische
ruimte. Als mijn vader thuis was smeekte ik hem om me tot aan het duivenhok te
tillen zodat ik door de boogvormige poortjes kon zien of ze thuis waren. In het salon en de grote slaapkamer hadden we kolenkachels die
zelden aangestoken werden vanwege een slecht functionerende schouw. In de
eetplaats stond het fornuis dat mijn moeder s winters elke ochtend een uur
voor we uit bed kwamen aanwakkerde. Alle aanpalende deuren bleven dan gesloten
om de warmte binnen te houden. De eetplaats werd leefplaats en tevens
ziekenboeg tijdens kinderziekten. Pas in het midden van de jaren zestig heeft
mijn vader met zijn broer een centrale verwarming aangelegd. Toen ik naar de kleuterklas moest was dat een ramp. Voor de eerste keer in mijn
leven voelde ik me verlaten.
De eerste dag liep ik weg van school. Ze vonden me algauw in het dorp op de
dool. Mijn moeder werd erbij gehaald waarna ik opnieuw opgesloten werd achter
die verschrikkelijke schoolpoort.
Ik had ook een broer die een jaar jonger was.
Door de zwakke gezondheid van mijn moeder verbleven mijn broer en ik vaak bij
mijn grootmoeder, vooral nadat mijn grootvader op jonge leeftijd stierf.
Voor het eerst zag ik een lijk en liep ik als jong familielid mee in de stoet.
Het was gezellig om bij Bobonne (zo noemden we mijn grootmoeder) op vakantie te
gaan.
Overdag plukten we de rijpste aardbeien uit de tuin en aten die dan op met
griessuiker. s Avonds speelden we tot het donker werd huisjes bouwen met de
kaarten. Daarna deed Bobonne alle lichten uit en gingen we naar bed, met
Bobonne in het midden.
Ik had ook een nonkel. We noemden hem de oude. Hij was vrijgezel en halfdoof.
Elke zondag kwam hij eten bij Bobonne. Hij zat daar telkens voor het middaguur
aan de keukentafel op zijn toegeëigende plaats. De keuken lag achterin en
diende tevens als waskot en bergplaats.
Aan diezelfde tafel werden tijdens feestdagen avondlijke elexiers gedronken,
tenminste, als de oude erbij was. Dan vertelde hij over Amerika waar hij
geweest was of over weerwolven uit zijn kindertijd. Hij had nog echte indianen
gezien en achter dwaallichten gezeten.
Bobonne ging elke woensdag bij hem kuisen. Mijn broer en ik mochten mee.
In het salon stond een stoel in gekrakeeld leer en een eiken tafel met op de
kast een stenen geneverkruik. Die plaats mochten we niet betreden. Daar lagen
de sacramenten van de oude om Gods vloek met een vierkante te verbannen. In de lagere school noemden ze me de Flurk. Ik was een dromer. De leraar had
mijn vader hierover aangesproken en gezegd dat ik te verstrooid was in de klas. Ik maakte papieren vliegers en houten zwaarden. Mijn
schuilplaatsen (die ik mijn kampen noemde) kan ik zo terug vinden in het bos.
Ivanhoe, Zorro, Winitou, waren mijn helden die ik op alle mogelijke manieren
imiteerde. In die periode begon ik ook te experimenteren met benzine
en terpentijn. Het mengsel moest als brandstof dienen voor de stuwraket die ik
bouwde in het atelier van mijn vader. Toen dat project mislukte begon ik
kikkervisjes te kweken vanuit een nabijgelegen poel. Thuis hadden we geen
TV. Mijn vader had wel een transistorradio gekocht in de dorpswinkel. Een
roodbruin robuust toestel van Duitse makelij dat stond voor kwaliteit. Op
zondag fietsten we na het middageten naar het bos en luisterden dan liggend in
het gras naar de muziek die onze portatif te bieden had. Jaren later zou
mijn vader zich laten overhalen om een zwart-wit tv aan te schaffen waarmee we
vier zenders konden ontvangen. Gekluisterd aan het beeld in het pikkedonker
zagen we de Congolezen vechten voor onafhankelijkheid. Zelfs naar het testbeeld
