Ik weet niet of ik IK ga
schrijven, dat ik water, vuur en aarde deze wereld ga noemen of een vervolg
verzinnen. Nu ik dit geschreven heb zijn de woorden bij een ander, ben
ik van een ander... heel even maar.
Toen ik met haar ging wandelen (de zon was al goed gezakt...ik denk rond een uur of acht) kwamen we een andere hond tegen. Zij is nogal dominant maar niet agressief. Bij de hond gekomen trok ze zich los in haar vrijheid en tot mijn opluchting gromde ze maar heel kort waarna ze nieuwsgierig snuffelde aan die andere. Haar dominantie kon haar soortgenoot geen ballen schelen. Honden communiceren met een nauwelijks zichtbare gebarentaal. Dat ze zich tegenover andere honden dominant gedraagt stoort me. Daarom heb ik mij de laatste tijd geoefend in hun gebarentaal om vanop afstand in te schatten hoe strak ik haar aan de leiband moet houden ofdat ik haar mag loslaten voor de confrontatie met de tegenligger. Nu ligt ze daar op de stenen vloer haaszakkend met haar tong uit haar hondsmuil uit te rusten. Alleen drinken moet ik haar nog geven. Hoor je dat War? Wat. Die stem. Neen. Je moet hieraan nog wennen Tek. Hoe ben jij hier terechtgekomen War? Ik herinner mij nog dat ik met het galgenkoord rond mijn nek nog naar de hemel bleef kijken. De overstap is niets geweest. Ik heb er niets van gevoeld. Hoe lang ben jij dan hier? De tijd bestaat hier niet Tek. We hebben toch zonet een lied geschreven War? Hoelang is zonet Tek? Zolang het nodig was War. Neen Tek. Zonet was allang genoeg om onnodig te zijn. Herinner jij nog het moment toen je naar hier keek? Je zag een tip van de sluier. Wat doe jij hier War? Ik heb een doel Tek. Ik wil het eindige in deze oneindigheid begrijpen. Ik heb het geluk gehad om een mooie weg te bewandelen en die stopt hier niet. Ik wil het verband tussen iets en niets begrijpen. Mogelijk komt niets uit iets zoals dit oneindige uit het eindige kan komen. Weet je nog War? Ja Tek. Ik ben moe War. Ik wil slapen en dromen. Dat kan niet Tek. Dits IS een droom. De feiten hebben hier geen betekenis meer. Alles in dit heelal is een illusie. We bestaan niet eens.
Wacht! Heb je dat gehoord? Wat?
Die stem. Neen. Luister, ik hoor het opnieuw. Het is je lichaam dat je
hoort. Wat is jouw Naam? Warket. En hoe noemen ze jou? Tekraw. Mag ik
je Tek noemen? Raad eens...aks ik je tek mag noemen noem ik jou War.
Laten we een lied schrijven. Rust vind je pas als alles in het leven
meevalt en dat heb je niet altijd in de hand. Alles afbetaald, de
kinderen het huis uit, goede vrienden, een toffe relatie, een goeie
gezondheid...het is allemaal niet evident. Puur chance noemen we dat hé
Tek? Ja, natuurlijk War.(refrein) warket.tekraw, wartek, tekrawik...
Wat vind je van deze ruimte? Hoezo. Dit heelal. Komplete stilte.
Een lege snelweg van woorden. Wat doe jij hier trouwens? Ik ben hier
net zoals jij. Tek en War. Warket en Tekraw. Gek he? Het zou evengoed
Tekkram kunnen zijn. Of Warklep. Doet er niet toe rek. Gooi maar eens
tijdens een wandeling in het bos een stok weg en kijk waar hij beland.
Komt hij in een plas terecht, op een zonnige plaats of blijft hij
haperen in de takken van een oude boom? Ze is met hem op dit ogenblik
gaan winkelen Stel je voor dat ze niet thuis komen en vanavond op de
deur geklopt wordt met de mededeling: mijnheer, het spijt me om u te
moeten mede te delen dat...Dan stort mijn leven in elkaar, gedaan met
de rust etcetera. Een vol hoofd, mijn kop in een virtueel wespennest steken,
misschien kan ik daar iets aan doen. Ik heb ik geen zin meer om verder
te schrijven. Dat had ik me voorgenomen. Nietwaar War ?
Vertel me over gisterenavond, vraagt ze.
Het was plezant. Ik heb gespeeld.
Ze vraagt of ik niet teveel gedronken had.
Neen, jammen op ritme, dat was muziek.
Ze gaat een schaar halen en begint mijn nagels te knippen.
Kun jij daartegen, vraagt ze.
Ja, ik vind het leuk. Zelf doe ik het niet graag.
Ik ben moe. Een vliegtuig
besturen zit er vandaag niet meer in. Hij vraagt of hij een verdorde
struik mag aansteken. Van mij mag het. Veel rook en weinig vuur. Het
zal de buren ergeren.
later...
ik ben aan het verschroeien
onzichtbaar
Je hebt me op een donderdag verteld dat ik een vrouwenzot ben.
Misschien is dat ook wel zo.
Ik doof mijn sigaret en riek aan mijn vinger.
