Een vrouw duwt een kinderkoets voor zich
uit. Ik kijk er naar. In deze dagval vliegt een vogel langs een
verknipte omheining. Een ouderling verdeelt het mest en kijkt me
aan. De wind blaast koelte langs hem en mij.
het hooggras bloeit dofglanst in laag licht
mensen gaan mijn traagheid voorbij alsof beweging en tijd veranderd zijn in een wereld van verkapte zielen
noch de vleugelslag van een kraai of het spurten van een vogeldier gaan dit vermijden
Besneeuwd
land als een ongeschonden doek, maagdelijk onbevolkt en een sneeuwboog van Oost naar West. doorkloven geest omhuld in wit satijn, vermomd in schrijfgebaar, geen enkele gedachte ongeschonden bevroren in dit rijk. Moest melancholie de grootste vijand en liefde het opperwezen zijn, zou dit schrijven niet geschreven zijn.
We
hebben de tijd verzonnen nieuwjaar vervroegd het hoofd van vriend en vriendin gekust op een zelfgekozen moment en daarna thuisgekomen licht de hemel op boven deze plek wat ooit een dorp was knalt de solidariteit onder het wolkendek terwijl de hondenteven janken alsof de oorlog losgebarsten is
Ik was met zijbijmij en vollemaan in
Italië. Onze fietsen hadden we op de luchthaven gelaten. We logeerden in een
goedkoop hotel. Wilden we naar het toilet gaan moesten we naar de
tegenoverliggende kamer. Daar stond een wc pot vlak naast een bed. Ik vond het
genant om s nachts te gaan plassen want in het bed sliep een vrouw die dan
telkens wakker werd. Kan je niet buiten gaan plassen, riep ze
steeds. Het was warm in Italië. Er scheen een
vreemd licht. In een tuin zag ik mijn oudste zoon. Wat
doet die hier, vroeg ik me af. Zelf had hij mij niet gezien. Nog voor ik naar
hem toe kon gaan was hij weer verdwenen. De dag dat we naar huis zouden vertrekken
was ik nog gauw naar de supermarkt gegaan. Het was een half uur te voet. Door
mijn verstrooidheid was ik in stegen verloren gelopen. Niemand kon mij vertellen
waar de supermarkt was, tot ik de poetsvrouw van het hotel tegen kwam. Ze was
met de fiets. Net op tijd, want zijbijmij en vollemaan zouden zich afvragen
waar ik bleef. We moesten op tijd op de luchthaven zijn. Ik mocht achterop de
fiets. Ze reed als een bezetene langs een brede avenue tussen de autos door. In het hotel was de kamer leeg. Zijbijmij
en vollemaan zaten in het cafetaria op me te wachten. Opgelucht ging ik mee aan
tafel zitten. Net toen het eten opgediend werd kwam een bedelaar naar ons toe.
Hij droeg een in linnen gewikkelde boreling in zijn armen die hij ons wou
tonen. Vertederd kwam vollemaan dichterbij. Kijk, zei hij terwijl hij het
linnen opzij schoof. Verbijstert liep vollemaan weg. De boreling had twee
hoofden. In het vliegtuig mocht ik plaatsnemen naast
de piloot. Hij zag er beschonken uit. Tot mijn verbazing reed hij met het
vliegtuig langs een veldweg. Op de landingsbaan komt de wind uit de verkeerde
richting. We zoeken de autostrade. Ik heb dat nog gedaan, lachtte hij. Toen we opstegen kon hij net hoogspanningskabels en takken van een eik
ontwijken. Dan maakte het vliegtuig een salto en viel het als een steen naar
beneden.
