Ik was met zijbijmij en vollemaan in
Italië. Onze fietsen hadden we op de luchthaven gelaten. We logeerden in een
goedkoop hotel. Wilden we naar het toilet gaan moesten we naar de
tegenoverliggende kamer. Daar stond een wc pot vlak naast een bed. Ik vond het
genant om s nachts te gaan plassen want in het bed sliep een vrouw die dan
telkens wakker werd. Kan je niet buiten gaan plassen, riep ze
steeds. Het was warm in Italië. Er scheen een
vreemd licht. In een tuin zag ik mijn oudste zoon. Wat
doet die hier, vroeg ik me af. Zelf had hij mij niet gezien. Nog voor ik naar
hem toe kon gaan was hij weer verdwenen. De dag dat we naar huis zouden vertrekken
was ik nog gauw naar de supermarkt gegaan. Het was een half uur te voet. Door
mijn verstrooidheid was ik in stegen verloren gelopen. Niemand kon mij vertellen
waar de supermarkt was, tot ik de poetsvrouw van het hotel tegen kwam. Ze was
met de fiets. Net op tijd, want zijbijmij en vollemaan zouden zich afvragen
waar ik bleef. We moesten op tijd op de luchthaven zijn. Ik mocht achterop de
fiets. Ze reed als een bezetene langs een brede avenue tussen de autos door. In het hotel was de kamer leeg. Zijbijmij
en vollemaan zaten in het cafetaria op me te wachten. Opgelucht ging ik mee aan
tafel zitten. Net toen het eten opgediend werd kwam een bedelaar naar ons toe.
Hij droeg een in linnen gewikkelde boreling in zijn armen die hij ons wou
tonen. Vertederd kwam vollemaan dichterbij. Kijk, zei hij terwijl hij het
linnen opzij schoof. Verbijstert liep vollemaan weg. De boreling had twee
hoofden. In het vliegtuig mocht ik plaatsnemen naast
de piloot. Hij zag er beschonken uit. Tot mijn verbazing reed hij met het
vliegtuig langs een veldweg. Op de landingsbaan komt de wind uit de verkeerde
richting. We zoeken de autostrade. Ik heb dat nog gedaan, lachtte hij. Toen we opstegen kon hij net hoogspanningskabels en takken van een eik
ontwijken. Dan maakte het vliegtuig een salto en viel het als een steen naar
beneden.
|