Velen vinden het maar niks maar ik vind het zalig om te schrijven met een pen. Een echte pen die je in een inktpot sopt. Net zoals in het eerste studiejaar toen we leerden schrijven in schoon schrift. "De melkboer brengt melk. Jan drinkt melk". De inktpot kwam na de griffel en de lei. Met blauwe vingers keerden we dan terug naar huis. Nu schrijf ik met zwarte inkt. Mijn schrift is standvastiger geworden. Ik heb zelfs geen lijntjes meer nodig om de letters te leiden. Ik kijk niet meer naar een bord. Nu kras ik alles uit het niets op perkamentpapier. Het gaat allang niet meer over de melkboer en Jan. Toch is er iets van dat gevoelen van toen overgebleven. De traagheid van het schrijven misschien, de letters die het grafisch vermogen van de schrijver opeisen. Op zo een blad papier beginnen te schrijven is als zich in een sneeuwlandschap begeven waar geen grenzen zijn. Ik pis mijn naam in de sneeuw. Nu veeg ik de etensresten van de buitentafel. Het is avond. Deze wilde drassige dag is mild geworden. De wind is gaan liggen. Op de schouw van de pastorie zit een duif. Waar kijkt ze naar? Van daaruit zie je het dorp. Mijn hand rust. De stop is van de inktpot. Rechts van mij ligt toiletpapier. Dat dient om de inkt van mijn pen te vegen. Na een paar zinnen zit ik wat om me heen te kijken. Ik draai een sigaret, tuur en gluur. Daarna rolt er weer een zin uit deze door ouderdom verstomde geest.
Op dertig oktober van
dit jaar was het mooi ochtendweer. De stad is bijna leeg.
De kraaien vliegen
voor
over bedauwde grond
die langer zal bestaan dan dit geschrevene.
De bladeren gestorven
in het najaar en die alle kleuren hebben doorstaan,
rotten nu op de
platgestampte aarde.
Ik heb erg veel zin
op eten in een ochtendcafé.
Er zit een man met
gekruiste benen voor een kansspel. Op de glasplaat ligt
een pakje Marlboro.
Een vrouw kijkt rond, tuurt bij de koffie door het raam.
Ze heeft krullend
haar en ze draagt een bril.
De ochtend broeit,
loeit en reikt over iedereen heen.
Schaduwen over de
stoep van zij die buiten zijn en bewegen.
Zelf vind ik mijn
schaduw niet. Misschien besta ik niet meer.
Loeit, broeit, reikt
die ochtend over iedereen heen als een reusachtig lichtgordijn in een roes van
overspeligheid.
De maan had de avond
voordien nog wazig geschenen
en de wind was gaan
liggen zodat de loszittende dingen niet meer bewogen.
Maar nu, in dat reusachtig
lichtgordijn zonder mijn schaduw nog te zien
besta ik niet meer.
Er fietst een man
voorbij. In zijn fietszak steken chrysanten.
Toen ik op de
begraafplaats kwam viel het me op dat de mensen die daar
rondliepen vooral
ouderen zijn.
Ze hebben al veel
leeftijdsgenoten verloren en herdenken hen nu.
De doden komen weer
tot leven.
Vroeger kwamen we met
heel de familie bijeen en werden er pannenkoeken gegeten.
Dat doen we nu nog,
maar er is een generatie verdwenen en een nageslacht bij gekomen.
We bezoeken ook de
graven niet meer en versieren ze ook niet meer met bloemen.
Het enige dat
overgebleven is, is het feest en de nagedachtenis.
De man fietst opnieuw
voorbij. Deze keer zonder chrysanten. Die heeft hij op een grafzerk gelegd. Hij
fietst in tegenwind. Het weer is in de herfst omgeslagen, net op tijd voor
Allerheiligen.
de laatste zonsopgang
niemand weet wat daarna gebeurt
de straten worden donker
de huizen omhuld in een winterlucht
de aarde bevriest
Hij slabbert met zijn
tong wanneer hij leest. Hij degusteert het geschrevene,
zegt zijn moeder.
De familie zit bijeen
aan tafel: hij, zei, hem, haar, haar van hem, hem van haar, zij van mij.
En nu zit ik hier
alleen
niemand die iets
hoort
tenzij, ja gij die
mijn gebaar leest,
denkt zichzelf te
herkennen in onmetelijkheid.
Wie weet zijn we
eendagsvliegen in een jaar,
houden we de
seizoenen in standen zijn we meer
dan een herinnering.
Het lawaai, de stank,
het geklaag van de meerderheid,
Ik heb zin
om voor een keer geen onzin uit te kramen, om socio-economisch en
multicultureel over deze samenleving na te denken met een innig verlangen de
wereld te verbeteren en een rooskleurige toekomst voor alles vast te
leggen. Voor ik dat probeer sla ik mijn armen om haar heen en staan we
minuten in gedachten drie seconden stil. Ik zeg: ik ga een echt artiekel
schrijven zoals journalisten dat dagelijks doen.