Vernield door blijdschap gaat ze weg tot ziens al doet een landschap tienduizend beloften gaat ze toch misschien niet tot ziens
goulash met brood op de binnenkoer
het onweer klettert
de hond schuilt
en regen koelt, doordrenkt de omgeving
behalve deze tafel
waarop het potloodschriftuur in regendruppels niet verwatert
ik hoor nu merels fluiten
ze zijn blij
de bladzijde is droog gebleven
Stalen vogels trekken wegen door
purperblauw en beneden glinstert hooggras. Het is stil, behalve haar adem als
ik haar aai. Zangzindig riek ik aan mijn hand. Ze kwispelt voortdurend. Ben ik
een mens, vraag ik me af in gebroken stilte. Het schemert. We gaan terug
vanwaar we gekomen zijn; bloeden stenen in lange stegen onder haar poten en
mijn geschoeide voeten. Terug met haar naar zijbijmij. Met haar, zijbijmij naar
vollemaan. Met haar, zijbijmij en vollemaan naar een ander. Dan terug met haar.
Na een nacht en een halve dag zindert de
hitte in het middaguur. Op weg naar huis blijf ik staan in halfschaduw en kijk
naar bloeiend kruid tussen bewegende netels. Mijn lichaam zweet en is
beschermd. Het is een vlinderdag sinds vanmorgen toen
kraaien goedgezind in een vertraagd beeld opkrasten. De roofvogel is verdwenen. Ik denk voortdurend aan mijn zoon en tel zes uur bij deze tijd. Hij is naar een
ver land vertrokken.
Hier zijn de bermen nu geel en wit, pogen
jonge bijen stilstand te bewaren.
De hollewegen, die blijven bestaan.
Nu
het zomer is worden veldwegen alsmaar meer bevolkt door een autofiel
klootjesvolk. Ze kennen de regels niet van trage wielschopschrijders.
Ook de coureurs, in fluor getooid, flitsen voorbij. Ze hebben me al
eens van de weg gereden.
Later, wanneer het zonlicht
daalt, lijkt een onzorgvuldig gesponnen web tussen spijlspalken zacht
te bewegen alsof het strijklicht erin blaast. De nomadenspin is eruit
verdwenen. Insecten scheren erom heen.
Opnieuw riek ik aan mijn hand; nu zachtzinnig versteend in een opkomende avond.
Het blijkt gezond te zijn om veel boeren
en scheten te laten. Elke dag produceren we twee liter gas en dat moet eruit. Ik schuw grote woorden omdat ze
ingewikkeld zijn. Als ik ze toch gebruik loopt het verkeerd. Welkom beste gluurder in men wereldbeeld.
Het zonlicht schijnt over deze woorden. Vertrouw me, ik ben geen leugenaar.
Allang heb ik me voorgenomen om met een schaduw te schrijven over de simplesse
van een bestaan. Soms dans ik bij kaarslicht in een
nachtelijk uur en vraag ik me af of het wel zin heeft dat ik dat vertel. Ingekaderd en geboetseerd presenteer ik
men beeld van deze wereld zonder het schrijf- of dichterschap meester te zijn.
Innige bekoorlijkheid hangt om me heen en niemand gooit me buiten. Laat dat
voorlopig een goed teken zijn. De slaapkamer stinkt naar alcohol, zegt
ze als ze mij wakker maakt. Dan zal ik in het vervolg minder wijn
drinken voor het slapen gaan, antwoord ik. Ze gaat met vollemaan en twee vriendinnen
op reis. Ze logeren halfpension heb ik begrepen. Ik krijg een zoen voor ze
vertrekken. Gedraag U zegt zijbijmij. Aaanvankelijk was ik van plan om naar
Amsterdam te fietsen maar Stef gaat ook op reis. Ik blijf thuis. Iemand moet
voor de hond zorgen. Katten kan je alleen laten. Die trekken hun plan. Sommige
honden ook maar mijn hond lijdt aan suikerziekte. Ze heeft elke morgen een spuitje
nodig. 14h: Af en toe wat regendruppels tussen
opklaringen. De wind valt mee. Ik fiets naar Breda. Met wat geluk en veel
doorzettingsvermogenben ik morgenmiddag
weer thuis. Dat spuitje kan tot dan wel wachten. Een tent of een slaapzak heb ik niet nodig.
