In een halfdroom ontmoette ik mijn nicht en nonkel als personages
uit de late jaren zestig. Ik herbeleefde de begrafenis van mijn grootvader, ook
al was ik toen nog heel jong. Terwijl de mensen langs de binnenkoer met een
plechtige tristesse binnen gingen om de overledene een laatste groet te brengen,
hoorde ik mijn grootmoeder ontroostbaar huilen. Ik had het lijk ook gezien en
was geschrokken van dat wit vertrokken gelaat met ingezakte oogkassen. Het rook
er naar Keuls water. De dood bestond nog niet voor mij. Mijn grootvader lag in
een diepe slaap en zou nooit meer wakker worden. Nu, in zijn slaap zou ik zijn
aambeeld aanraken en het mysterie van zijn vuur begrijpen. Ik had zijn leven
nooit aangeraakt. De koude van zijn afwezigheid maakte me benieuwd. Ik blies
door het as van uitgedoofd smidsvuur en probeerde vuur te stoken. Ik keek
door een kier van metselwerk naar binnen. Uiteindelijk ben ik...mijn eigen niet
vergeten.
Ik werd wakker, keek door het dakraam, zag dat het klaar werd en
hoorde duizenden vogels zingen in mijn kop. Plots begon alles neerwaarts te
kantelen en hoorde ik achter mij een geluid dat op een aanraking leek.
Het is nacht. Ik zoek in Domberg met de wegwijzers en een kaart
mijn weg naar Breda. Soms gebeurt het dat ik verkeerd fiets en moet ik terug. En
dan, als ik terug ben, merk ik dat het toch de juiste richting was. Dan moet ik
terug en daarna verder, af en toe langs slapende dorpen. Ik voel geen pijn.
Op het laatst begon ik de
controle over mezelf te verliezen. Het schemerde toen ik door het veld reed. De
gewassen langs de rand namen de vorm van mijn verbeelding aan en waar er geen
gewassen stonden zag ik ravijnen langs weerszijden van het pad. Ik ben tot het
uiterste gegaan.
Ik ben nu 2 dagen onderweg en bijna in Amsterdam. Straks gaat de
zon onder, kijk ik uit naar een overnachtingplaats. Doorfietsen tot een spoor naar braakliggend
land. Er is nog licht genoeg om het tentzeil uit te zetten. Dan ga ik slapen.
Het is windstil onder het open zeil. Ik houd mijn kleren aan,
gebruik mijn regenjas als kussen en trek de veel te kleine slaapzak waarvan de
rits kapot is over me heen. Net wanneer de nacht uit de hemel weg gaat sta ik
op.
De dageraad begint. Het blauw en wolken krijgen langzaam gestalte.
Alles is ingepakt. Nog geen kat op straat. Alleen koekoeksroep en merels die fluiten. Tegen dat de zon
schijnt ben ik in Amsterdam.
Het is fris op de fiets tot de zon wat hoger staat. Alleen de
schaduwzijden hebben het dan nog koud.
Op dat moment ben ik Amsterdam binnen gereden. Een leeg Amsterdam
met nog gesloten winkels. Alleen de mensen van de vuilkar zijn op straat. Ik
heb me neergezet en ben tegen mijn fiets beginnen te praten, zomaar en niet
lang. Voortaan zeg ik niet meer dat ik op reis ga, maar dat we op reis gaan.
Nog voor de cafés open gingen waren we al vertrokken. Van hieruit
gaat het naar Rotterdam en dan naar huis. Dat heeft een dag, een nacht en een
dag geduurd. Al die tijd heb ik niet geslapen.
In de mesthoop zoemen zeven bijen. Vandaag
is het nog niet de langste dag. Ik doe verder tot in het schemeruur. Nimmer ben
ik met mijn mesthoop zo intens bezig geweest. Hij dampt en ruikt naar
zoetigheid.
Ge zijt zot.
Vannacht reed ik langs onderbroken wegen, stond ik in een fietswinkel waar
niemand kwam. In het bos zag ik een panter vanuit een verlaten huis en kwam een
kwartier te laat op het werk door een wegversperring. Aan het station miste ik
de tram en nam wat verder de bus aan een roltrap met veel volk. Nu nog een
schil soepvlees, dan een eerste sigaret in de wind. Daarna snuit ik mezelf een
bloedneus. De rest komt vanzelf.
De buurvrouw komt terug van de krantenwinkel. De hond raast als een woeste beer
naar de poort. Ze kan erom lachen en wuift me vriendelijk een goede morgen toe.
Een beetje verliefd op zoveel genegenheid knipper ik wederzijds met mijn
rechteroor. Het is een begin van een droge winderige dag met opklaringen.
Ik fiets naar de stad en neem mijn klassiek fototoestel mee dat ik al twintig
jaar bezit. Een handbediend zwaar metalen apparaat met een zwart-wit film erin.
