Weet je nog, die tentoonstelling met Irène en die oude slechtziende schilder in de voorzomer? Zijn die twee boeken al klaar? Het wordt tijd dat we mekaar nog eens zien, dat we met de vrouwen een lamsbout in look met witloof afknagen en ons genadeloos bezatten terwijl mijn zelfgemaakte paté ligt te stinken in de oven. Nu nog niet want Ik rijd door de stad, geblust door te weinig slaap. Het is alsof ik me in een film verplaats. Tegenstrooms, bergop, met blutsen en builen leunend tegen de ochtend. Ik beklaag me niets. Ik was met Kamiel op stap geweest, of beter, we hadden zes uur op een stoel gezeten aan een tweepersoonstafel. Of ze rond of vierkant was weet ik niet meer. Namen ben ik ook vergeten. Kamiel was met zijn dochter een koffie gaan drinken. Daarna is hij naar De Schuit gekomen. We hadden afgesproken om halfvijf. Heel lang geleden, toen kinderen nog op de straat speelden, zat hij op de voorste bank en ik achteraan in de klas. Een secretariszoon en een schrijnwerkerszoon. Hij de eerste van de klas, ik ergens bij de laatsten, net voor de boerenzonen en één enkele debiel. Toen kon dat nog. Oorvegen waren net uit de mode. En nu zitten we een half mensenleven later in De Schuit aan tafel. Hij is naar Canada geweest en heeft daar een paar gedichten voorgelezen voor een driemanspubliek. Zolang het publiek talrijker is dan mijn aanwezigheid ga ik ervoor, zei hij. Groot gelijk. Ik zou het ook doen. Hij was net zoals ik met de fiets gekomen. Ik vergat hem te vragen of hij ooit met een wagen gereden heeft. Ik gaf hem mijn boek. Het is een gift. Niet om te beoordelen. Hij glimlachte toen ik vertelde dat ik goedkope afdrukken van mijn boek ga laten rondslenteren in kroegen. Hij schrijft opnieuw een boek. Ruwe samenraapsels uit het leven ordenen. Vodden beschreven papier uit de broekzak halen en een plaats geven in het verhaal, zo heet dat. Niet zomaar een verhaal over een fin de carriere maar over iets dat vroegtijdig stopte zonder doodsangst. Zeg ik het goed? Laten we niet filosoferen in gefluister, maar roepen en tieren, knorren als een varken als het moet. Mijn hoofd straalt. Mijn ogen niet. Die blijven beschonken voor de rest van de dag tenzij er een wonder gebeurt of een heilige uit de hemel valt en de waas uit mijn ogen blaast. Terwijl ik niet in het zonlicht kijk denk ik terug aan het zielsgenootschap van voorbije nacht. Nu weet ik zeker dat ik niet alleen ben. Twee dames van mijn leeftijd drinken trappist op muziek van J.J. Cale, of is het Blue Blot? Merde. Geen lezer die het kan horen. Iemand drinkt wisky aan de toog. En ik, ik ga voort. De dag erna is het zomerweer. De deur staat open. Iemand vraagt hoe je van een kubiekemeter een vierkantemeter maakt. Het heeft iets met hout te maken. Mijn hoofd zit vol met halve manen in sterrenbeelden. Het is zomerdag. Een poging om een laatste antwoord op een vraagvandaag. Vanavond ga ik in de wind zitten, kijken naar wolken zonder contrast, die snel voorbij schuiven, het gebladerte dat heen en weer beweegt zonder keuze Ons Nouka heeft mijn stuk chocolade opgegeten. Ik hou op met schrijven. Alhoewel? Ja, toch wel. Anders ga ik vloeken om een reep chocolade
Ik ben met koorts opgestaan in ijle werkelijkheid met schrik voor
onwezenlijke schimmen uit hersenspinsels. Mischien is het dat dat doet
leven, net als een arduin jarenlang ondergaat in het gras onder een
sterrenbeeld dat blijft bestaan. Een glimp naar de toekomst kijken
langs een kier, het nachtlicht voorbij. Volle maan met schaduwen is pas
gedaan. Het wordt een klare ochtend met zen vijven. Ze slapen nog. Er
klinkt oorgesuis in het huis. Straks komen ze in de koude ochtendlucht een voor een naar buiten. Twee beminnelijke vrouwen, twee mannen met verkrampte tenen. De deur en ik staan open. De kou botst tegen de warme binnenlucht. Niemand heeft zin om op te staan. Het is nog stil. Vannacht
gingen we met de tram ver weg. Thuis hingen wervelstormen in de lucht
en het bos raakte overbevolkt. Het land waar we naartoe gingen had geen
naam maar het moet een moslimland geweest zijn want de mannen waren
klein en donker en er waren geen vrouwen te zien. We sliepen in een
klein hotel aan een berg. Meestal was het donker en dat stelde teleur. Aan
mijn pols sabbelde een schurftige hond. Er stak een duizendpoot half
in. Ik ging naar huis en miste de trein om terug te gaan. Ik werd niets
en was niemand. Het deed geen pijn om zo te verdwijnen. Existentiël
verwonderd vraag ik me af waar ik aan toe ben. In de spiegel kijken om
onuitgewiste sporen van jongsblik te herontdekken zint me niet eens. Gedachten
een bestaan geven, een unieke wereld beschrijven, ja dat wel. Of
schreeuwen met uitgedroogde tranen, ja, waarom niet? Niets blijft
hetzelfde in dit hoerig leven. Laten we dan maar eventueel heerlijk
nietsnutten en spelen, desnoods in een besneeuwd landschap.