werd gekeken. Midden in de jaren zestig vond mijn vader dat het tijd werd dat ik
een stiel zou leren. De oude schoolkameraden zwermden als jonge bijen uit het
nest. De ene wou plaatslager worden, de ander loodgieter, sommigen
automecanicien en de slimsten van de klas gingen naar de humaniora. Ik trok
naar Leuven en ging voor houtbewerking. Als twaalfjarige mocht ik nu voor het eerst zelfstandig naar de
stad.Het was een schril contrast met
het plattelandsdorp waar ik opgegroeide. Elke dag pendelen met de bus tot aan
het Fochplein was op zich al een beleving. Het duurde niet lang of ik stapte af
aan het station om dan verder te voet langs de Bondgenotenlaan te gaan. Halfweg
kocht ik een croissant en at die telkens aan dezelfde zitbank op. Tijdens de
drie kwartier durende busrit leerde ik twee meisjes kennen die ouder waren dan
ik. Ze hadden dezelfde eindbestemming. Elke ochtend zaten we tezamen op een
arduinen dorpel aan de Sint-Pieterskerk tot net voor schooltijd. Dan ging
elkeen zijn eigen weg. Een van hen leerde mij sigaretten roken. Sindsdien ben
ik nooit meer gestopt. De bengel in mij begon te verdwijnen. Het was mei 68. Studentenprotesten, de Beatles, het feminisme, de
provos, Black Power, In Frankrijk braken straatgevechten uit tegen de politie, gevolgd
door een algemene staking van studenten en twee derde van de
arbeidersbevolking. Het parlement werd ontbonden. Het woord flic werd
voor het eerst gebruikt. Het communisme en anarchisme
werden populair. Velen zagen hierin een gelegenheid om de gevestigde
maatschappij door elkaar te schudden. Jean-Paul Sartre was hiervan een
boegbeeld. In Tsjchoslowakije was er de Praagse lente en in België staakten
de studenten in Leuven tegen de Franstalige invloed in de universiteit. Ik stapte stiekem mee in studentenbetogingen zonder te begrijpen
waartegen ze precies revolteerden. Het was me om de spanning en de
waterkanonnen te doen. Begin jaren zeventig kwam ik in Brussel terecht om er bouwkunde te
gaan studeren. In die periode experimenteerde ik met alles wat ik kon vast
krijgen. Het werd een benevelde periode waarin ik koorddansend het ene zwijn na
het andere uit de rapen joeg. Ik liet mijn haren groeien, trok liftend naar Amsterdam, wou in
een commune gaan wonen en werd zo langzamerhand de drop-out in de familie tot
grote ergernis van mijn ouders die er niets van begrepen. Elke dag liep ik langs de rue de Midi heen en weer van Zuid naar
Noord. Ik bleef telkens voor dezelfde vitrines staan. Zo was er de Aziatische winkel met zijn bronzen beelden, de
tekenwinkel waar een schilderspalet stond uitgestald en de stock Americain die
ik regelmatig bezocht zonder iets te kopen want thuis waren ze karig met
zakgeld. Door mijn dagelijkse voettocht kon ik het tramgeld dat ik thuis kreeg
aan andere dingen besteden. s Middags ging ik samen met een vriend langs een verlaten fabriek
tussen het puin zitten. Verscholen voor de buitenwereld zaten we dan te
filosoferen over een abstract toekomstig leven.
Ik kan er niets aan doen,
ik geniet van dit grillig weer,
met opgestroopte hemdsmouwen
aan mijn tafel onder een parasol
in wind en kletterende regen.
Een nationale feestdag is het vandaag
in Belgenland.
De straaljagers moeten nog overvliegen
met de toespraak van roi Albert
op deze betaalde feestdag.
Krampachtig probeer ik van mijn schrijfsel
een gedicht te maken,
woorden en zinnen in een vergeetput te gooien,
maar dat lukt niet eens
omdat elk woord mij te kostbaar is
als het geschreven is.
Mijn gom is na een jaar versleten
tot vijf centimeter lang
na al die beklaaglijke woorden
die niet meer bestaan
Laat de soldaten nu maar marcheren
in dit regenweer.
