Soms gebeurt iets ongewoon dat indrukwekkend is. Vanmorgen, onderweg naar het werk zag ik, kijkend naar een lichtstraal uit een gat in het wolkendek iets in de verte dat zich voortbewoog op de veldweg waarop ik me verplaatste. Ik had mijn bril niet aan. Ik dacht: dat is een wandelaar. Toen ik dichterbij kwam zag ik een wandelende koe. Doodleuk liep die koe mijn richting uit. Ik had nog nooit een koe buiten haar omheining gezien en wist niet hoe ze zou reageren op mijn aanwezigheid. Ik was bang en stapte van mijn fiets. Ik bleef staan. Bange warket in stilstand kijkend naar een wandelende koe. Toen ze me zag bleef ze ook staan. We waren een meter of zes van elkaar verwijderd. Ze schraapte een appel of zo van de grond en passeerde me dan wantrouwig. Ik dacht: moet ik de politie nu niet bellen? Maar veldwegen hebben hier geen naam. Het zou meer dan twintig minuten duren vooraleer ze zouden weten waar ik die koe gezien had. Ik keek haar na en dacht: zeventig kilo zuiver rundsvlees verloren voor de boer en een koe op vrije voeten.
Vannacht sliep ik met tussenpozen in halfwakkere
toestand. In mijn halfdroom ontmoette ik mijn nicht en nonkel als
personages uit de late jaren zestig.
Ik herbeleefde de begrafenis van mijn grootvader, ook al was ik toen nog heel jong.
Terwijl de mensen langs de binnenkoer in een plechtige tristesse naar
binnen gingen om de overledene een laatste groet te brengen, hoorde ik
mijn grootmoeder ontroostbaar huilen.
Ik had het lijk ook gezien en was geschrokken van dat wit vertrokken
gelaat met ingezakte oogleden. Ik voelde zo de dood in die kamer. Het
rook er naar Keuls water.
Ik werd halfwakker en zag door het dakraam dat het klaar werd. Ik
hoorde duizenden vogels als in een concert zingen. Nochtans ben ik
halfdoof. Ofwel hoorde ik een zwak signaal dat door mijn gedachten
versterkt werd, ofwel werd het door mijn geest geschapen. Ik denk dat
het dat laatste was.
Ik lag nog te dromen, mij ervan bewust zijnde dat ik in bed lag en
wakker zou worden. Mijn geest was ijl, mijn lichaam zo licht als lucht.
Plots begon ik neerwaarts te kantelen en hoorde ik achter mijn rug een
geluid dat op een aanraking leek. Het leek zo echt.
Toch besefte ik dat dit gebeurde tussen droom en wakker zijn.
Ik besloot om op te staan. Ik trok een short aan en ging buiten zitten
kijken naar de blauwe lucht. De zon was opgekomen in koelte van de
nacht.
Ik rookte een sigaret en bleef daar maar zitten. Die droomnevel trok maar langzaam weg.
Ik voelde me nog een mens van de lege ruimten, een schaduw op een witte steen.
De nacht had de ochtend geteisterd als het begin van een onechte dag.
Diezelfde dag, savond bij zonsondergang, vertelde mijn vader enthousiast over zijn kindertijd.
Ze leefden in oorlogstijd en hadden een os.
Hij vertelde me hoe ze vluchtten en de os lieten slachtten en daarvan het beste stukje vlees overhielden
en over de zoete melk om te overleven.
Ik heb in de duisternis een kaars
aangestoken. Ze geeft voldoende schrijflicht zolang de wind niet komt
aanzetten. Ik heb geluk. Er is geen wind. Alleen die dansende vlam.
Schrijven in dansend licht met schaduwen op
papier. Het heeft iets, zon kaarslicht. Niets is zo toevallig en wanordelijk,
altijd in beweging, op en af, bijna uitgedoofd en dan weer opflakkerend.
Fragiel is die vlam bij het minste beetje zucht voor uitdoven beducht.
Deze dag heeft veel warmte en licht
gebracht. Fijn om de avond bij dit kaarslicht door te brengen. Moederziel
alleen met mijn schaduw uit bewegend licht.
Ver weg wordt nog een straatspel gespeeld
voor het slapen gaan, en blaffende honden, ze horen erbij. Zonder menselijk
lawaai zou er nog zoveel meer te horen zijn.
Donderdag 27 mei 2004-05-27
Eigenlijk vind ik je een dwaas maar ik ben blij dat ik je ken. Het
is alsof ik je tegenkom op mijn weg en mijn eigen dwaasheid bij jou herken.
Denk er niet teveel
over na want dan wordt die dwaasheid opgeslokt door rede.
Dan is dat zo.
Ja, zo is wat is.
Is wat is?
Is wat is?
En wat is niets? Uiteindelijk is niets nog altijd iets omdat we
niets willen begrijpen. Niets wordt iets.
Wat zeg je?
Het ging over niets.
Niks?
Inderdaad, het was niks.
Hoor jij die muziek?
Ja, bombastisch en teder.
Ik wil dansen. Mijn
lijf snakt naar beweging.
Laat ons dansen op devotische muziek en drinken tot we voor een
ogenblik verliefd worden.