Een half uur zit ik hier neuspeuterend te peinzen zonder resultaat. Ik kan
zelfs de 'ik-vorm' niet kwijt. Wanhopig neem ik de krant en noteer opschriften
zoals:
verkeerswet wordt weeral herschreven
geen hoop voor wie zonder stroom winter in moet
dronken doodrijder maakt tweede slachtoffer
opwarming klimaat bedreigt gezondheid Europeanen
merendeel oude computers heeft porno op harde schijf
regering is niet bij machte beheerders elektriciteitsnet te dwingen
niemand spelt radicalen de les
kroniek van veel menselijk verdriet
er valt geen hol te beleven in de grot
laptopnek, muispols,Sms-duim, en....iPodvinger
sinterklaas over Generatiepact
Neen, het lukt me niet iets zinnigs te vertellen. De opschriften zijn me al te
veel. En dan al die geschriften van zogenaamde feitelijkheden. Dan ga ik
nog liever in de winter met rubberen laarzen in de Dijle staan kijken naar
kwakende eenden.
Zolang we geen medeleven betonen, onverdraagzaam blijven en met angst door het
leven ploeteren, zal ik niet het verlangen hebben om iets zinvol te schrijven.
alhoewel, ik heb haar verteld dat ik iets zinnigs zou schrijven
aan elke bedelaar geef ik een euro omdat ik naïef en medelevend ben
ik verplaats me met de fiets of te voet
ik probeer een voorbeeld te zijn voor mijn volwassen kinderen
en ik tracht niet te verdwalen in gedachten
en dan vraagt ge u misschien af: waarom schrijft ge dat
en zeg ik: dat vertel ik nu niet
Schitterende dag. Ze is thuis vandaag.
Zaterdag, zondag en maandag is ze thuis. We zijn tot negen uur onder de lakens
blijven liggen. Normaal werkt ze op zaterdag. Dat is dan MIJN zaterdag. Dan
duik ik zeer traag de dag in, beginnende met een krant waarin ik niets meer dan
de titels lees. Politiek en sport verdwijnen meteen in de papiermand. Daarna
wordt de chaos van woorden en zinnen die doorweeks tussen kladschriftuur bleven
haperen geordend. Tas koffie, toilet, sigaret , het gebeurt in vertraging tot
het middaguur. Tijd om mijn kleren aan te trekken en mijn haar te kammen.
Scheren en tanden poetsen volgen daarna, waarna zijbijmij even komt pauzeren.
Dan lees ik de teksten in de krant. Maar vandaag is het ONZE zaterdag. Ze moet
niet denken dat dat iets aan mijn zaterdagritueel zal veranderen.
Eigenlijk
is het beter dat ik er op zaterdag niet ben, zegt ze.
We zaten al geruime tijd op dezelfde bank. Een bank onder een boom aan een afgelegen grasveld. Ik zat er eerst. Zij had een poedel bij zich die het zout van mijn pols probeerde te likken. Vreemd dat ze dat toeliet. Zelf wou ik niet protesteren. Ik schoof wat opzij naar het uiteinde van de bank. Ze streek met haar vingers door haar haren en keek recht voor zich uit, alsof ik er niet was. Ik deed net hetzelfde. Twee vreemden naast elkaar op een bank. Misschien wacht ze op iemand en is ze zo weg, dacht ik. Ik ga hier niet weg. Het is MIJN plaats. Bovendien was dit de enige bank in de omgeving. Het is moeilijk zegbaar maar toen het begon te schemeren zaten we nog altijd zwijgzaam naast elkaar in een onweerstaanbare drang om niet op te staan. Ik wachtte op het moment waarin iets in mij of in haar zou overschakelen in een woord zodat onze verschijning een acte van précense zou krijgen. Streel me, zei ze dan totaal onverwacht. Wat zegt u? Streel me. Is dit een grap? Neen. Voorzichtig raakte ik met mijn vingertoppen haar hand aan. Ze had prachtige slanke handen, net niet knokig. Nog nooit had ik een doodvreemde zo doelloos aangeraakt. Ik wist niet eens wat strelen voor haar betekende. Je hebt eelt op je vingers, zei ze dan. Ja, alleen de vingertoppen van mijn linkerhand. Dat komt door dat instrument dat ik bespeel. Ik had gehoopt hiermee een gesprek aan te knopen maar ze antwoordde niet. Ze had haar ogen gesloten. Ik bleef dan maar haar hand strelen, wat me aanvankelijk onnozel leek maar naarmate de tijd verstreek ontstond er intimiteit tussen vingers en hand als een doofstomme taal van voorzichtige aanraking. Net op dat ogenblik begon de poedel te blaffen. Ik ga nu verder, zei ze. Ja, ik ook. Meer hadden we niet te vertellen in deze kortstondige vriendschap teweeggebracht door de onnozeliteit van het zwijgen.
Vooraleer ik binnen ga rook ik een voorlaatste sigaret, kijkend naar de sterrenhemel. In al die tijd is daarboven niets veranderd. Het is een geruststelling, een houvast. Ik liep met mijn broer achter onze ouders aan als we s avonds na een familiefeest naar huis gingen. We keken naar de sterren in een gitzwarte hemel en probeerden ze allemaal te tellen. Af en toe bleef mijn vader staan en wees hij naar de grote en de kleine beer. Dan liep hij weer verder langs het voetpad naast de kasseiweg met ons moeder, zij aan zij. Bij elke lantaarnpaal zagen we hoe onze schaduw in het oranje lichtschijnsel bewoog, terugkeerde en opnieuw verdween. Mijn broer en ik keken er zwijgzaam naar en vroegen ons af vanwaar die schaduw kwam. Nu ik in die sterrenhemel kijk denk ik aan toen. Niets is daarboven veranderd.