Het wordt een voltijdse rit. Ik neem een fles wijn en water mee. Fietsroutekaarten vind ik niet in de lade
maar de weg ligt mij van vroeger nog min of meer in het geheugen. 16h: In de omgeving van Haacht verdwaal
ik plots. Hoofdwegen die naar Mechelen leiden vermeid ik als de pest. Het moet
langs veldwegen en dorpen. Dan maar de zon. Rond dit uur staat die iets voorbij
het Zuiden. Antwerpen ligt Noord-West. Dat kan nooit mis gaan als ze blijft
schijnen. 17h30: Ik heb het kanaal Leuven-Mechelen
toevallig ontdekt. Tot mijn verbazing heb ik amper dertig kilometer vooruitgang
in vogelvlucht geboekt. Verbijsterd ben ik echter niet. Het begint grappig te
worden. Altijd rechtdoor op het jaagpad naast het
kanaal begint na een half uur te vervelen. Gelukkig was er die regenbui. Ik zag
het op me afkomen. Een donkergrijs wolkendek waar geen baksteen zou doorvallen.
Je zag hoe het in de verte een regengordijn mee droeg. Het begon koud te waaien
en te schemeren. Ik had nog net de tijd om onder een laagboom te schuilen. Prachtig is dat wateroppervlak door
slagregen gestriemd. Het word tijd om van de wijn te proeven. Aan een
kurkentrekker had ik niet gedacht. Dan maar met de schroevendraaier proberen. Floeps, wijnvlekken op mijn jas. Een kwartier later klaart het op. De zon
zal de rest van de dag blijven schijnen. Rond twintig uur komen de kaaien en de
haven in zicht. Ik wil een pakje friet. Verder dan hier ga ik niet. De stad
trek ik niet meer in. Alleen nog aan de kaaien zitten met een pakje friet tot
de zon is onder gegaan en elke slagschaduw verdwenen is. Ik denk aan haar, hoe ze nu bij een
viergangenmenu aan tafel zit. Ik hoor hun stemmen, hun lach, en moet bekennen
dat ik me nu heel even eenzaam voel. Ik blijf hier tot het donker is. Nu, in het donker ga ik terug langs
stegen en dorpen. Zolang er tegenwind is weet ik dat ik huiswaarts keer. Opnieuw kom ik bij het kanaal. Op het
jaagpad kijk ik naar het lichtschijnsel van de fietslamp. Af en toe zie ik een
vleermuis voor me heen. De insecten vliegen zich te pletter in mijn mond. In
Leuven zal ik een trapistenbier drinken om alles door te spoelen. 3 uur s morgens: In Leuven op de oude
markt zijn de cafés nog vol. Jongerencafés. Te veel lawaai zelfs in dovemansoren.
Ik zie het met mijn ogen. Wat komt die ouwe op dit uur hier nog
doen vragen ze zich dan af. Er is nog water in de fles. Ik heb amper
nog vijftien kilometer te gaan. Halverwege in het veld, rustend in een grasberm
drink ik het restant uit de waterfles. Er staan sterren tussen de wolken. Het
is windstil. Ook al ben ik bijna thuis, ik verkies om
in de berm te slapen. Niemand wacht op mij.
Waarom ben ik vandaag zo destructief en
niet constructief vraag ik me af in windvlagen gezeten. Ja, de wind vlaagt,
blaast door het geruimte van die enige zilverberk. Zal ik net zoals mijn vader
op hoogbejaarde leeftijd besluiten om hem te kortwieken? Ik denk het niet op
dit ogenblik. Onder die berk lees ik andermans gedichten en ervaar dezen met
die wind die onzichtbaar blijft. Ik herken hem omdat hij dingen doet bewegen en
langs mijn kaken blaast. Vandaag heb ik me misbaar verklaard. Vandaag
wil ik als een puber aan de wereld rieken.
