De vrouw pookt de stoof. Overschot van het
avondmaal pruttelt op de hete plaat. Een van hen heeft de weerwolf gezien.
Telkens vertelt hij hetzelfde verhaal. Een ander heeft het over de scharensliep
die in het rijpe korenveld huist. De winter heeft hem verjaagd.
Er klopt iets niet, zou mijn grootvader
gezegd hebben moest ik hem verteld hebben dat de patatten in zijn bord
uit China komen en de Chinezen ons witloof eten, dat we niet meer knielen voor
de natuur, dat we zoveel meer kennis vergaard hebben zonder er iets mee te
doen, dat we comfortabel leven en er desnoods voor zullen vechten om het in
stand te houden. Hij zou het niet begrepen hebben moest ik hem verteld hebben
dat we mekaar zomaar voorbij lopen en
ervoor zorgen dat er geen hondenpoep blijft liggen, dat je een zebrapad opzoekt
om de straat over te steken. Over het weer wordt nog gepraat al gaat dat
steevast over wegsmeltende poolkappen en gletsjers. Ik schrijf het met enige
nostalgie zonder zwaarmoedig te kijken naar een toekomst die geregeerd wordt
door een stelletje hypocrieten waar industriebaronnen en filmacteurs het
presidentschap mogen verdienen, waar democratie bezworen wordt met een klamme
hand op de bijbel gedrukt als een glimlach van God. Het is niet het gegeven dat
irriteert maar wel dat je er niets aan kunt doen. Wat mij bedroeft is dat in
Amerika een wetsvoorstel ingediend werd dat het dragen van laaghangende
jeansbroeken strafbaar maakt. Geen slipjes meer tot net boven het schaamhaar.
Vrouwelijke welvingen zijn onzedig geworden. Ik beitel ze dan maar uit een
zwerfsteen en sleur hem mee in het restant van mijn bestaan.
De zon schijnt en plots
begint het te regenen. Een glinsterend watergordijn in zonnestralen op de rand
van een wolkbreuk. Luttele minuten later overtrekt het en gutst de regen als
een waterval op de binnenkoer. Ik sta ernaar te kijken vanuit de deuropening
tot het al even onverwacht opklaart en het water verdampt in de zon. Het is een
zeldzaam teken. Ik word daar gelukkig van.
Wie wil een gebakken
haring van mij?
Menslief, het is bijna
kerstmis zeggen ze nu. Gauw de koer opruimen en de lege flessen weg. Het stof
van de vensterbank blazen en de tafel sieren. Tijd te kort om alles gedaan te
krijgen. Trappistenbier hier klinkt het in de oren. Geen kruimel gaat
verloren in het gekletter van leeggoed. Ze hebben altijd verteld dat kerstmis
een feest van heiligen en niet van heidenen is.
Ach zo, schrijf ik in
mijn moedertaal. Ik eet een rauwe varkenspens. Ik verdun de mast van de parasol
met raspend schuurpapier totdat hij open gaat.
Wat gaan jullie doen
vanavond?
We gaan iets koken.
Bij haar of bij ons?
Bij haar.
Toen we uw leeftijd hadden bakten we een brood voor kerstavond en gingen we
wandelen in de nacht.
Het wordt tijd om een fles wijn uit de kelder te halen
en buiten leeg te drinken.
De klokken luiden.
Binnen ruikt het naar soep. Proef eens. We dansen daarna kousloos met sandalen
aan in een verschroeiend graag zien. De kans is groot dat we beiden oud worden
zonder verloren tijd te moeten inhalen. Het is koud en stil geworden in mijn
oren
|