Bijna nacht. Straks zwiert jonkheid over de hekkens, als schimmen alsof ze geschapen zijn voor de zonde. Onverwoestbare zaterdagnacht.
Wij hadden thuis een zwart-wit TV waarmee we naar twee zenders konden kijken. Op zaterdagavond keken we in het kleine salon in het pikkedonker naar een western of een oorlogsfilm en aten we gebak dat ik meestal ging kopen in de winkel halverwege de straat. Kopen was een groot woord. In de winkel hielden ze de rekeningen bij, die ons moeder achteraf ging betalen. Onze nonkel en mijn grootmoeder, die hardhorig was, kwamen ook. Alleen mijn vader mocht de TV bedienen. Ze hadden hem verteld hoe alles marcheerde. Op het toestel mocht zo weinig mogelijk sleet komen in de tijd. In die tijd van slijtbaarheid is veel veranderd. De tijd heeft hem in grootvaderschap veranderd.
Als toeschouwer leer ik mezelf begrijpen. Ik heb twee zonen en ben heel blij zoals ze zijn. De stilte in mijn leven is een toevallig dierbaar geschenk. Mijn gedachten die ik koester schrijf ik op papier. Uiteraard klad ik papier vol met emoties zonder anderen ermee te confronteren. Wie dat ooit zal lezen zal mij begrijpen of niet. Eigenlijk is dat niet belangrijk in ons vergankelijk bestaan, tenzij voor mezelf. Het zou me na mijn leven vereren dat iemand mijn schrijfsels zou doneren aan de toekomst die later verleden is. De moed ontbreekt me soms om dingen te beschrijven, zoals dit ogenblik gevangen tussen ik was, ik ben en zal zijn. Ik ben en ik was; ik zal zijn twee seconden later. Rock me baby....een cliché....we sterven allemaal....een cliché; er is al zoveel verteld. Grootse verlangens naar wat je niet beleeft. Och, wie ben ik om die wartaal te schrijven; een chaotisch samenraapsel van een moment, ook al zal de dageraad die er nu niet is me morgen misschien bezinnen. Ik ben gelukkig omdat ik geluk mis, ik ben verliefd omdat ik de liefde mis, ik leef uit angst om te sterven.Weet je, ik wil dat de wereld beter wordt en het is niet moeilijk, we moeten alleen bij onszelf beginnen en dan komt alles vanzelf.
Ze zijn pas afgestudeerd en hebben werk.
ik herinner me nog de wandelingen in het bos hoe ze schaterlachend wild langs elkaar liepen, dicht bijeen ik kan die kinderhand nog zo in mijn handpalm voelen nu fladderen ze traag met zekerheid weg
Aan de zeven sterren bleef ik staan. Daar liggen drie gebroken stenen die in elkaar passen en een ronde schijf vormen van drie meter op veertig centimeter. Het verleden vertelt dat een boer die grote brokken steen bij het afgraven van zijn veld gevonden heeft. Ze hebben die met de ossenkar midden naar het park gebracht. Men vermoedt dat het restanten van een meteoor zijn, maar het kan evengoed een altaar geweest zijn.
Ik zie opnieuw hoe zij die stenen beklimmen, kraaiend een kreet slaken van: ik sta op de top . Ik heb hun verteld: dat is een stukje van een ster
In die periode woonden we pas in het huis dat we gekocht hadden. De oudste kon pas lopen en de jongste pendelde tussen Neanderthaler en mens. We waren aan het verbouwen. Ik deed bijna alles zelf, terwijl zij voor de kinderen zorgde in de ruimten ernaast. Haar ouders leefden nog. Mijn vader kwam regelmatig naar mijn werk kijken. Het lijkt zowel lang geleden als dichtbij.
ik ging verder bleef staan ging verder bleef staan in een zonnestraal er lagen kastanjes op de weg gek dat niemand die wou
In Lissabon kochten we savonds gepofte kastanjes aan het station. We gingen in het spitsuur naar het drukke centrum, naast elkaar met een krantenpapieren trechter vol gepofte kastanjes.