Ik heb er een groothoeklens opgevezen. Daarmee ga ik straks op het trottoir aan
portretfotografie doen.
10h55: ik koop in een grootwarenhuis groentesap. Net voor de kassa krijg ik
weer een bloedneus. Genant is dat. Met mijn neus in de weer geef ik aan de dame
achter mij mijn portefuille en vraag om te betalen. Als ik buiten kom schijnt
de zon en is na vijf minuten het bloed in mijn neus gestold.
12h10: ik eet alleen gezeten op de oude markt een dagschotel. De wind waait het
stof van de weg. Daarna laat ik op een bank in het begijnhof mijn eten verteren
in bijtend zonlicht. Op de terugweg langs het veld heerst tegenwind. Het
overbevolkt hoge gras woelt met de wind. Coureurs snellen mij regelmatig
voorbij. Mijn fiets waait omver.
Het is weeral bijna eind mei en twintig voor zes. Ik
heb karnemelk gedronken. Dan zet ik de oven aan, doe ik mijn vuile kleren aan
om onderaards centimeters steen te bekappen. Het is goed zo, stuur de beesten
maar naar huis.
Ik heb een zelfportret gemaakt en kijk ernaar, naar mijn ogen
waarin ik zelden kijk,mijn tenen die
altijd verborgen bleven, mijn blik zonder weinig uitdrukking omdat ik erin kijk.
Mijn armen hangen slap aan mijn schouders, ongeschorenheid draagt een
wit-grijze kleur met zich mee. Mijn haar is in de war.Ergens in onze wereld was de revolutie net
gedaan.
Zij zou later op de dag komen. In afwachting ging ik naar een
jeugdherberg waar ik vroeger al gelogeerd had. Het was er nu vervallen. Het
stonk er naar pis en bovendien was er geen plaats meer voor mij. Ik plaste in
de hall, nam mijn bagage en ging in de stad.
De mensen zongen en dansten. Op een plein kwam ik mijn ouders
tegen die op zoek waren naar een logement. Wat doen die hier in Nepal, vroeg ik
me af.
Ik herinnerde me nog een leegstaand huis aan de rand van de stad.
Plots stormde een neushoorn op mij af. Ik verstopte me achter een
houten wand. Dan zag ik haar komen langs een aarden weg. Ze herinnerde zich ook
het huis maar had de neushoorn niet gezien. Er loopt hier een neushoorn rond,
riep ik. Ze lachte en droeg een kind op haar arm.
Aan de trappen van het gemeentehuis eet zij een broodje en ik sardienen uit blik dat we net gekocht hebben. De zon gloeit. We fietsen naar Parijs langs bebost gebied dat uitmondt aan de Maasvallei tot in Wepion. Nog vijf kilometer tot aan Le chateau du beau Vallon. Net op tijd om de zonsondergang te zien. s Ochtends dringt de zon door sparren langs het open venster in de kamer. Ik blaas haar wakker. We gaan verder door de Maasvallei. Halverwege Mariembourg het is heet. Laten we in de schaduw les boulettes de la maison eten. Terwijl zij in een tijdschrift bladert lees ik de krant. Dan steken we de Maas over langs een doolhof met smalle bruggen. De weg gaat verder recht door een bos. Dit wordt kilometervreterij. 19h: De gastheer en zijn dame spreken met een Antwerps accent. Na de schemer zitten mensen buiten te praten. Er hangt een kruidengeur van barbecue in de lucht.
zaterdagochtend
Vannacht heeft het geregend. Bij het vertrek regent het opnieuw. Een uur later wordt de hemel blauw. In Balieux kopen we brood. Picknick op de trappen van een kerk. We fietsen langs een asfaltweg de grens over. Er is een vervallen café dat de tweede wereldoorlog nog gediend heeft.
17h rue Jean Charton 18 De dame die ons verwelkomt is veel ouder dan ze eruit ziet. Geblondeerd, opgespoten lippen, weggetrokken rimpels, een boezem om U tegen te fluisteren en gekleed als een wulpse tiener. Die valt nu echt in mijn smaak, zeg ik. Hoe is dat toch mogelijk, zegt ze onbegrijpend. De inkomhal en de trap zijn versierd met roze en witte bloemen. Hemelbed opnieuw roze met pastel, spiegels en antiek. Satijnen kussens, frullen en franjes. Zelfs het wc-papier is geparfumeerd. s Anderendaags is het geneveld. De weg gaat lichtglooiend door gele koolzaadvelden, kleine dorpen zonder winkels en staminettes. In de late namiddag zijn we in de laaggelegen voorstad van Laon. De kathedraal is gebouwd op de top. Zodra we de spoorwegbrug oversteken begint de steile klim. Zij boekt een overnachting in hotel Les Chevaliers. Wijn, paté met zoutkoekjes op de kamer. Dan slenteren door de kleine stad ondergedompeld in strijklicht. De immense ruimte in de kathedraal is adembenemend. Het licht dat langs de glasramen binnenvalt wordt gevangen tussen bogen en gewelven waaruit een engelenkoor galmt. We gaan traag door de enorme middenbeuk. In het portaal neem ik in een lichtstraal een foto van haar. Vanop een stenen reling hierboven zien we het landschap waar we doorgefietst zijn. We kletsen tegen elkaar als goede vrienden.