Ze hebben me gefilmd en geïnterviewd. Ik heb gesproken over duivenmest,
licht en bouwstructuur.
zo zit ik hier te schrijven
deel ik een stuk geitenkaas met de hond
en zij slaapt
op het bovenste verdiep
er is geen sterrenbeeld in de hemel
waait koude naar binnen
laten we een uitstap maken,
op schoolreis gaan
zal er dauw zijn morgenvroeg
morgen in verleden tijd
en dan
ja dan
aardbeientaart
het beste ervan is als iedereen weg is
nog wat overschot wegscheppen in een laat uur
ja, met een aardbij,
een aardbij doet me denken aan men grootmoeder.
ik keek naar die groene aardbijen in de hof
helemaal groen waren ze nog, en dan werden ze rood.
we spoelden ze niet eens met water zomaar uit onwetendheid
nu liggen ze overal afgeprijsd,
op een taart met slagroom
slurp ik ze in voldoening
en zoek ik niet meer het rijpe rood tussen het groen
natuurlijk is dat niet spijtig.
Ik zou nog eens het vuur willen aansteken in de smidse en de schrik ervaren van
de petsende vlam uit een apparaat waarvan ik niets begreep.
De kroketten en het
varkenshaasje zijn bijna gaar. Hij serveert zichzelf een bierglas met wijn en zegt terwijl hij zijn gitaar uit de
staander gritst: Ik zal het overschot opwarmen als ik terug ben. We hebben
repetitie. Er komt een zangeres. Al zes weken wachten
ze op haar, hebben ze gerepeteerd, is ze
niet gekomen, die Hollandse die in Antwerpen woont. Nu plots heeft ze gebeld om
te zeggen dat ze naar de repetitie komt. Een repetitie die niet eens gepland
was. Die gasten stuiven halsoverkop bij elkaar, laten hun eten staan voor dat
zangeresje dat net nu tijd en goesting heeft. Zeg me niet dat die vrouw niet
domineert. Raccist, zegt de
vrouw des huizes. Je zit vol vooroordelen. Ik had beter van je verwacht. Kan me niets schelen. Die gasten
kruipen wanneer het niet nodig is. Macho, hoe durf je. Ik probeer mijn lach te
verbergen en dat heeft ze gezien. Ik zie het aan de glimlach in haar ogen.
in mijn handpalm een parfum van aanraking ben niemands man zeker van het rijmt dan nog een dronk van de trog almoezenier of aalmoezenier in een onbekend akkoord twijfel in de spelling ontbonden, vroom telkens een nieuw bestaan
veel later: Dag pap. En ? Tof. Zingt ze goed? Prachtig. En heeft ze présence? Ja. Uw eten staat in een stoofpotje.
Zet het in de microgolf.
Geel troeft grijsheid af. De klok luidt
de vooravondmis. Ooit zal ik deze kerk betreden, gelegen in een lijkgewaad. Dan
staan ze op de stoep zonder zich mijn naam nog te herinneren. Een sermoen.
Daarna verdwijn ik in een stenen pot. Die ene gele tulp bloeit telkens in het
begin van de lente op dezelfde plaats. Overdag staat ze open. s Avonds vouwt
ze zichzelf dicht. Dit seizoen heeft iets sacraal. De gewassen komen tot leven,
de bomen knoppen, het wild zit te paren. Vogels galmen in nog schemerige dauw.
Het is nieuw leven dat zich herhaalt. Zonlicht daalt langs de torenspits van
mijn dorp. Ik zie schichtige muggen. Er is geen wind meer.
Ze was rustig onderweg. Ze slenterde
zelfs. Regelmatig bleef ze staan om geuren op te snuiven. Mijn ouwe hond. Deze
dag is fris in tegenwind, heeft witte lucht en schittert licht. Ik ga de
kroonlijst doen. De keuken is opgeruimd. Even neusbloeden. Het schuurpapier schort de nerven zacht.