jager
vervolmaak mijn leven
in een plotselinge dood
veelvuldig zal ik dan mijn doelen missen
voorbij de maan
waar het verdwenene dan
zichzelf ontmoet
zal niets dan licht zijn
niets heb ik gezegd
in deze leegte van duisternis
volwassen uitgewist als een kind
afwezig in een voetspoor
sprakeloos tussen wat ik ben
Riek jij niks? Neen. Dan komt ze dichterbij. Riek je het nu? Neen. Vervolgens leunt ze tegen me aan. En nu? Nog niks. Man toch! Eerst loopt het verkeerd met je ogen, daarna met je oren en nu zelfs met je neus. Jij bent alleen nog goed genoeg om het gras af te maaien. Zelfs daar heb je een halve dag voor nodig. Ze heeft gelijk. Gras maaien kan ik als een van de besten. Ik doe het met de hand. Met een tweewieler die je moet voortduwen en een sikkel voor de boorden. Voor ik eraan begin maak ik de sikkel met een wetsteen vlijmscherp. Dan haal ik de hondenstronten en dode twijgen uit het gras. Het ruwe werk kan beginnen. Gruum, gruum, gruum...zingt de tweewieler door mijn spierkracht gedreven. Groot is het begroeid oppervlak niet. Amper veertig meter op zes, struikgewas en bloemperken meegerekend. Vervolgens begin ik aan het fijnwerk: de kantjes en boordjes. Als alles bij elkaar geschraapt is en op de composthoop ligt snijd ik met een keukenmes ongewenst kruid weg. Zo, dit is beschreven. Nu nog eraan beginnen. Chocolade zou cholestorolverlagend werken. Hier zit ik nu beste lezer, met mijn neus tussen duim en wijsvinger. Een neus in beweging. Een stilstaande beweging in zonlicht. Zo zit ik hier aan mijn neus te rieken die mij de ingridiënten van deze maaltijd vertelt. Alleen haar parfum ontging me nog. Mag ik eens trekken van die sigaret? Ik geef haar de peuk. Dat is geen sigeret meer, zegt ze. Schandalig gewoon. Ja, dat is de juiste benaming. Net zoals die pannenkoekenmix, gemaakt volgens een heerlijk recept met gebruik van de beste ingridiënten. Verrukelijke pannenkoeken aangebrand in de pan. Godzijdank is er de suiker nog. Het wordt tijd om een muziekstuk te spelen, of neen, om het te beluisteren.
Met de pet in de hand en gebogen hoofd dwaalt de beschrijver rond op zoek naar open deuren. Welke dag zijn we vandaag, vraagt hij aan een voorbijganger. De voorbijganger kijkt verbaasd. Het is donderdag. Dan heb ik nog twee dagen te gaan, mompelt de beschrijver. Als hij ziet dat de voorbijganger onverschillig verder loopt schreeuwt hij nog: " Het speelt zich af in de schemerzone van droom en bestaan! ". Hij wou nog iets vertellen maar was het vergeten. Het gaat allemaal zo snel. Zijn wereld kan alleen door hem geleefd worden. Negenveertig jaarseizoenen met menselijkheid in het fragment waarin hij leeft. Hoe zal het zijn tien eeuwen verder? Die onwetendheid vind hij onrechtvaardig. Hij wil zichzelf een plek geven in het geheel. Zijn woorden vertellen een vorm van waarneming waarin concepten hun betekenis hebben verloren. Bestaat het allesverslindende beest "realiteit" wel, steeds zichzelf verklarend, of neemt hij de wereld niet waar zoals hij is, vraagt hij zich af. Dan gaat het niet over de dingen maar over de manier waarop hij de dingen kent. Vorige nacht had hij nog het mysterie uit donkere vrouwenogen gekeken en staan wenen bij zonsopgang terwijl de dauw uit zijn kleren verdampte. Het was de aanloop voor een gedicht dat niet geschreven werd omdat het bleef haperen bij een braaksel van woorden die nimmer geordend worden. Nu roept hij tegen deze hoerige wereld wat hij ziet in de hoop dat anderen zijn roep beantwoorden, niet om hen zijn waarheid op te dringen maar om bevestigd te krijgen of hetgeen hij ziet herkend en gedeeld wordt. Schreeuwen kan niet meer. Het enige wat hem nog rest zijn een paar omstuimige dromen over gemiste kansen en een vat vol dronkemanswreedheid voor vanavond. Die avond gaat hij op een barkruk zitten. Naast hem zit een vrouw. Een zingende vrouw. Ze zingt dat ze geslagen wordt door haar man, dat ze verkracht werd toen ze veertien was, dat haar vader stierf toen ze achtien was en dat ze geen rotte frank op zak heeft. Ze wordt constant bedrogen door mannen die het gemunt hebben op haar schoon lijf, zegt ze nog. Intuïtief voelt hij dat hier de waarheid spreekt. Hij betaalt haar de dronk. Lallend ontpopt ze zich tot een waarachtig filosoof, gevestigde waarden vernederend. Ze bezit het vermogen uiting te geven aan gedachten en emoties die hem nog voor een laatste keer verbazen en verwarren in alle schoon- en lelijkheid, de middelmatigheid sublimerend. Ze staat nu centraal in een wereld die hij verwonderlijk waarneemt en op een unieke manier gestalte gaf. Nog een dag te gaan. Een onnodige dag. Het is nu goed geweest. Dan gaat hij naar een immense vlakte waar water, land en lucht zich verenigen, de stilte verbrekend. Vervolgens klimt hij op de top, herinnert hij zich nog helder het meeuwengekrijs, avonden met romantiek en vampieren bij kaarslicht. Dan spreidt hij zijn vleugels en schreeuwt: " Nu of Nooit! "
Wie dit leest zal het met moeite geloven. Toch overkomt het me vanavond. Eerst laat ik de zelfgemaakte stekelbessentaart te lang in de oven staan (toont veel gelijkenis met een langspeelplaat), dan is de data op pc (een verhandeling waar ik het hele weekend aan gewerkt heb) verdwenen en per slot van rekening wentelt de hond zich net op het einde van de wandeling in een modderpoel. Vervolgens wou ik voor een keer naar een programma op nat. geogr. kijken maar blijkbaar is dat kanaal op tv verdwenen. Dan maar tot rust komen in de tuin. Ik sta nog maar pas naar de vlinderplant te turen of het begint te regen. Dan neem ik een laatste toevlucht: ik ga wat muziek spelen. Ook dat slaagt tegen. Mijn lieve partner (waarvoor ik na vijfendertig jaar samenwonen nog altijd mijn hand zonder verdoving zou laten afkappen als het niet anders kon) heeft uit zorgzaamheid de oorschelpen van mijn hoorapparaten in een reinigingsmiddel te dompelen gelegd. Njet, Njet, Njet schreeuw ik in men eigen. Waaraan heb ik al die ellende op één avond verdiend? Doch, mijn allerlaatste toevlucht is dit schrijven om me tot kalmte te bekeren. Het lukt. Ik ben dat rotgevoel op deze manier bijna kwijt, hopelijk niet tot grote ergernis van Anna.