22h30 Een sigarettrek in de vensteropening van de badkamer. Ik registreer zonder diepgang. Tijd om slapen te gaan.
De volgende ochtend om 6h30 rook ik opnieuw in de vensteropening van de badkamer een sigaret. Iemand van de vuilkar plukt met een grijpstok zwerfvuil van het trottoir. De helft blijft liggen. De man staat er blijkbaar alleen voor. Terwijl ze uitslaapt ga ik in de stad. De onbemande kabellift die het lage met het hoge stadsdeel verbindt, gaat met hoge snelheid heen en terug, echter zonder pendelaars. Midden in een zijstraat aan La Place General Léclercq laat een jongeman zonder gêne een hond zijn behoefte doen. Een uit tegenovergestelde richting komende voetgangster werpt met enige afschuw een blik naar de langwerpige zandkleurige drol. Het maandagochtendleven komt op gang. De kokette dames op de trottoirs vormen een schril contrast met de vervallen natuurstenen gevels. Nonchalante schoonheid. Klakkende hakken op de kassei klak klak klak.
16h35 Burlp die Leffe smaakt. Vive la France! Merde aux voitures! Vandaag zijn we amper twee fietsers tegen gekomen. Ik bestel un grand café au lait. Ze vindt die jonge serveuse onsympathiek. Ik niet. Ik hou van die koele uitdrukking en dat handje dat de deur dicht smakt in plaats van dicht te doen. Daarachter ligt meestal een ondoorgrondbare reden. Niet dat ik haar badwater zou drinken, maar het heeft iets.
dinsdag 16 mei
De gastvrouw, rondborstig struis, vraagt of we vanavond mee eten. Natuurlijk eten we mee. Ze toont langs een stenen trap de kamer. s Avonds zijn we met zes aan tafel. De gastheer die tevens burgemeester is, verschijnt als laatste met in zijn linkerhand een fles wijn. Een monument van een vent met politesse.
woensdag 17 mei
6h45 De zon geeft al warmte in de hoger gelegen velden. Ik moet op tijd terug zijn om haar wakker te maken voor het ontbijt. Stipt om 8h wordt de tafel gedekt. Ik laat de ochtendlucht diep in mijn longen dringen, blaas ze krachtig uit, herhaal tot lichaam en geest scheiden. Na het ontbijt willen we nog een dag langer blijven, zonder moeite en tijd zat. De dorpen in deze glooiende landschappen zijn onveranderd gebleven. Alleen de weg heeft er een asfaltlaag bij gekregen. De huizen zijn opgetrokken met gekalibreerde witte steen en tegelpannen daken. Daartussen geel, wit en purper bloeisel dat bedwelmt. Hoofd ondersteund door linkerarm, verrijkt met leegte. Men zegt dat gemis de basis vormt voor een goed verhaal. Nu ik niets mis, niet het minste verlangen heb en alleen nog het ogenblik koester, verkleumt mijn pen bij elke zin. Binnen klettert geluid als afwas zonder afwasmachien. Ik dacht ook kikkers te horen in een kwakkend geluid.
Leven ingekapseld in tijd en ruimte. Oneindig ziet het kind akkers opnieuw bloeien, heersen verzonnen Goden onmacht der wijzen tot het licht dooft. Is het een zwaluw of een vreemde vogel die dit geluid maakt? Het lijkt op een snel kabbelend riviertje, maar dan vanuit een boom.
11h La Collégiale St. Thoma, gebouwd in 1182. Aan de ingangsboog is een inscriptie: Le peuple français reconnaît lEtre Suprême et limmortalité de lâme. Ik koop een bloedpens die we op een bank achter een kermismolen op eten. Zij proeft twee centimeter. Ik slok achtentwintig centimeter naar binnen. Mijn vingers hebben er een bruin-rode kleur van gekregen. Ze zegt: veeg uw mond schoon. Op de heuvel aan de ruïnes van een Romeins amfitheater slaan we een bospad in. Nog tachtig kilometer.
donderdag 18 mei
22h53 Place de la Bastille in Parijs. Ongetwijfeld drinken we cocktail op een terras. De laatste 30 km ging het in tegenwind langs een kanaal. Deze stad bruist. Ik kus haar op een wang. We hebben een goedkoop hotel gevonden in de rue Antoine. De fietsen konden in de inkomhal. Kleine kamer met twee eenpersoonsbedden. Ouderwets en versleten maar het werkt. Het water is even warm als in een viersterrenhotel waarvoor je hier gemakkelijk tweehonderd euro betaalt. In dit hotel mag je zelfs roken op de kamer. Het is nacht. We drinken chocomelk met Cointreau. Ik lonk naar les Parisiennes die zwierig voorbij lopen. Nu nog banen fietsers zich een weg langs het drukke verkeer. Ongelooflijk. Parijs is een fietsende stad in wording. Ik krijg zin om mijn fiets in het hotel te gaan halen maar dan rijd ik onherroepelijk verloren.