Halfzes smorgens. Ik heb gewacht tot het klaar werd om te vertrekken. Het is bewolkt. Er waait een hevige wind vanuit het westen. De temperatuur is zacht. De wind is in mijn voordeel richting Durbuy. Op dit uur is er geen verkeer. Tot aan het veld reed er maar één auto voorbij. Hij reed traag en de chauffeur knikte solidair, niet wetende dat ik me voor het plezier op de weg bevond. Een doodgewone werkdag halverwege de week gepasseerd. In het tweede veld naar Leuven is het rechtsaf tot over de spoorweg in Oud-Heverlee. Op de kaart lijkt het de logica zelve. Toch slaag ik erin kostbare tijd te verliezen door een doodlopende weg te volgen tot in Heverlee bos, maar het is nog maar kwart na zes, een uur waarbij je hooguit de postbode of een vroege jogger passeert. Nu volg ik een hoofdbaan met vlak ernaast een moeizaam te berijden fietspad. Dat gaat zo door tot in Hoegaerden. Het verkeer is op gang gekomen. Ik koop een krant en een fles water. Twee uur onderweg. Mijn gedachten neuriën een nomadenlied dat zo oud is dat het zijn naam verloren heeft. Hier begint de eigenlijke tocht. Het duurt nog een half uur om van die saaie hoofdbaan te geraken. De weg kronkelt langs weilanden en pachthoven naar Tienen. Midden in het veld komt een grijsblauwe wolkenmassa aandrijven. Ik heb nog net de tijd om regenkledij aan te trekken. Het regent niet langer dan vijf minuten. Die wolken worden snel verdreven door de krachtige wind. Tienen voorbij is de hemel helemaal opgeklaard en is de wind gaan liggen. Het fietspad scheert een tweetal kilometer langszij de stad. Het middaguur dichtbij Sint Truiden. Ik eet rechtstaand naast een alleenstaande boom in het landschap. Reeds halverwege. Ik bel naar B die nu ter plaatse is en spreek het bericht in dat ik er vanavond zal zijn. Een vijftiental kilometer van Tongeren verlaat ik de vooropgestelde weg om langs dorpen zuid-westelijk te gaan. Het is een kortere weg waarbij de passage langs Luik vermeden wordt. De dag is in namiddagfase verslonden onder een stralende hemel. Door maagzuursel van een te karige eenmansdag, denk ik met verdachte graagte kwijlend als een halucinerende Bourgondiër aan beafsteack friet. In deze landelijke vlakte zijn geen cafés, frietkoten of restaurants. Hier wordt koeienmelk gezopen en eten ze spinaziestoemp met vet spek. De mensen rieken hier hier savonds nog aan hun handen voor het slapen gaan.
20h30: De kortste weg is vogelvlucht. Rrechtlijnig op het doel afstevenen. Hoedanook, ik wil voor het donker ter plekke zijn. Veel drukte is er niet op deze expresweg. Een dertig centimeter brede watergreppel naast het asfalt doet hier dienst als fietspad. De middeleeuwen in Vlaanderen. Of dit komt door geldgebrek of cultuurverschil maakt me op dit ogenblik niets uit. Ik voel me als een slak die een straat oversteekt. De zon zakt. De avond stelt zich aan met oranje slierten over heuvels. Daarna begint het te schemeren. Wegwijzer richting Durbuy. Nog twintig kilometer. Na de hoofdbaan wordt het klimmen op een bochtige weg. Hij daalt in bossen en is onverlicht.