Het schuurt glad. Papa,
ik ga naar de bakker. Wil jij ook een broodje? Neen,
ik heb al gegeten. De hond staat voor het hek. Haar rughaar
kuift omhoog. Hoe vermagerd ze ook is, nu ziet ze er als een krachtpatser uit. Ik schuur verder. Daarna schilderen, ook
al motregent het zacht. De ladder op. De verfborstel is minder glad. Vanavond
maak ik een gestoofde kippenbil met ajuin en wortel klaar. Doe nu het
gereedschap weg en poets de grond. De dag is zo voorbij. Zie hoe die hommel weg
kruipt over de betonstenen. Hij is doordrenkt met water. Als hij voor het
donker niet opdroogt is hij verloren. Ik zal hem op een schotel lokken en in
huis te drogen leggen. Dan kan hij morgen zijn tocht verder zetten of ik stamp
hem dood. Als mens kan ik hierover beslissen. Toch niet. Hij is vanzelf
gestorven. Het eten is bijna gaar.Insecten stuiven met dodelijke kracht in het
tegenlicht. Nu zie ik het pas. De merels fluiten de regen door.
Azuurblauwe morgen. De kraai vliegt in
het gouden tegenlicht, samen met spurtende fazanten door dauw. Ik blijf staan
en kijk naar het zonovergoten heuvellandschap. Van huiruit zie ik alle
windstreken. In het Oosten hangen nog mistslierten in dalen. In het Westen ligt
mijn schaduw op omgeploegde leemgrond. Ze roffelen de tijd. De dovenetels
bloeien al.
Er
zit een roofvogel op een weidepaal. Hij vliegt weg als hij mij ziet. Ik
bewonder zijn vlucht.
Vanmorgen zag ik op een weidepaal een
grote roofvogel uitrusten. We waren zo dicht bij elkaar dat ik zijn blik kon
zien. Zijn bruine veren waren verward. Hij vloog weg toen hij me zag. Met
bewondering keek ik naar zijn vleugelslag. We gingen onze eigen weg. Het einde van de dag nadert. Het verkeer
raast nog door. De zon spuwt haar schoonste warm. Ik wacht op de merelzang. Ik hou van steen. Een heel klein beetje
begraaf ik mezelf in zijn verleden. Stenen vertellen een oeroud verhaal over
erosie en hun ontstaan. Als kind droomde ik vaak hoe ik naar de
diepste krochten in de aarde trachtte af te dalen. Zou ik er de hel ontmoeten
of juist niet? Stenen bewaren in hun binnenste hetzelfde
geheim. De zon is onder. De hemel is naakt. Het
wordt koud. Het lawaai is onuitstaanbaar. Ik doe mijn hoorapparaten uit.
Het blijft droog. Ik cementeer de
achtergevel per vierkante centimeter. Tussen de mortel in knabbellen aan een
varkenspens. Verdomde vleeseter. De wind blaast over mijn schouders. Ik
presteer vandaag. Zijbijmij zal blij zijn vanavond met het resultaat.
Tussentijds
zie ik de spirea bloeien, kleurt de aankomende lente geel. De zoon komt thuis.
Hij riekt naar zweet en tabak van een voorbije nacht. Mijn lijf riekt naar
cement. Voor het schemert ga ik het gereedschap kuisen, me wassen en een
maaltijd prepareren. Veel overschot van tijd is er niet.
De vooravond is stabiel. Terwijl de gloed straalt worden stilaan de
patatten gaar. In de keuken ruikt het naar waterdamp. Ik wacht op haar.
Nu de maaltijd verteert ga ik weg langs
een veldweg met mijn bejaarde hond en kijk naar haar niet aflatende speelsheid
in licht dat strijkt. We spelen stokje gooi, ook al heb ik een zere rug. Geel
word goud in men ogen. We schreeuwen een onverstaanbare taal. Dan wordt het
donker in een restant van omgeploegd stoppelgraan. Witlicht schemert vanuit een
halfbewolkte hemel. Langzaam, later in de nacht, blijft de maan verscholen in joelende wind. De
berk verliest zijn laatste najaarstakken. Hier, elders schreeuwt de wereld een
lied.Het wordt tijd om naar huis te gaan.
De
milt van boestering staat in de oven te stoven. Het vriest, de hemel is wit.