Wij kregen in 1975
een zwart-wit televisie. Een plastieken draagbare met een beeldscherm van exact
vijfentwintig op twintig centimeter. Vier keer is het mee verhuisd en heeft het
zowat op alle plaatsen gestaan. De laatste jaren stond het stokversleten in de
badkamer. Hier en daar ontbrak er iets aan maar de vitale organen waren nog
intact. We konden twee zenders ontvangen. Plots besliste vooruitgang dat beelden
niet meer met antenne worden uitgezonden. Van de ene dag op de andere is ons
teveetje beeldloos geworden. Ze hebben het vermoordt.
Koop een
cinemascreen en vraag een digitale aansluiting aan, zegt mijn zoon heel gewoon.
Ik ga buiten
staan.
Er hangt sneeuw
aan het rooster dat op het kampvuur van de zomer is blijven liggen. Niet ver vandaan
staat vergrijzde lavendel die ik in gedachten nog zie bloeien. Nu weet ik het
zeker, het kruid is aan zijn winterslaap begonnen.
Donderdagnacht had
ik een schuilplaats gevonden op een bank onder een afdak in een park. Twee
jongeren ruim de volwassen leeftijd voorbij hebben mijn slaap verstoord. Een
van hen rijkte mij een bierblikje aan maar ik wou water. Ik vertelde dat ik
hier tijdelijk was en wees hen op energieverspilling in deze tijd. Tijdelijk
licht, tijdelijk seizoen, tijdelijke wereld.
Hou op met
zeveren, zei een van hen.
Gistenochtend was
het aan het stormen met regen. Overdag bleef het droog. Het waaide door alle
kieren. s Avonds werd het koud en vanochtend heeft het gesneeuwd. Nu schijnt
de zon.
Eerst dacht ik te
vertellen waarom ik dit zou schrijven en dan bedacht ik me weer. Nu ontgaat mij
wat ik wou. Een kakkewals in de tijd echoot in mijn kop.
Het is nu volle
maan. Onze voorouders feestten dan want het land was s nachts verlicht. Moeders
brachten hun kindren mee hadden kruiden bij die ze over het nachtvuur strooiden
terwijl ouderlingen door koperen pijpen zongen. Het gebeurde voordien enlaten
we indachtig zijn.
6h: Ik ben
klaarwakker, sta op, pers een appelsien en ga dan buiten op de binnenkoer. Het
waait vocht. Het is niet koud. Ik kan in pyjama buiten staan. De tuin is bedekt
met bruingele bladeren.
7h: Stef komt
thuis met vrienden. Ze hebben de nacht in de buitenlucht doorgebracht. Ik stop
de borden in het afwasmachien en maak de keuken proper.
8h30: Een tas
koffie in de wind. Het is klaar geworden. Er bloeit nog zeldzaam purper met
bordeaux. Ook rozelaars behouden een uiteindelijk wit restant.
9h30: Zijbijmij is
uitgeslapen.
Vergeet niet dat we straks op zoek gaan naar
een boekenrek.
Oei, dat was ik vergeten.
Ik ga me nu scheren.
Ondertussen doet
ze wat ze bij het opstaan al heel lang doet: ze drinkt koffie bij TV.
Bert en Evie komen vanavond eten. Maken we
ossobuco klaar?
Ik geef de hond
een inspuiting tegen suikerziekte en geef haar eten. Ze wordt blind.
11h: In de zaak
die vandaag uitzonderlijk open bleef stond aan de kassa een twintig meter lange
file. Bij het zien hiervan zijn we meteen naar buiten gevlucht zonder
boekenkast.
Zijbijmij is nu
ingridiënten gaan kopen voor het avondeten. Ondertussen snuit ik mijn neus en
kan mijn gelaat opnieuw ongeschoren worden. Ik heb het gevoel dat mijn afgetakeld
lichaam mezelf niet meer kan herbergen.
12h30: Telefoon.
Pappa, hoe laat komen wij eten?
Rond zeventien
uur?
Liefst
halfzeven. Ik wil nog wat doen vandaag.
Halfzeven dan. Ik
maak ossobuco klaar met pasta.
Zij is terug en
maakt de houtkachel leeg. Ik trek mijn houthakkerskleren aan en wil in
novemberstorm brandhout klieven. Eerst een middagaperitief.