Plus-minus drieentwintig uur: Durbuy. Ik heb nu geen zin meer om naar die boederij van afspraak te zoeken in het donker. Het weer is geschikt om buiten te slapen. Ik heb honger. De keukens zijn al veel te vroeg dicht. Dan zoek ik maar een slaapplaats in een nabijgelegen park. Een beetje teleurgesteld en met een eenzaam gevoel dool ik wat rond. Twee keer kom ik mensen tegen die Nederlands spreken. Daarna lijkt het park verlaten. Ik spreidt mijn slaapzak open onder een verlicht afdak en eet wat overschot van sandwichen. Het smaakt droog in de mond. Op het antwoordapparaat van mijn gsm staat een ingesproken bericht van B. Ze is ongerust omdat ik er niet ben en vraagt om terug te bellen. Het bericht werd een half uur geleden ingesproken. Als ik het nummer bel wordt meteen opgenomen: Met B V Dag B, tis Warket. Warket!! Waar zit jij? In het park van Durbuy. Wat doe jij nu in dat park? Het is middernacht voorbij! Je had gezegd dat je tot hier zou komen. Het was al donker toe ik hier aankwam. Ik heb mijn slaapzak open gelegd . Ik kom je halen. Dat hoeft niet, het blijft droog vannacht. Ik ben toch nog aan het rondrijden omdat ik niet kon slapen. Ik kan je evengoed komen oppikken. Er is plaats genoeg in de wagen om je fiets mee te nemen. Binnen een kwartier ben ik aan de brug. Ik zal er klaar staan. Tot straks. Boem, patat, ik kan opnieuw inpakken. Als B iets denkt zal het ook gebeuren. B is iemand die zelf zegt dat ze er intelegent uitziet maar over middelmatige verstandelijke vermogens beschikt. Op de middelbare school heeft ze zelfs een jaar moeten overdoen en voor haar architectuurdiploma heeft ze hard moeten werken. Ze is op zoek naar een vaste vriend met een sterk karakter maar de wereld loopt vol snotneuzen. Ze is verliefd geweest op een Marokkaan maar die is na zijn studies naar zijn land teruggekeerd. Ik heb mijn spullen ingepakt en rijd naar de brug. Dan schiet het me te binnen dat er twee bruggen zijn in Durbuy. Ik doe een gok. Het blijkt een goeie keuze geweest te zijn want tien minuten later komt B aangereden. De fiets gaat probleemloos in de wagen. We rijden langs een donkere weg met haarspeldbochten. Ik vraag haar om trager te rijden. Het is nog achtien kilometer eer we er zijn. Ik zou het nooit alleen gevonden hebben in het donker. De boerderij blijkt een groot pachthof te zijn. Veel kan ik er nu niet van bekijken in het donker. In de keuken staat speciaal voor mij een Duvel klaar. Heb je nu geen honger? Ik heb reuzehonger. Zal ik een ei bakken? Dat zou heerlijk zijn. In de frigo staan zowel gekookte als rauwe eieren door elkaar. B toont me hoe je ze kunt herkennen door ermee te draaien. Dan bakt ze een omelet. Terwijl ik eet zit ze onafgebroken te vertellen maar ik ben te moe om nog echt te luisteren. Ze heeft twee luchtmatrassen meegebracht. Ik bedank haar voor de gedane moeite. Als we gaan slapen leg ik me ver genoeg uit haar buurt zodat ze niet zal wakker worden van mijn gesnurk ook al heeft ze me eerder al verteld dat snurken haar niet stoort.
Augustus en de bomen ruiven al. De
stenen trappen zijn half bedekt met gele bladeren. Ik zie ze vallen met
de wind. De koeien naast het kerkhof zijn opgehouden met vliegen van
hun kont te kwispelen. De zomer is vervroegd gedaan.
Later tegen de avond zie ik een zoon. Hij beweegt in de tuin met
een krijgersstok in zijn hand. Hij schudt er heftig mee, dan traag
beheerst.
Met respect bekijk ik de beweging en denk ik: ik wou dat ik zijn discipline had.
Hij lijkt wel een eikengedaante te zijn, naamloos licht in schaduwen.
Mijn liefde voor hem is wat niet verdwijnt als ik verdwenen ben. Zal hij daarna de stilte ervan voelen?
ooit
ja ooit
val ik u nog eens lastig met een geschrift
zal de geur tussen mijn duim en wijsvinger inspireren
zoete woorden proklameren
wie weet Tek en War activeren
of men weet nooit zal ik over onmogelijke liefde spreken
over ontucht en verval
de toekomst zal dat wel bepalen
laten we nu slapen gaan
en wellustig dromen
Ik ben vroeg thuis. Tijd om te beschrijven want ze komt pas om halfacht thuis.
Onderweg had ik regendruppels gevoeld. Het was voorspeld en ik had er de ganse dag naar uitgekeken.