Rijm blijft aan takken hangen. Na een half uur beginnen blote vingers te
tintelen van de kou. Het is de charme van de winter. Bij deze wens ik U in dit
nieuw jaar hetzelfde dat ik mezelf zou toewensen. Ooit zien we elkaar nog wel
eens, misschien op een fiets. Laten we daarover niet onzeker blijven. Zelf heb
ik mij gedistantieerd als een vlierenfluiter die uw landschap probeert te
versieren. Deze samenleving reguleert zichzelf wel zonder mij. Ga nu maar
slapen en kruip weg in een droom die je zelf niet gekozen hebt. Misschien ga je
wel vliegen over afgronden of opnieuw dingen doen die je heel lang geleden
gedaan hebt of wilde doen.
Slaap en droom, kameraad.
Hij
is in slaap gevallen en niet meer wakker geworden. Hij was een merkwaardig
figuur. Eigenzinnig overleefde hij de
nachten in koude seizoenen buiten. Hij was een stille. Nooit grootse dingen van
zichzelf verwacht, in de krochten van de geest geleefd, zichzelf afvragend waar
de zin eindigt en de waan begint.
Het is drie februari tweeduizend en zes, namiddag tegen het avonduur. Ze
hunkert. We vertrekken.
De omgeving is met vorst bedekt. Er vallen sneeuwvlokken heel even maar. Het
wordt donker. Het gaat nog harder vriezen.
De ochtend daarna is de omgeving ontdooid. Voorlopig geen vodden aan deurkieren
meer leggen, geen vorstbril tegen tranende ogen meer, handschoenen uit. De
strijd tegen de vrieskou is daarom nog niet gestreden. De winter ligt nog
altijd op de loer.
De boenwas is op. Ik fiets langs het
Zoniënwoud naar de Hoogstraat in Brussel om een nieuwe pot. Het verkeer loeit
de stilte weg en teert de longen. De Franklin Rooseveltlaan, langs beide zijden
geflankeerd door appartement- en bureelgebouwen met onbelopen voetpaden, heb ik
lang niet meer bereden. Dan de chique avenue Louise. Ik ben Brussel binnen
gereden. Van hieruit gaat het naar de Marollen. Langs het Zuid strand ik in
Anderlecht in stegen waar het zwerfvuil zich opgestapeld heeft. Er is een
kapperszaak. Voor de vitrine hangt een poster van Jacques Dutrong en Jonny
Halliday. Ertussenin een blad papier met handschrift beschreven: cinq euro la
coup. Het zit er stampensvol. Het haar wordt hier geknipt zonder onderscheid
van gestalte, ouderdom of afkomst. Iedereen is er gelijk. De tondeuze wordt met
de hand bediend. Als kind ondervond ik dat het soms pijnlijk kan zijn. In het
café op de hoek, chez Sharif, zitten ouderlingen getooid in lichtbruine wollen
puien, broederlijk te slurpen aan in limonadeglazen uitgeschonken thee. Hun
ogen zijn helder, hun lippen spreken welgemeend. Die Arabische taal heeft iets
heftigs en zangerigs. Marokkanen en Algerijnen
zullen me hier niet omver rijden. De Afrikanen wonen aan het Zuid. Daar
zijn de reisbureaus die je voor een appel en een ei met een minibusje naar
verre oorden brengen. Moslims, zatlappen, schooiers, brabbelaars met een pruik
op hun kop. Hier hoeft men zich voor niets te schamen.
Aan de rivier onder de spoorwegbrug zitten twee eenden mekaars veren te
schikken. De loodsen aan de overkant lijken verlaten. Toch spuwen schouwen
witte rook. Er rijdt een goederentrein voorbij. De pilaren van de brug zijn met
graffiti beschilderd. Een rood hartje met een pijl doorkliefd en daarnaast de
namen van Gert en Fien.
Het wordt tijd voor een dronk uit de trog. Wat bent u mooi, lieg ik veel later
tegen het oprukkende donker.