13h30: Terwijl ik
herfst bijeen gritsel poets zij het huis. Als de kinderen komen moet het er
netjes uitzien. Ze heeft een geurkaars gekocht om de hondengeur uit de
huiskamer te verdrijven. De transistorradio staat aan. Ze heeft de kachel
aangestoken.
er hangt houtskoolgeur in wind
ze tekenen een wapenbestand in volle overgave
aan nederlaag en zegevieren
gehuld in strakke vesten en lange pardesus
klimmen ze naar het schavot dat de toekomst gaat
herverdelen met andere heersers
dat was gisteren.
14h30: Stef heeft
zijn roes uitgeslapen. Aan de koelkast vraagt hij wie de garnaalkroketten
opgegeten heeft. Ik vannacht. Hij mompelt een Franstalige vloek.
De zon komt
erdoor. Mijn inktvod raakt verzadigd. Ik trek mijn houten klompen aan.
Achteraan in de
hof staan twee versleten tafels. Een van hen staat al twintig seizoenen buiten
en is zo verzwakt dat ze amper nog een bloempot kan dragen. De andere is krom
maar stevig. Aan beiden heb ik geschreven en avondlange gesprekken gehad.
18h: de keuken is
te klein voor ons twee. Ik ga de wijn chambreren en ervan proeven. Zij maakt
het voorgerecht. De klokken luiden zes keer als een gebiedend geluid voor
gelovigen en een tijdssignaal voor verliefden, een eeuwenoud geluid voor zij
die geen uurwerk hebben.
18h30: Het eten is
bijna klaar. Ze lachen joviaal. Zijbijmij is content met de kinderen in huis.
Ik ook. Het wordt hier een festijn.
20h30: De fles
wijn is leeg. Evie drinkt cola light.
ze zit op een bank midden in
een stad
we hebben op het middaguur afgesproken
ze is op tijd
ik ben twee minuten te laat
eerst nog even naar het buro
dan terug naar de zitbank
dagschotel, sla, de wijn is voor haar de dames zijn in dit gloeiend
weer licht gekleed, getooid in geel, roze, blauw, verbloemd
vrouwzomerbloesem gesprenkeld met dure parfums diep uitgesneden decolette en
gebronzeerde benen in laarzen met hoge hakken
de mode heeft het uitzicht van het zomerseizoen bepaald
de winkel met grote maten had wel iets
volronde dames zonder corset die hun gading vinden
sierlijk staan ze solidair te passen voor de spiegel
de kleinste maat iets te klein
de grootste maat iets te groot
tot het ultieme kledingsstuk rond het lichaam past
die winkel met grote maten
daar zie je geen klasseverschil
ik heb ondergoed gekocht
geen schoenen? neen, ik had geen
tijd het heeft wel iets, die weg door het veld waarover je altijd
vertelt
ik heb dorst drinken we nog iets?
ik ga nog winkels in en uit blijf jij maar zitten
ik gluur naar schoonheid die passeert
daarna komt ze terug en ga ik schoenen passen, kleedjes bekijken, in en uit
vanuit gloeiende zon langs trottoir naar binnen en buiten
onvermoeibaar
tot mijn verschraalde tong langs mijn enkels daalt
en ik verzuchtend op een terras de hitte met koelte verdrink
ze is opnieuw verdwenen in de straat
en dan komt ze terug en zegt ze: kijk wat ik gekocht heb
drink ik de lauwe fond uit mijn glaskom we gaan naar huis
maandag 27 oktober 2008
Adfundum in de leegte. Alleen de besten mogen minder ziek dan hun fantasie over twijfel, terugval en vraagtekens vroegtijdig ontleven. Die tegendraadsheid stemt me niet eens mistroostig aan een vreemd verlichte tafel. Je bent nooit klaar met zoeken en vergelijken. Het instrument dat ik nu bespeel is een wild beest geworden. Het gaat nooit ophouden. De toegangswegen en dering rond Leuven raken overbevolkt. Dat veroorzaakt een prikkelende geur en maakt lawaai. De hele tijd vraag ik me het vermijdbare hiervan af. Economisch-sociaal denken op de fiets. Bezinnen tussen raven en konijnen. Door het winteruur wordt het klaar als ik vertrek. Gustaaf heeft zich overslapen. Terwijl ik mijn post lees en werfschoenen aan trek stel ik het zinvolle van de werkdag in vraag. Is het alleen voor de poen dat we het doen? In Kessel-Lo moet ik op een dak en daarna ook op de Sint-Pieterskerk, maar mijn benen trillen vandaag. Ma, ik heb geen evenwicht meer. s Middags wordt het een kebab en daarna zien we wel. Het zal een uur vroeger donker worden vandaag.
In het
ochtendcafé zit een man met gekruiste benen aan een kansspel. Op de
glasplaat ligt een pakje Marlboro. Een vrouw kijkt rond, tuurt bij de
koffie door het raam. Ze heeft krulhaar en draagt een bril. De ochtend
loeit en reikt over iedereen heen als een reusachtig lichtgordijn.
Schaduwen van zij die buiten zijn. Zelf vind ik mijn schaduw niet.