in een nacht zonder wolken een kamer met open deur die tabaksgeur verdrijft en demonen verjaagt zit ik daar in die ijle wereld
het is mijn beurt zegt de regisseur
de dorpsklok luidt het uur
zonder ander reden dan haar schoonheid op een grenslijn van schaduw van zon, water, aarde licht en donker noem ik haar vrouwelijkheid
heel mooi klinkt zijn...haar schriftuur
als zachte muziek in mijn ziel
is het de dichter die spreekt als de wind
is het de grens van de leegte die me lokt
of de stilte van een eenzame stem in het heelal
die onzichtbaar lief heeft en niets is
Twee kompanen hadden me gevraagd om mee te helpen met een overval op een geldtransport.
Zij bij mij en ikzelf hadden aanvankelijk toegezegd maar uiteindelijk haakte ik af omdat
een van hen een vuurwapen zou meenemen. Zij bij mij wou meedoen. Ze hadden een
bestuurder voor de vluchtwagen nodig.
Ik probeerde haar te overtuigen om af te zien van het voornemen maar er was geen houden aan.
Elke dag ging ze weg om met die twee te oefenen voor die fatale dag.
Ik voelde me bedrogen en in de steek gelaten.
In een ultieme poging om haar te overtuigen niet mee te doen, zei ze dat ze haar vrienden
niet in de steek kon laten. Ze hadden een chauffeur nodig.
Zoveel bereidwilligheid voor twee gangsters was me te veel. Ik besloot haar te verlaten.
De bus die ik genomen had zat stampensvol. Bovendien reed de chauffeur roekeloos.
Ik stapte drie haltes verder uit en ging te voet verder naar de plaats waar de overval zou gebeuren.
Naar de avond toe ging ik schuilen in een overdekt hondentoilet. Er kwamen mensen binnen met een kat.
Het duurde niet lang of het stonk er naar kattenpis. Ik ging verder tot in de straat waar het geldtransport
morgen zou overvallen worden. Er was een buurtfeest met bejaarden waarvan ik de meeste kende.
Ze lachten en klampten me aan. Blijf bij ons want vannacht gaat het onweren, riepen ze.
Aan tafel vertelden ze me dat morgen in de straat een hold-up zou gebeuren. Iedereen wist ervan.
De politie zou massaal aanwezig zijn.
Ik stond aan de grond genageld. Ik hield nog van haar. Ik moest haar zien te bereiken maar
niemand had een telefoon op zak.
Dringend terug nam ik de kortste weg langs onverlichte veldwegen en klauterde ik langs heuvels
door het slijk.
Thuisgekomen zag ik dat ze weg was. Ondertussen begon het al in de ochtend te schemeren.
In mijn wanhoop klopte ik bij de buren aan. Die wisten me te vertellen dat ze met twee rare venten
net vertrokken was. Zelfs met de fiets zou ik nooit op tijd ter plaatse zijn.
En dan, toen ik op instorten stond, kwam ze binnen. Ze had zich bedacht.
Opgelucht ging ik het huis uit.
Waar ga je naartoe, vroeg ze.
Ik weet het niet, maar ik kom niet meer terug.
Ik had gehoopt dat ze mij zou vragen om te blijven.
Neem dan ook de hond mee, zei ze.
Ik hoor opnieuw krekelgeluiden; een concert van Carlos Santana.
Het ritme van de tablas doet me denken aan het klauwen van een spinnende kat.
Kijk hoe de klanken dansen, ze hebben een doel.
Godenmuziek. Het paradijs komt in beweging. Stilstand komt tot leven in dit muziekstuk.
De onzichtbare beweging van geluid dat mijn lastige oren streelt.
Hoe meer ik me laat gaan, hoe zinniger worden mijn woorden.
Ik wou voor een ogenblik in een woordenboek begrijpen wat "zinnigheid" is, en
of ik dat dan ook correct geschreven heb op dit ogenblik.
Zinnigheid is: ik heb geprobeerd het na te gaan maar het heeft waarschijnlijk
zoveel betekenissen dat het misschien onbestaand moet blijven.
Naar aanleiding van een schrijver die schreef over geboorte welt er iets in me op.
Ik schrijf het als ik, maar ik was het niet.