Dan komt de droom als een bloot lijf naakt laat
geen verbeelding meer toe.
Er is een huis met ruimten die me toebehoren. Ik ben niet alleen. In het huis
is een kleine stoffige ruimte vol spinnenwebben. Alleen ik ga daarbinnen. In
het huis bevinden zich plaatsen waar verondersteld wordt dat ik die niet
betreed. Weelderige ruimten die ik stiekem verken. Verlaten ruimten die
onaangeroerd horen te blijven. Onbewoond. Toch is er iemand als ik er niet ben.
Onverwacht schuiven zwarte turbulente wolken over daken, loeit de wind. De
sterren aan de hemel bewegen snel in flitsende explosies.
Na de storm fiets ik langs grauwe straten met smeltende sneeuw.
In een vlaag van helderziendheid zie ik een kind omkomen.
Ik spoed me naar de plaats waar het ongeluk gaat gebeuren en zie het kind aan
de straatkant onbedachtzaam spelen. Het loopt nog onstabiel met de handjes
graaiend in de lucht.
De weg is glad. Er komt razendsnel een motor zigzag aangereden. Ik ken die
motor. De bestuurder is een vriend van mij. Ik snap niet wat hem bezielt. Ik
sta als aan de grond genageld en kan niets doen.
Vooraleer er verder iets gebeurt sta ik bij dageraad in een verlaten straat.
Ook hier ligt smeltende sneeuw. Het is de straat waar ik opgegroeid ben.
Het licht schijnt beneden in het ouderhuis. Ik zie mijn moeder in kamerjas
ronddwalen. Verder dan de voortuin kom ik niet. Ik ben om een of
andere reden bang om met haar geconfronteerd te worden, ook al weet ik dat ze
ongerust is omdat ik al twee dagen weggebleven ben.
Dan word ik wakker met mijn vingers in haar haren gedompeld.
Ze slaapt verder.
Ik sta op in wakende dagelijksheid, zit nu het beeld van mijn droom te boetseren
in een opkomende zon. Ik rook een sigaret en blijf maar zitten. De
droomnevel trekt langzaam weg.
Het heeft vannacht
geregend. Op het nat wegdek weerkaatst de oostengloed. Het is nog vroeg met onopgeschrikt
wild. Fazanten lopen wanordelijk voor me heen. Pas als ik dichtbij kom
vliegen ze als logge overbeladen vliegers weg. In de dalen heeft de
regenval het slijk over de weg gespoeld. De ochtendwind is licht. Straks priemt
de zon zich een weg door de nevels. Nu, vier uur later,
is het beginnen te regenen langs oude platanen aan voortuinen van statige
herenhuizen , weliswaar verkommerd door vergane glorie. Op de brug waar de
boulevard aansluit met de avenue blijf ik staan, leunend tegen een monumentale
arduinen balustrade die gebouwd werd in de tijd toen de tweede koning nog
regeerde. Vanop dit plateau zie je door de bomen heen een kerk en een lager
gelegen park. Ik kan me de kokette dames voorstellen die hier een eeuw geleden
in paardenkoetsen paradeerden tussen het centrum van de stad en zijn
voorbuurten. Besnorde heren, getooid met strakke hoge zwarte buishoeden , te
paard, voorbij de spelende kinderen op de brede trottoirs. De vogelzang moet
hier concertaal geweest zijn. Nu razen er slierten autos voorbij en passeert
er zelden nog een voetganger. Ik fiets verder tot in de Marollen waar ik aan
een kraam vlakbij de kapel op het eind van de rue Blaes een met andalousesaus
overgoten pitta uit de vuist eet. Tijdens de rit is het overwegend droog gebleven.
Er breken nu zelfs blauwe gaten door het wolkendek.
Ik ben warket, en gebruik soms ook wel de schuilnaam warket.
Ik ben een man en woon in de wereld (de wereld) en mijn beroep is zien bouwen.
Ik ben geboren op 11/09/1954 en ben nu dus 70 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: vanalles.