Misschien besta ik niet meer.
De maan had de avond voordien nog wazig geschenen en de wind was gaan liggen zodat de loszittende dingen niet meer bewogen.
Het nieuwe fietslicht schijnt in het donker een ander licht.
Koude regen en windvlagen striemen. Bladeren rotten nu op de platgestampte aarde. De stad is bijna leeg.
De terugkeer lijkt oneindig ver. Eens mijn ijzig gezicht ontdooid, ben ik thuis.
Zij kwam in een zwarte winterjas. Ik beluisterde muziek.
Nu stop ik het restant van de avond in een afwasmachine.
De dampkap in de keuken maakt lawaai; ook het gekletter van teljoren als ze de tafel dekt.
Langzaam in de nacht blijft de maan verscholen in joelende wind. De
berk verliest zijn laatste zomertakken. Hier, elders schreeuwt de
wereld een lied.
Laten we dansen van vreugde, overlopen van levenslust. Onjuist is het niet, ook al kan die uitbundigheid overslaan in woede.
Nog een dag te gaan. Dan ga ik na zonsondergang als een heiden in het bos op een open plek bewaarde spraaksels prevelen.
Het is koud geworden. De herfst wordt met rijm bedekt.
Weet je wat ik
neig vind aan dit leven? Dat het zo tijdelijk is. Ben ik dankbaar dat we
hier vier seizoenen hebben, ons gedacht kunnen zeggen en met drinkbaar
water uit de kraan onze handen wassen.
De telefoon maakt
lawaai. Het is vollemaan die voor alle zekerheid vraagt of we de brunch van
zondagmiddag niet vergeten zijn.
Neen. Zal ik HAAR
roepen?
Een kwartier later
is zijbijmij met vollemaan nog altijd aan het comuniceren. Ook dat is neig.
Rond vijftien uur
was de hemel blauw geworden en werd het fris. Het duurde een uur later dan
gisteren voor het donker werd. Enkele dagen geleden was het volle maan in een
heldere hemel. Ik ben er 's nachts doorgereden. Je kon de veldweg en de
omgeving in dat maanlicht zien. Ook dat is neig.
En in de vooravond
liepen zes fazanten op de weg tot er een tractor afkwam. Toen ze wegvlogen
trokken ze hun poten in zoals eenden dat doen. Dan keer ik terug in de oertijd
en zie reuzenvogels over dit landschap vliegen.
En die telkens
opkomende zon, dat is om helemaal gek van blijdschap van te worden. Toch zal
iemand ooit het vergaan van deze planeet ervaren. Misschien zijn wij daar het
begin van.
De
dagen worden korter, de nachten lang. Binnenkort zal de zonsopgang onderweg
verdwijnen. Zonsondergang is voorlopig nog een cadeau tot het winter wordt.
Seizoenen kennen geen stilstand.
Aan de campus fiets ik in tegenovergestelde richting van aankomende studenten.
Ze fietsen tegendraads, nonchalant, onbezonnen giechelend en kwetterend. Toen
gebeurde waarvan ik dacht dat het me nooit zou overkomen. Eenfrontale klap in schemerlicht. Ik botste
tegen een fietser met korte rok en kniekousen aan, die graag heeft dat de kou
tussen haar benen bijt. Ik heb nog geen handschoenen aan en rijd met dunne
kousen en sandalen.
Schreeuwend, wenend lag ze langszij. Ik voelde me schuldig ook al reed
ze tegendraads en was ik niet in fout. Als een gek graaide ik haar schriften
van de weg, probeerde ik te vertellen dat dit een stom toeval was, dat het nu
eenmaal kan gebeuren.
Later verlies ik mijn menselijkheid als ik naar de eenden op het water kijk.
Zie hoe ze vliegen en kwetteren in een onverstaanbare taal. Twee eenden komen
dichterbij. Ze vragen om eten maar ik heb niets bij.
Weer niets niets erweer . Zoweer is een wereldbeeld verdwenen van eenden in
volle vlucht kwetterend in een onverstaanbare taal.
Aan de kant van de rivier zit een kater.Zijn snorharen zijn bevroren. Hij zit daar tot ik
dichterbij kom. Dan sluipt hij weg. Ik passeer de plaats waar hij was en
vergeet haast de reden waarom ik hier ben. Het komt door die rivier zonder
vissen met een kater aan de zijkant.
Verder, evenwijdig met dit pad is een treinspoor en een brug. Een brug
waaronder ik als het regent mijn handen droog en een sigaret draai. Dan sta ik
ook te staren naar de grijze lucht, de brug, de spoorweg, de rivier, naar
rimpels van regen op het water met uitdijende cirkels die botsen tegen de kant,
die de boeien verbreken waaraan ik gekluisterd ben. Even niet ze, wij, men,
enzovoort.