Nu ik thuis ben gutst de regen over de koer. Ik probeer het beeld ervan te vangen voor het verleden want niets komt nog terug.
"Telkens opnieuw jouw licht in 't voorschijn" , een gedachte
geschreven op een stuk papier uit mijn broekzak, onderweg bij opkomende
zon in gekoelde velden.
Het doet er niet toe te zijn wie ik zou willen zijn. Alles is gelijk.
Een begin van een dag met toevalligheden gevangen in vooropgestelde zekerheden. 's Mens onrust spuwt lawaai over dit landschap.
De vooravond is begonnen en je danst onbezorgd door de huiskamer.
Oh wijf, ik hou van je. Ik hou van jouw door ouderdom getekend lichaam
bewegend in schemerlicht, van je stem, je ogen die dovemansoren
beroeren.
Windstil, kaarslicht aan tafel. Ik aan tafel. Zij verder van mij,
lezend in een boek. Lispelend spreeksel vanuit de buik. Geen wind. Het
is stil. We gaan door het lint.
Het heeft vannacht geregend. Op
het nat wegdek weerkaatst ochtendgloed. Het is nog vroeg met
onverschrikt wild. Fazanten sputteren wanordelijk voor me heen. Pas als
ik dichtbij kom gaan ze als logge overbeladen vliegers weg.
In de dalen heeft de regenval het slijk over de weg gespoeld. Ik
moest stoppen en voorzichtig met mijn fiets zijwaarts over het gras
gaan.
De ochtendwind is zacht. Straks gaat de zon door de nevel priemen,
sijpelt haar godenvuur in mijn ogen, voel ik de macht van een kansloos
spel.
Dan breekt alles, jankt en echoot het om me heen. Het verschil met gisteren is niet zo groot.
Ook als het boek is verbrand zal een schriftuur blijven klinken.
Dan zijn het bomen die ademloos genieten van vrede en oneindige zinnen.
Een orkest van een engelenkoor klint nu in mijn oren. Het wordt tijd dat ik ga zwijgen.
Ze waagt zich iets na het middaguur tussen de
duizenden fietsers onder een zinderende zon ergens tussen D en G. Wat haar
meteen opvalt is de gejaagdheid waarmee iedereen haar voorbij fietst. Ze rijden
nochthans in dezelfde richting en ze is een geoefend fietster, ja, zelfs een
straatkrijger. Het ligt mischien aan haarzelf, die traagheid. Ze kijkt om zich
heen en schrikt van de massahysterie die democratie al zolang bepaalt. Bier,
pensen, hamburgers en zweterige lijven, men schreeuwt het gejoel voorbij. Haar
schreeuw houd ze voor zichzelf, die jankt door alles heen.
Eenzame fietsers horen er niet bij en worden van de
weg geduwd, de weg die vandaag aan het peleton behoort. Ik zei het al, wellicht
ligt het aan haarzelf of komt het door de zon die als een gloedheet zwaard haar
vel aanslaat.
Haar geliefkoosde plek is de buitentafel s'nachts met dansend kaarslicht
beschenen, zonder lawaai, een bewegende lichtkring om helemaal alleen te zijn.
Het wordt dan zo stil dat ze het bloed in haar oren hoort suizen. Suizend
bloed, zo zal ze in een volgend leven heten. Who knows.
Halverwege heb
ik besloten om te spijbelen. Mijn gevoelens zijn even diffuus als de lucht. Uit
het oosten waait een zachte luchtstroom om me heen. Het zal niet lang meer
duren voordat de zon licht en warmte gaat verspreiden. Ik vertoef in veld- en
boswegen. Het hemd dat ik vanmorgen aangetrokken heb riekt nog naar nieuw. De
dag is vroeg begonnen en is voor mij alleen. De wereld is vandaag zoals ik hem
me zal voorstellen: sereen, vluchtig en onwaarschijnlijk. Halfdoof en met een
troebel zicht beleefd, observerend in en buiten mij want God bestaat. Ik wil ernaar kijken en beleven.
We hebben mekaar onverwacht gezien. Ik keek naar die katachtige blik in je ogen. Onze
ontmoeting was even schuchter als een
eeuwigheid geleden .
Hoe is het met jou?
Goed, en hoe is het met jou?
Ook goed.
En met de kunst?
Ik werk aan een
tentoonstelling. Wanneer ga jij publiceren?
Het zal er nooit van komen.
Waarom niet?
Ik heb de ambitie niet.
De
omstandigheden onderbraken ons gesprek dat geen gesprek was, maar een reden
voor samenzijn, vluchtig en schuchter maar zo intens dat de breuk een
definitief afscheid leek. Deze dag is begonnen met een gedachte aan haar.