Ik liep door een vreemde stad waar ik met
kennissen zou logeren in een hotel. De omgeving kwam me vaag bekend voor. Toch
kon ik me nergens situeren. Het was zomer. Ik liep langs hellende
straten omdat ik wist dat het hotel zich ergens op een plateau bevond. Mijn kostuum was besmeurd met modder uit de
vorige nacht. De mensen op straat keken me wantrouwig
aan. Iedereen kende hier iedereen. Ik was een vreemdeling. Soms nam ik een looppas, niet uit
gehaastheid maar omdat het prettig was. Een vrouw keek me spottend na. Toen het vooravond werd ging ik in een café
de weg vragen. Ik bleek vlakbij mijn bestemming te zijn. Voor ik naar buiten ging schudde een vieze
vent mij de hand. Er bleef stinkend slijm aan mijn vingers kleven. Hij
schaterlachte als iemand die denkt een geslaagde grap verteld te hebben. Het slijm stolde meteen zodat ik het met
een zakmes van mijn huid moest schrapen. Mijn kennissen stonden me in de balie van
het hotel op te wachten. Ik herkende mijn broer, zus en mijn oudste
zoon die opnieuw een peuter bleek te zijn en mij tot mijn groot spijt negeerde. Mijn vader was er ook. Hij was fel
verouderd en kreupel geworden. Steunend op een kruk keek hij me streng aan
en vroeg: Waar komen die moddervlekken op je kostuum vandaan? Ik had mijn familie lange tijd niet meer
gezien. Mijn broer had al die tijd voor mijn zoon gezorgd. Mijn moeder was
inmiddels overleden. Dat is jouw schuld snauwde mijn vader. Toen ik naar mijn jongste zoon vroeg bleek
die net zoals ik op de dool te zijn. In de hotelkamer zat mijn vrouw op een
matras de bagage uit te pakken. Ze had een vriend die naast haar lag te slapen. Ik heb je gehoorapparaten meegebracht was
het enige dat ze zei. Overal lagen matrassen. We sliepen allemaal
op dezelfde kamer. Toen ik mijn zoon bij mij wou nemen
gebiedde mijn broer me hem gerust te laten. Hij was vervreemd van mij. Ik
besloot dan maar om weg te gaan. In de lift liep het mis. De deur ging niet
helemaal dicht. Ik begon met mijn zakmes aan de hengsels te
peuteren. Plots kwam ze helemaal los waarna de lift een halve meter zakte. Ik
kon er nog net uit klimmen. Dan kwam er een echtpaar in de gang dat
aanstalten maakte om de lift te gebruiken. Ik wou hen nog waarschuwen voor het
gevaar, maar was te laat. Ze donderden met de liftkooi naar beneden. Aan de uitgang van het hotel kwam ik een
verpleegster tegen. Ik herkende haar meteen. Ze wou weten of die wrat op mijn voet
genezen was. Gegeneerd om de zweetgeur deed ik mijn
schoeisel uit. Meteen begon ze als een kat aan mijn voet te likken. Ga binnen eens kijken, ik denk dat er
gewonden in de liftput liggen zei ik nog alvorens verder te gaan. De straten waren verlaten. Het was nacht. Ik liep op mijn blote voeten over een
kasseiweg. Ik begon in het oranje schijnsel van de straatverlichting met mijn
zakmes onkruid uit de voegen van de straatstenen te peuteren. Het voelde aan
als een aangename en tevens nuttige bezigheid. Zodoende kwam ik nonchalant op een
binnenkoer terecht en begon daar eveneens onkruid te wieden tot drie mannen met
lange baarden buiten kwamen en me aanmaanden hun eigendom te verlaten. Ik kon
nog net een glimp opvangen van een beeldschone vrouw in wit nachtgewaad die me
vanuit de deuropening wenkte. Ik voelde pure liefde. Ik wou terug naar het hotel om mijn
schoenen aan te trekken en haar te bevrijden. Onderweg begon de hemel op te flitsen.
Sterren gingen in cirkels draaien en balden samen in explosies. Er kwam stof
neer dat naar zwavel rook. De grond trilde en scheurde open in een oorverdovend
lawaai. Ik wist zeker dat dit het einde van de wereld was.
nu wordt ik wakker, badend in het zweet, voel
haar schoot langs het dakvenster begint de vroege ochtend te
verschijnen het is halflicht een andere realiteit
Papa, kom eens kijken,
wat vind jij van die kleuren?
Ik zou de muren in turquoise willen
en de vloer in donkergroen
Ik ben het beu die kranten van jou te lezen.,Je wordt een anarchist.
Ben ik altijd geweest.
Uit de apothekerskast haal ik een doodsprent van een schamele vriend en bedenk dat...
woorden pijn kunnen doen
en ook strelen
maar dat is nooit genoeg geweest
als de schrijver is verdwenen.
Ik weet wat ik lief heb
er zijn geen vragen noch vervolmaking meer.
Een stem vult maar de ruimte
van het onuitgesprokene.
Wat ik niet wil weten is waarom merels blijven fluiten tot het donker wordt.
Balanserend op gezoem en vogelzang
denk ik aan een droom uit vorige nacht.
Een tweeling zonder haar
met een kop zonder bovenlijf
en een apparaat in de schedel
De dingen ontvlamden in blauwzacht vuur
dat makkelijk met een vod te doven viel.
Ik was kwaad op haar
en zoende de tweeling op hun kop.
Ik ben warket, en gebruik soms ook wel de schuilnaam warket.
Ik ben een man en woon in de wereld (de wereld) en mijn beroep is zien bouwen.
Ik ben geboren op 11/09/1954 en ben nu dus 70 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: vanalles.