Ik heb altijd plezier gehad om met iets onvoltooid bezig te zijn, maar nu
blijft er niet zoveel tijd meer over. Meer en meer denk ik aan onze
sterfelijkheid. Vreemd genoeg bedroeft mij dat niet. Wat mij nieuwsgierig maakt
is of er iets onthullend zal zijn na het afsterven. Of zal het zijn zoals voor
onze geboorte: ...niets. Hoe kan ik dit tijdelijk bestaan erkentelijk
zijn?Ik dacht dat ouderdom wijsheid had
maar er zijn meer vragen dan voordien. We worden onvermijdelijk oud. Een voor
een. Het is een kwestie van tijd. Alleen de sneeuw, regen en wind verouderen
niet.
Later bij mijn terugkeernaar huis nam ik twaalf
gepikte bakstenen mee. De boeren doen de bieten uit. Ze blijven maar doorrazen
met hun machines over smalle wegen. Veldwegen zijn dan modderig en met die
felle wind van vrijdagnacht liggen daar waar bomen staan afgewaaide
takken op de grond. Met twaalf bakstenen in het pikkedonker op een modderige
veldweg in een lichtstraal van twaalf meter klief ik naar huis.
Wintermaan, ijskoude wind. Mijn adem verdampt. Kom ik thuis.
Van gruwelen gespaard, ben ik nu alleen achter gebleven in een avond spreek tot
iemand mijn woorden leest Twee woorden zoals wijnrood en fluweel.
Ook al is ze bijna zegtig, ze moet nog manieren leren. Met een zakje Krupuk in mijn linkerhandzeg ik: zit. Ondertussen ga ik verder van haar weg en als ze aanstalten maakt om naar me toe te komen zeg ik: zit.
Als ze dan zit krijgt ze een Krupuk als beloning. Anders eet ik het zelf op, dat krokant weet-ik-niet schelpje met vissmaak betoverd.
Iemand zei: ge liegt tegen mij.
Aangedaan keek ik haar aan en zei: mijn leugen is waar.
Dan gingen we op reis naar het zuiden op een avond in een stad volgebouwd met restaurants. De kelners probeerden op straat klanten binnen te lokken. Er heerste een enorme drukte. We besloten om met ons lichaam over de stad te vliegen waarna we in een weiland terecht kwamen. Daar ontmoetten we een eenzaat die een paard bezat. Telkens als iemand voorbij kwam sprong het paard over de omheining om de voorbijganger te groeten.
Op een keer was het paard alleen en vonden we de eenzaat in een sloot. Zijn bovenlichaam was verstijfd. Zijbijmij droeg hem op haar schouders. Hij leefde nog maar sprak niet meer. We brachten hem naar het dichtstbijzijnde huis.
Daarna stonden we in een groot gebouw met veel verdiepen. Beneden waren ze het aan het verbouwen. Mijn vader liep tussen de werklieden en had een leidende rol. Hij was nog jong. Ze stoomden behangpapier van de muren.
Ik ging buiten en stak een Cubaanse sigaar aan die ik van een vriend gekregen had op een feest. Er was een scheur in de sigaar en het tabaksblad verpulverde in mijn mond.
Plots besefte ik dat zijbijmij verdwenen was. In paniek ging op zoek in het gebouw maar vond haar niet. In elke kamer waar ik binnen kwam waren de mensen kwaad om mijn onverwacht bezoek. Ik voelde me onderdrukt en had een groot verlangen naar haar. Zonder haar zou ik dit leven niet overleven.
Dan ging ik naar het huis waar we de eenzaat achter gelaten hadden. Hij leefde nog en zei: ze is hier geweest en is net vertrokken.
Ik ging buiten en vond het paard.
Weeral word ik wakker. Onderweg twijfelt een haas of hij zou vluchten voor mijn nabijheid en sprokkelen kraaien takken voor een nest. Het zonlicht blijft verdoken in een dichtgeslibde lucht. De dag woedt verder tot het avond wordt.
Om vijf voor twee zie ik mensen naar hun uurwerk kijken. Afspraak om veertien uur. Onherroepelijk minstens een kwartier te laat. Ik zal zo laat zijn dat het een gemiste afspraak wordt. Een telefoonnummer heb ik niet om mijn nalatigheid aan te kondigen. Een lege fles met een boodschap dobberend op de rivier of een bericht meegeven met een duif is niet meer van deze tijd.
Er stopt een lijkwagen vlak bij mij. Ik sta immers aan de ingang van een begraafplaats. De kistdragers stappen plechtig uit. Ze dragen lange donkergrijze jassen van kwaliteit. De ceremoniemeester is gehuld in een blauw pak. Er is echter geen publiek, geen enkele nabestaande ik maak me uit de voeten om deze vijfmansplechtigheid niet te verstoren. Abdij van Park noemen ze deze plek.
Ik was op stap met
collegas toen we op een bouwwerf van
mijn vroegere werkgever kwamen. De graafmachines draaiden op volle toeren. Er
werd geroepen en getierd. Ik zag hoe de kraanman een krat wijn naar boven hees.