Ik kijk naar de in haar bochten kolkende rivier en
sta in de schaduw van haar begroeïng. Ze stroomt steeds in dezelfde richting,
elke dag is nieuw. Ze heeft al zoveel seizoenen ongemoeid meegemaakt ende tijd verslonden in haar loop. Diep in haar
draagt ze leven mee, altijd in beweging. Het water blijft niet in mijn handen
staan als ik haar aanraak .
Een reiger
scheert langszij met een trage, zelfzekere vleugelslag. Ik zou willen voelen
hoe het is om een reiger te zijn, of een boom waarin je de stilte hoort.
Weer verder zie
ik de peripherie rond Leuven. Torenspitsen rijzen uit dorpen, bedolven in
bebouwing, ze bestaan.
Zonovergoten
Brabants landschap, met maïs- en aardappelvelden. Het koren is pas geoogst. De
rand van een bos, veld en dan de stad die mateloos moeilijk te onderscheiden grenzen
inpalmt. Ik koester haar bevolking, de begangkenis, de geur van frietkoten,
zweet, bier-en tabaksgeur die uit cafedeuren walmt.
De troebelheid
in vergezichten slokt me op. Mijn rede blijft bestaan als een relekwie. Door
verblindend licht zie ik mijn pad niet meer. Ik smeek te beschikken over mijn
leven zolang ik het nodig acht, enerover te beslissen. Steek je hand op. Kom op, steek je hand op, niemand
kan je zien! Schreeuw jouw schreeuw, al is het regelrechte onzin. Ik heb de
kennis van een onwetende.
Ze schraapt haar keel en spuwt in het vuur.
Vandaag is het mijn verjaardag. Vijftig jaar later na zoveel
levensvlijt. Zelfs aan voortplantingsdrang heb ik meegedaan. Iemand
zal, wanneer loslippigheid troef wordt, een paar fragmenten uit mijn
leven voorlezen in een discourt, speciaal vandaag.
Mijn beleving van deze wereld is zodanig dat ik erover wil
vertellen als een nalatenschap voor het moment dat hij ophoud te
bestaan omdat ik hem niet meer beleef.
Ik keek vanuit het Noorden naar een boom die in het Zuiden stond,
ging dan in een halve cirkel rond de boom heen en keek vanuit het
Zuiden naar diezelfde boom die nu in het Noorden stond, diezelfde boom
waarvan ik niet eens wist of hij in het Noorden of het Zuiden stond.
Het was zwaar bewolkt en ik was de tijd vergeten. Ik was het Noorden
kwijt.
Het hing ervan af vanuit welke windstreek ik ernaar keek. Alles verandert voortdurend met de beweging.
"Kanibaal eet zichzelf op" is de titel van een ongeschreven boek.
Een donkerbruin lederen kaft met een titel en ongeschonden ingebonden
papier, onbesmeurd met gedachten. Er staat geen woord in geschreven.
Daarom, wie dit leest: ga plassen tegen een eik, was je handen schoon en rust uit.
Vandaag speciaal op mijn verjaardag ben ik zo blij dat ons leven
niet door tragiek verslonden is, dat alles nog bestaat. Laten we
toosten op ons bestaan. Eerst wil ik nog naar Afrika fietsen.
Toen hij belde moest hij langer wachten dan hij dacht vooraleer een man, een
generatiegenoot van zijn vader, de voordeur open deed.
Goeie avond mijnheer. Ik maak een wandeling met mijn hond. Die heeft per
ongeluk haar behoefte in uw voortuin gedaan. Geef mij een vuilblik en ik kuis
het op.
Laat maar, ik regel dat morgen wel, antwoordde de man.
Bedankt mijnheer.
Drie straten verder dacht hij, moest het nodig zijn iemand te bestelen om te
overleven, hij zich met die brave man gemakkelijk zou kunnen verrijken. Hij
schaamde zich voor die gedachte.
Niets meer dan een gedachte als een verzinsel voor wat lijkt te zou kunnen
zijn.
Slapende slaap slaapt slapend, voorspelde hij veel later diep in de nacht nadat
hij een zoete haring gebakken had.
Slaap slaapt, schreef hij op een blad papier.
Na de nachtslaap klemt hij uit gewoonte een zelfgedraaide sigaret tussen
twee bruine vingers, net zoals de ochtend voordien. Geboren dagen overleven met
een goed begin.
Mag ik u hierbij mijn medeleven betonen mevrouw? Ik weet het, we worden
onvermijdelijk oud. Een voor een. Het is een kwestie van tijd. Alleen de
sneeuw, regen en wind verouderen niet.
