Er
zit een roofvogel op een weidepaal. Hij vliegt weg als hij mij ziet. Ik
bewonder zijn vlucht.
Vanmorgen zag ik op een weidepaal een
grote roofvogel uitrusten. We waren zo dicht bij elkaar dat ik zijn blik kon
zien. Zijn bruine veren waren verward. Hij vloog weg toen hij me zag. Met
bewondering keek ik naar zijn vleugelslag. We gingen onze eigen weg. Het einde van de dag nadert. Het verkeer
raast nog door. De zon spuwt haar schoonste warm. Ik wacht op de merelzang. Ik hou van steen. Een heel klein beetje
begraaf ik mezelf in zijn verleden. Stenen vertellen een oeroud verhaal over
erosie en hun ontstaan. Als kind droomde ik vaak hoe ik naar de
diepste krochten in de aarde trachtte af te dalen. Zou ik er de hel ontmoeten
of juist niet? Stenen bewaren in hun binnenste hetzelfde
geheim. De zon is onder. De hemel is naakt. Het
wordt koud. Het lawaai is onuitstaanbaar. Ik doe mijn hoorapparaten uit.
|