Het was dat uit een vorig leven waaruit ik geboren werd.
Plots voelde ik dat er iets gebeurde. Onder luid gebonk zweefde ik langzaam weg van die ene
vertrouwde plaats. Het gebonk versnelde en het werd steeds moeilijker. Ik had geen
herinneringen, je weet niet eens dat je bestaat. Je weet ook niet wat je te wachten staat.
Je kan niets weten. Alles wat je meemaakt is gevoel dat intenser
wordt tot je voor de eerste keer angstig wordt wanneer het gebonk heviger en sneller klinkt.
Je wordt onttrokken vanwaar je komt.
Voor het eerst kreeg ik het benauwd. Ik had geen keuze.
Ik kon niet meer terug.
Een mens sterft twee keer: eerst bij de geboorte en dan na het leven.
Soms gebeurt iets ongewoon dat indrukwekkend is. Vanmorgen, onderweg naar het werk zag ik, kijkend naar een lichtstraal uit een gat in het wolkendek iets in de verte dat zich voortbewoog op de veldweg waarop ik me verplaatste. Ik had mijn bril niet aan. Ik dacht: dat is een wandelaar. Toen ik dichterbij kwam zag ik een wandelende koe. Doodleuk liep die koe mijn richting uit. Ik had nog nooit een koe buiten haar omheining gezien en wist niet hoe ze zou reageren op mijn aanwezigheid. Ik was bang en stapte van mijn fiets. Ik bleef staan. Bange warket in stilstand kijkend naar een wandelende koe. Toen ze me zag bleef ze ook staan. We waren een meter of zes van elkaar verwijderd. Ze schraapte een appel of zo van de grond en passeerde me dan wantrouwig. Ik dacht: moet ik de politie nu niet bellen? Maar veldwegen hebben hier geen naam. Het zou meer dan twintig minuten duren vooraleer ze zouden weten waar ik die koe gezien had. Ik keek haar na en dacht: zeventig kilo zuiver rundsvlees verloren voor de boer en een koe op vrije voeten.
Vannacht sliep ik met tussenpozen in halfwakkere
toestand. In mijn halfdroom ontmoette ik mijn nicht en nonkel als
personages uit de late jaren zestig.
Ik herbeleefde de begrafenis van mijn grootvader, ook al was ik toen nog heel jong.
Terwijl de mensen langs de binnenkoer in een plechtige tristesse naar
binnen gingen om de overledene een laatste groet te brengen, hoorde ik
mijn grootmoeder ontroostbaar huilen.
Ik had het lijk ook gezien en was geschrokken van dat wit vertrokken
gelaat met ingezakte oogleden. Ik voelde zo de dood in die kamer. Het
rook er naar Keuls water.
Ik werd halfwakker en zag door het dakraam dat het klaar werd. Ik
hoorde duizenden vogels als in een concert zingen. Nochtans ben ik
halfdoof. Ofwel hoorde ik een zwak signaal dat door mijn gedachten
versterkt werd, ofwel werd het door mijn geest geschapen. Ik denk dat
het dat laatste was.
Ik lag nog te dromen, mij ervan bewust zijnde dat ik in bed lag en
wakker zou worden. Mijn geest was ijl, mijn lichaam zo licht als lucht.
Plots begon ik neerwaarts te kantelen en hoorde ik achter mijn rug een
geluid dat op een aanraking leek. Het leek zo echt.
Toch besefte ik dat dit gebeurde tussen droom en wakker zijn.
Ik besloot om op te staan. Ik trok een short aan en ging buiten zitten
kijken naar de blauwe lucht. De zon was opgekomen in koelte van de
nacht.
Ik rookte een sigaret en bleef daar maar zitten. Die droomnevel trok maar langzaam weg.
Ik voelde me nog een mens van de lege ruimten, een schaduw op een witte steen.
De nacht had de ochtend geteisterd als het begin van een onechte dag.
Diezelfde dag, savond bij zonsondergang, vertelde mijn vader enthousiast over zijn kindertijd.
Ze leefden in oorlogstijd en hadden een os.
Hij vertelde me hoe ze vluchtten en de os lieten slachtten en daarvan het beste stukje vlees overhielden
en over de zoete melk om te overleven.
Ik heb in de duisternis een kaars
aangestoken. Ze geeft voldoende schrijflicht zolang de wind niet komt
aanzetten. Ik heb geluk. Er is geen wind. Alleen die dansende vlam.
Schrijven in dansend licht met schaduwen op
papier. Het heeft iets, zon kaarslicht. Niets is zo toevallig en wanordelijk,
altijd in beweging, op en af, bijna uitgedoofd en dan weer opflakkerend.
Fragiel is die vlam bij het minste beetje zucht voor uitdoven beducht.
Deze dag heeft veel warmte en licht
gebracht. Fijn om de avond bij dit kaarslicht door te brengen. Moederziel
alleen met mijn schaduw uit bewegend licht.
Ver weg wordt nog een straatspel gespeeld
voor het slapen gaan, en blaffende honden, ze horen erbij. Zonder menselijk
lawaai zou er nog zoveel meer te horen zijn.