Op zeventien december tweeduizend en vijf heeft hij het licht uitgedaan om de
sneeuwstorm langs het venster beter te kunnen zien. Het verleden welde in hem
op door naar die opgejaagde sneeuwvlokken te kijken. Hij zou er haast de
geschiedenis door herschrijven maar daarvoor zat er te veel chaos in zijn kop.
Liever nog het schrift twintig keer herlezen dan een lettergreep veranderen.
Opwelling in plattelandstaal schrijft hij niet voor iedereen.
De telefoon rinkelt twee keer. Het is zij die vraagt naar hem. Of hij
weggeweest en thuis gekomen is. Ja, zegt hij nog half in slaap.
Een kuch, een zucht, een snuffel in de keukenkast. Wakker worden als een scheet
in een fles.
Ik heb mijn fiets in een vervallen
kerk achtergelaten. Het stadscentrum is nu verplicht fietsvrij. Alleen
de bussen grommen nog door de straten. Geroezemoes van voetgangers op
de stoep. Gefluister is er niet. Alles is luidruchtig. Als ik me in het
publiek begeef kijk ik afwisselend naar het gebeuren en sproeten op
vrouwenschouders. Soms is er de geur van een heerlijk parfum dat zo
bekoorlijk is dat het na mijn terugkeer bij het inslapen in mijn
gedachten blijft hangen.
Nu slenter ik langs de periphérie. Op het trottoir staan een paar
onversleten schoenen. Alleen de bezitter ontbreekt. De stad zoemt.
War, ga ergens een croque-monsieur eten en drink desnoods een trappist.
Ja Tek, dat zal ik doen.
In het café leg ik mijn zonnebril op tafel. Ik kijk naar
paardenstaartjes, permenaden en in een spiegel. Gladgeschoren kin en
heldere ogen. Zelfs mijn lippen beven niet als ik lach.
Ik duik in het schemer op de dool naar een nachtelijk uur. Dan ga
ik met mijn handen in mijn broekzak lopen, kijkend naar dansend
plezier. Als ik thuis kom spoel ik de insecten uit mijn gezicht. Het is
genoeg geweest vandaag.
In de vooravond van vorige vrijdag ben ik langs de Achterstraat geweest. Het waaide krachtig en de regen sloeg in mijn gezicht. Ze deed voorzichtig de voordeur open op een kier. Je kon nauwelijks zien of het zij of haar dochter was. Ik heb iets beschreven op een vod papier. Kom binnen. Ik blijf niet lang. Ga zitten en drink iets...koffie of zo? Heb je niets anders voor het einde van een laatste werkdag in de week? Eet je straks mee? Neen, ik blijf niet lang. Haar oudste dochter vertrekt zaterdagavond naar zuid Afrika en de jongste zegt dat ze b en s nog eens wilt terug zien. Het is al zolang geleden. Ik stel voor om iets bij ons te komen eten. We drinken een scheut Cubaanse rum en sterke koffie. De wind jaagt de regen tegen het vensterglas. Er zit iets zangerigs in, de wind, de regen en die drie vrouwen in dit huis aan de Achterstraat. Terwijl ik een sigaret draai gaat ze in de keuken het eten verwarmen. Eet je echt niet mee? Een proevertje en dan ben ik weg. Ontkurk dan een fles wijn. Ik breng glazen. Kom ik niet ongelegen? Neen. Voor een keer dat je komt. Ik heb vanavond niks anders te doen. Ik bel L om te zeggen dat ik hier blijf. Ik heb geen telefoon. Neem de gsm maar trek het niet te lang, het is duur. Waarom eet je geen pasta bij de saus? Omdat ik geen honger heb maar de saus lekker vind. We eten zwijgzaam. Ik eet zonder gebit. Er ontbreken twee snijtanden . Al drie weken. Ik heb geen voltandige mond nodig om hier binnen te komen. We kennen mekaar vijfendertig jaar. Zij was pas vijftien en de beste vriendin van mijn beste vriend. Daarna heb ik L leren kennen. En nu zit ze hier een nieuw leven op te bouwen. Mekaar vijftien jaar uit het oog verloren, en nu eet ik op een winderige regenachtige vrijdagvooravond tomatensaus met een stuk brood aan tafel bij haar met haar twee dochters. Even maar. Ik blijf niet lang. Trek je