De werfleider herkende me meteen. Hij vond het vreemd dat ik met collegas op werfbezoek
kwam. Ik vertelde hem dat het puur toeval was.
In de werfkeet
kwamen we de projectleider en de zaakvoerder tegen. Verdiept in bouwplannen
gedroegen ze zich wantrouwig over onze aanwezigheid.
Plots wendde de
zaakvoerder zich tot mij en zei op een toon die ik herkende :
Ofwel ga je opnieuw voor mij werken ofwel
verlaat je deze werf.
Ik voelde opnieuw
de hel in die laatste jaren toen ik voor hem in dienst was geweest en bedankte
voor het aanbod waarna we verder gingen.
In de vooravond als
iedereen weg was kwamen we terug. We hadden een slaapplaats nodig. Het hek
hadden ze vergeten dicht te doen en de deur van de werfkeet stond open. Net
toen we bijna sliepen knetterden blauwe vlammen uit de stopcontacten. Hals
overkop vluchtten we in het donker langs de bouwputten naar de uitgang. Die was
nu gesloten. Plots begonnen motoren te ronken en kwamen de graafmachines in
beweging. De nachtploeg ging aan het werk. Zonder dat iemand het zag konden we
over het hekken klauteren en verdwijnen in het veld. Daar stelde ik vast dat ik
mijn boekentas in de werfkeet vergeten was. Ik liet mijn collegas verder gaan
en keerde terug. De projectleider zat me op te wachten. Dat had ik van jou niet verwacht zei hij. Kom je dan toch terug bij ons werken?
Ik heb hier vannacht geslapen en vergat mijn
boekentas mee te nemen bekende ik.
10h21: storm en
regen buiten. De houtkachel smeulde nog vanmorgen. Ze was nog warm. De zoon had
er op het einde van de nacht bij zijn thuiskomst een houtklomp ingelegd.
Normaal zou ik
naar de oudste zoon gaan om het plafond te plamuren maar we hebben problemen
met het opstarten van de verwarmingsketel, de nieuwe spoelbak van de wc moet geplaatst
worden en het hout ligt om ingekort te worden voor de houtkachel. Ik bel hem
dat ik niet kom. Hij lijkt opgeluchter dan ik wanneer ik het hem vertel.
Zijbijmij had ook niet veel zin.
Het is moeilijk om
aan iets te beginnen als je zin hebt om in de zetel te ploffen en wat te lezen.
Doe dat dan, zegt
het duiveltje in mij.
Gun de klus geen
uitstel. Eens zal je het toch moeten doen, redeneert de huisvader.
11:05: de
verwarmingsketel werkt terug. Vanwege het proefdraaien wordt het binnen
tropisch warm. Ik heb zin in een broodje confituur met boter. Zijbijmij dwijlt het
hondshaar van de vloer. Daarna gaat ze in het dorp inkopen doen. Vanavond eten
we ajuinsoep.
De zoon is
opgestaan en ligt in de oude lederen fautuille met zijn knokige voeten voor het
vuur. Neuspeuterend staart hij voor zich uit. Ik observeer en ga op zoek naar
de herinneringen toen hij nog een kind was. Tenslotte herbeleef ik zijn
geboorte.
15h: wat een
rotweer. Het riet waait tegen de grond. Alles is nat. Geen raaf die uit een
boom komt. Zullen we in die windvlagen gaan wandelen? Neen, daar heeft ze
beslist geen zin in. Zelfs de hond krijg je met geen stok buiten. Hou op met
dat gezeur over het weer. Morgen staken ze tegen welstandsverlies. Wablieft?
Ik ga weg weg van hier Je zal het met herinneringen verder moeten doen. Ik wil alleen zijn, slapen op onmogelijke plaatsen, overleven, niemand zijn, wegsmelten als sneeuw. Ik wil we niet meer. Het moet ophouden te bestaan. Die lucht, wat sta ik ernaar te kijken alsof het de laatste keer zou kunnen zijn. Het is alsof ik op een hoogvlakte lig. Heb ik niet teveel gezondigd in dit leven? Licht kan gloeiend zijn. Het maakt dingen tot schijn. Wat je aanraakt heeft een kleur, is blijdschap die je voelt. Ik zie het met mijn ogen. Ik zie niet wat jij gewaar wordt in die onomkeerbare stilte in het donker. Je hebt niets anders gekend. Het zal nooit anders zijn. Toch wil ik het beschrijven in jouw gedachten. De zon is een vuurbol en doet pijn als je er lang naar kijkt. Ze werpt onze schaduw op de grond. Dat kunt ge U niet inbeelden want ge hebt het licht nooit gezien.
Ik ben warket, en gebruik soms ook wel de schuilnaam warket.
Ik ben een man en woon in de wereld (de wereld) en mijn beroep is zien bouwen.
Ik ben geboren op 11/09/1954 en ben nu dus 70 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: vanalles.