Donderdag 27 mei 2004-05-27
Eigenlijk vind ik je een dwaas maar ik ben blij dat ik je ken. Het
is alsof ik je tegenkom op mijn weg en mijn eigen dwaasheid bij jou herken.
Denk er niet teveel
over na want dan wordt die dwaasheid opgeslokt door rede.
Dan is dat zo.
Ja, zo is wat is.
Is wat is?
Is wat is?
En wat is niets? Uiteindelijk is niets nog altijd iets omdat we
niets willen begrijpen. Niets wordt iets.
Wat zeg je?
Het ging over niets.
Niks?
Inderdaad, het was niks.
Hoor jij die muziek?
Ja, bombastisch en teder.
Ik wil dansen. Mijn
lijf snakt naar beweging.
Laat ons dansen op devotische muziek en drinken tot we voor een
ogenblik verliefd worden.
Alleen een
vreselijke ramp van buitenaf kan ons liefde brengen. Dat is de trieste weerspiegeling
van onze wanhoop.
Sinds ik jaren geleden mijn werk ruilde voor rustig gedoe is er veel
veranderd.
Ik heb veel kleine dingen ontdekt, ook bij mezelf en anderen. De
dagen werden een samenhang tussen opkomende zon en zonsondergang. De tijd
weerspiegeld in de seizoenen.
Ik voel me beresterk en toch fragiel gedreven door doodsangst.
Soms dool ik voor zonsopgang met veel ontzag voor bomen door het bos
met ijskoude handen en als de dageraad losbreekt wordt ik dronken van geluk.
Het speelt zich af tussen aarde en melkweg. Een verhaal dat nergens toe leidt.
Af en toe strek ik me in het hoogseizoen uit tussen het onkruid,
luisterend naar de wind. Dan kijk ik naar onveranderde sterrenbeelden uit mijn
kindertijd.
Doelloos pruttelen met woorden, op den duur bijeengekit in een
zwoersel van weinig betekenis, als een samenraapsel van klanken uit een
ongeschreven partituur.
Het overkomt me steeds meer. Zo was het vandaag gesteld met het
onbetekend zwoersel dat in zeer vroege ochtend aan de ontbijttafel ontstond
in het aanschijn van overschot van zwossen van gebakken spek.
Sindsdien spookt het woord met de regelmaat van barensweeën door
mijn hoofd, net zolang tot het uitgespuwd wordt in de vocabulaire van ongekend
eufimisme.
Geplogenschap is dan weer een uitdrukking van het vrouwelijke in
mezelf wanneer ik me laatomringen door
verstandige vrouwen.
Ik heb het opgezocht in een groot woordenboek; de woorden bestonden
nog niet. Het stelt me niet teleur. Als men de bal tegen de paal van het doel
trapt worden er ook geen punten toegekendterwijl dat veel moeilijker is dan een doelpunt te maken. De redenering
is de logica niet.
Vannacht sliep ik met tussenpozen in halfwakkere
toestand. In mijn halfdroom ontmoette ik mijn nicht en nonkel als
personages uit de late jaren zestig.
Ik herbeleefde de begrafenis van mijn grootvader, ook al was ik toen nog heel jong.
Terwijl de mensen langs de binnenkoer in een plechtige tristesse naar
binnen gingen om de overledene een laatste groet te brengen, hoorde ik
mijn grootmoeder ontroostbaar huilen.
Ik had het lijk ook gezien en was geschrokken van dat wit vertrokken
gelaat met ingezakte oogleden. Ik voelde zo de dood in die kamer. Het
rook er naar Keuls water.
Ik werd halfwakker en zag door het dakraam dat het klaar werd. Ik
hoorde duizenden vogels als in een concert zingen. Nochtans ben ik
halfdoof. Ofwel hoorde ik een zwak signaal dat door mijn gedachten
versterkt werd, ofwel werd het door mijn geest geschapen. Ik denk dat
het dat laatste was.
Ik lag nog te dromen, mij ervan bewust zijnde dat ik in bed lag en
wakker zou worden. Mijn geest was ijl, mijn lichaam zo licht als lucht.
Plots begon ik neerwaarts te kantelen en hoorde ik achter mijn rug een
geluid dat op een aanraking leek. Het leek zo echt.
Toch besefte ik dat dit gebeurde tussen droom en wakker zijn.
Ik besloot om op te staan. Ik trok een short aan en ging buiten zitten
kijken naar de blauwe lucht. De zon was opgekomen in koelte van de
nacht.
Ik rookte een sigaret en bleef daar maar zitten. Die droomnevel trok maar langzaam weg.
Ik voelde me nog een mens van de lege ruimten, een schaduw op een witte steen.
De nacht had de ochtend geteisterd als het begin van een onechte dag.
Diezelfde dag, savond bij zonsondergang, vertelde mijn vader enthousiast over zijn kindertijd.
Ze leefden in oorlogstijd en hadden een os.
Hij vertelde me hoe ze vluchtten en de os lieten slachtten en daarvan het beste stukje vlees overhielden
en over de zoete melk om te overleven.
Ik ben warket, en gebruik soms ook wel de schuilnaam warket.
Ik ben een man en woon in de wereld (de wereld) en mijn beroep is zien bouwen.
Ik ben geboren op 11/09/1954 en ben nu dus 70 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: vanalles.