nog een fles wijn af? Waar is de aftrekker? Voor uw neus! Wat vind je van de muziek? Het is Ierse muziek. Zou je niet zeggen. Heeft het gesmaakt? Heerlijk. Nog een tas koffie? Ja, en een scheut rum. Drink er ook een. En we roken een sigaret na het eten. Het regent niet meer. De wind is ook gaan liggen. Het weer is in slaap gevallen. Misschien is het maar een indruk. Loomheid in de oren. Hoor je mij Warket? Ik heb mijn hoorapparaten aan en hou op met me Warket te noemen. Je weet dat ik daar een hekel aan heb. Nog een koffie? Neen. Nog een scheut Cubaanse rum. Warket, we worden zat. Hou op met me Warket te noemen! Ik vind die naam mooi. Je voorouders waren wellicht Kelten. Onze voorouders waren gelijk. Geloof jij in de schepping? Hou op met dat gefilosofeer. Dan begin je te fluisteren. Ik hoor je liever schreeuwen. Knor desnoods als een varken maar filosofeer niet tegen mij. Laten we dansen. Op afstand dan. Ik wil niet dat je me aanraakt. Laten we eerst nog iets drinken. En dan dansen we zoals indianen. De hond blaft. Hij-zij blaft. De kat, zo verwend dat monster! Ze pist in de bloembakken. Echt, echt waar. Het is woestijnachtig. Ik ga plassen. Ge komt nog terug? Wil jij ondertussen nog een sigaret voor me rollen? Er zat iets damesachtig in haar stap. Ze kwam terug en zei: ik heb zin om te wenen. Ween maar. Je hoeft je voor mij niet te schamen. Het is maar een omgekeerde lach. Het zal goed doen. We zaten aan tafel. Ze weende alsof het een eeuwigheid geleden was. Ik luisterde naar haar pijn, haar onzekerheden, haar eenzaamheid en wou iets doen. Meer dan alleen maar toekijken. Ik kuste haar hand als een dame en we deden een belofte aan de eeuwigheid. Zolang de slaap ons niet aanraakt zullen we niet slapen gaan. Zo heb ik haar in dit half mensenleven nooit gekend. Nooit op die manier samen geweest. Ik zei: je kan me vertrouwen. Ze weende en ik weende. Zij uit een zekere wanhoop, ik uit tederheid en het heeft haar goed gedaan. Daar ben ik zeker van. Later, veel later in de ochtend heeft ze in de zetel een deken over me heen gelegd en heeft ze me onzichtbaar een kus gegeven. Ik heb het gevoeld in mijn slaap.
Enkele uren later ben ik opgestaan en heb op een blad papier mijn dank betuigd aan de gastvrijheid die me toegekomen is. De wind is opnieuw komen aanzetten en halverwege zweeft de gedachte in mijn houten kop: Ik ben content geen azijnpisser te zijn, noch een parasiet van menselijk tekort. God-zij-dank weet ik nog altijd hoe merels de winter uitfluiten. Ik sterf wellicht aan een jeneverlach.
Het loont de moeite niet om nog te
slapen. Het zwart is uit de hemel aan het verdwijnen. Nog drie kwartier
en de dag begint. Ik doe mijn sandalen en hoorapparaten aan en ga dan
weg. De merels zingen in het dagschemer. Wondermooi om hier zo doelloos
alleen te zijn. De mensen slapen nog. Zuiver geluid. Het concert
begint. Eerst de merels, dan de hiebekwieten, en de specht doet
uiteindelijk ook mee. Ik kniel. Al dat schone slaat als een bliksem in
mijn fragiele geest. De hemel wordt purper in het oosten, dan roze en
dan zie ik haar verschijnen. Eerst als een enorme perzik...daarna als
smeltend goud. God bestaat nu in mijn gedachten. Ik ween en schreeuw.
Als ik thuis kom kijk ik in de spiegel naar mijn verwaarloosd gezicht.
Mijn haar ligt goed en mijn ogen zijn rood en glazig. Die grijze
stoppelbaard moet er straks af. Ge ziet er niet uit zegt ze als ze
opstaat. De zaterdag is voor mij alleen.
Ik weet niet of ik IK ga
schrijven, dat ik water, vuur en aarde deze wereld ga noemen of een vervolg
verzinnen. Nu ik dit geschreven heb zijn de woorden bij een ander, ben
ik van een ander... heel even maar.
Toen ik met haar ging wandelen (de zon was al goed gezakt...ik denk rond een uur of acht) kwamen we een andere hond tegen. Zij is nogal dominant maar niet agressief. Bij de hond gekomen trok ze zich los in haar vrijheid en tot mijn opluchting gromde ze maar heel kort waarna ze nieuwsgierig snuffelde aan die andere. Haar dominantie kon haar soortgenoot geen ballen schelen. Honden communiceren met een nauwelijks zichtbare gebarentaal. Dat ze zich tegenover andere honden dominant gedraagt stoort me. Daarom heb ik mij de laatste tijd geoefend in hun gebarentaal om vanop afstand in te schatten hoe strak ik haar aan de leiband moet houden ofdat ik haar mag loslaten voor de confrontatie met de tegenligger. Nu ligt ze daar op de stenen vloer haaszakkend met haar tong uit haar hondsmuil uit te rusten. Alleen drinken moet ik haar nog geven. Hoor je dat War? Wat. Die stem. Neen. Je moet hieraan nog wennen Tek. Hoe ben jij hier terechtgekomen War? Ik herinner mij nog dat ik met het galgenkoord rond mijn nek nog naar de hemel bleef kijken. De overstap is niets geweest. Ik heb er niets van gevoeld. Hoe lang ben jij dan hier? De tijd bestaat hier niet Tek. We hebben toch zonet een lied geschreven War? Hoelang is zonet Tek? Zolang het nodig was War. Neen Tek. Zonet was allang genoeg om onnodig te zijn. Herinner jij nog het moment toen je naar hier keek? Je zag een tip van de sluier. Wat doe jij hier War? Ik heb een doel Tek. Ik wil het eindige in deze oneindigheid begrijpen. Ik heb het geluk gehad om een mooie weg te bewandelen en die stopt hier niet. Ik wil het verband tussen iets en niets begrijpen. Mogelijk komt niets uit iets zoals dit oneindige uit het eindige kan komen. Weet je nog War? Ja Tek. Ik ben moe War. Ik wil slapen en dromen. Dat kan niet Tek. Dits IS een droom. De feiten hebben hier geen betekenis meer. Alles in dit heelal is een illusie. We bestaan niet eens.
Wacht! Heb je dat gehoord? Wat?
Die stem. Neen. Luister, ik hoor het opnieuw. Het is je lichaam dat je
hoort. Wat is jouw Naam? Warket. En hoe noemen ze jou? Tekraw. Mag ik
je Tek noemen? Raad eens...aks ik je tek mag noemen noem ik jou War.
Laten we een lied schrijven. Rust vind je pas als alles in het leven
meevalt en dat heb je niet altijd in de hand. Alles afbetaald, de
kinderen het huis uit, goede vrienden, een toffe relatie, een goeie
gezondheid...het is allemaal niet evident. Puur chance noemen we dat hé
Tek? Ja, natuurlijk War.(refrein) warket.tekraw, wartek, tekrawik...
Wat vind je van deze ruimte? Hoezo. Dit heelal. Komplete stilte.
Een lege snelweg van woorden. Wat doe jij hier trouwens? Ik ben hier
net zoals jij. Tek en War. Warket en Tekraw. Gek he? Het zou evengoed
Tekkram kunnen zijn. Of Warklep. Doet er niet toe rek. Gooi maar eens
tijdens een wandeling in het bos een stok weg en kijk waar hij beland.
Komt hij in een plas terecht, op een zonnige plaats of blijft hij
haperen in de takken van een oude boom? Ze is met hem op dit ogenblik
gaan winkelen Stel je voor dat ze niet thuis komen en vanavond op de
deur geklopt wordt met de mededeling: mijnheer, het spijt me om u te
moeten mede te delen dat...Dan stort mijn leven in elkaar, gedaan met
de rust etcetera. Een vol hoofd, mijn kop in een virtueel wespennest steken,
misschien kan ik daar iets aan doen. Ik heb ik geen zin meer om verder
te schrijven. Dat had ik me voorgenomen. Nietwaar War ?
Vertel me over gisterenavond, vraagt ze.
Het was plezant. Ik heb gespeeld.
Ze vraagt of ik niet teveel gedronken had.
Neen, jammen op ritme, dat was muziek.
Ze gaat een schaar halen en begint mijn nagels te knippen.
Kun jij daartegen, vraagt ze.
Ja, ik vind het leuk. Zelf doe ik het niet graag.
Ik ben moe. Een vliegtuig
besturen zit er vandaag niet meer in. Hij vraagt of hij een verdorde
struik mag aansteken. Van mij mag het. Veel rook en weinig vuur. Het
zal de buren ergeren.
later...
ik ben aan het verschroeien
onzichtbaar
Je hebt me op een donderdag verteld dat ik een vrouwenzot ben.
Misschien is dat ook wel zo.
Ik doof mijn sigaret en riek aan mijn vinger.
Ik ben warket, en gebruik soms ook wel de schuilnaam warket.
Ik ben een man en woon in de wereld (de wereld) en mijn beroep is zien bouwen.
Ik ben geboren op 11/09/1954 en ben nu dus 70 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: vanalles.