Alleen een
vreselijke ramp van buitenaf kan ons liefde brengen. Dat is de trieste weerspiegeling
van onze wanhoop.
Sinds ik jaren geleden mijn werk ruilde voor rustig gedoe is er veel
veranderd.
Ik heb veel kleine dingen ontdekt, ook bij mezelf en anderen. De
dagen werden een samenhang tussen opkomende zon en zonsondergang. De tijd
weerspiegeld in de seizoenen.
Ik voel me beresterk en toch fragiel gedreven door doodsangst.
Soms dool ik voor zonsopgang met veel ontzag voor bomen door het bos
met ijskoude handen en als de dageraad losbreekt wordt ik dronken van geluk.
Het speelt zich af tussen aarde en melkweg. Een verhaal dat nergens toe leidt.
Af en toe strek ik me in het hoogseizoen uit tussen het onkruid,
luisterend naar de wind. Dan kijk ik naar onveranderde sterrenbeelden uit mijn
kindertijd.
Doelloos pruttelen met woorden, op den duur bijeengekit in een
zwoersel van weinig betekenis, als een samenraapsel van klanken uit een
ongeschreven partituur.
Het overkomt me steeds meer. Zo was het vandaag gesteld met het
onbetekend zwoersel dat in zeer vroege ochtend aan de ontbijttafel ontstond
in het aanschijn van overschot van zwossen van gebakken spek.
Sindsdien spookt het woord met de regelmaat van barensweeën door
mijn hoofd, net zolang tot het uitgespuwd wordt in de vocabulaire van ongekend
eufimisme.
Geplogenschap is dan weer een uitdrukking van het vrouwelijke in
mezelf wanneer ik me laatomringen door
verstandige vrouwen.
Ik heb het opgezocht in een groot woordenboek; de woorden bestonden
nog niet. Het stelt me niet teleur. Als men de bal tegen de paal van het doel
trapt worden er ook geen punten toegekendterwijl dat veel moeilijker is dan een doelpunt te maken. De redenering
is de logica niet.
Vannacht sliep ik met tussenpozen in halfwakkere
toestand. In mijn halfdroom ontmoette ik mijn nicht en nonkel als
personages uit de late jaren zestig.
Ik herbeleefde de begrafenis van mijn grootvader, ook al was ik toen nog heel jong.
Terwijl de mensen langs de binnenkoer in een plechtige tristesse naar
binnen gingen om de overledene een laatste groet te brengen, hoorde ik
mijn grootmoeder ontroostbaar huilen.
Ik had het lijk ook gezien en was geschrokken van dat wit vertrokken
gelaat met ingezakte oogleden. Ik voelde zo de dood in die kamer. Het
rook er naar Keuls water.
Ik werd halfwakker en zag door het dakraam dat het klaar werd. Ik
hoorde duizenden vogels als in een concert zingen. Nochtans ben ik
halfdoof. Ofwel hoorde ik een zwak signaal dat door mijn gedachten
versterkt werd, ofwel werd het door mijn geest geschapen. Ik denk dat
het dat laatste was.
Ik lag nog te dromen, mij ervan bewust zijnde dat ik in bed lag en
wakker zou worden. Mijn geest was ijl, mijn lichaam zo licht als lucht.
Plots begon ik neerwaarts te kantelen en hoorde ik achter mijn rug een
geluid dat op een aanraking leek. Het leek zo echt.
Toch besefte ik dat dit gebeurde tussen droom en wakker zijn.
Ik besloot om op te staan. Ik trok een short aan en ging buiten zitten
kijken naar de blauwe lucht. De zon was opgekomen in koelte van de
nacht.
Ik rookte een sigaret en bleef daar maar zitten. Die droomnevel trok maar langzaam weg.
Ik voelde me nog een mens van de lege ruimten, een schaduw op een witte steen.
De nacht had de ochtend geteisterd als het begin van een onechte dag.
Diezelfde dag, savond bij zonsondergang, vertelde mijn vader enthousiast over zijn kindertijd.
Ze leefden in oorlogstijd en hadden een os.
Hij vertelde me hoe ze vluchtten en de os lieten slachtten en daarvan het beste stukje vlees overhielden
en over de zoete melk om te overleven.
In Kathmandou was de revolutie net gedaan toen ik er aan kwam. Zij zou
later op de dag komen. In afwachting ging ik naar een jeugdherberg
waar ik vroeger al gelogeerd had. De hippies waren teruggekomen. Het
was vervallen. Het stonk er naar pis en bovendien was er geen plaats
meer.
Ik plaste in de hall, nam mijn bagage en ging de stad in.
Het was er druk. De mensen zongen en dansten. Op een plein kwam ik mijn
ouders tegen die eveneens op zoek waren naar een logement. Wat doen die
hier in Nepal, vroeg ik me af.
Ik herinnerde me nog een leegstaand huis aan de rand van de stad waar
ik op een vorige reis, lang geleden, gewoond had. We gingen er naartoe
en moesten eerst hout ruimen dat iemand binnen opgestapeld had. Plots
stormde een neushoorn op ons af. We verstopten ons achter een houten
wand.
Dan zag ik haar komen langs een aarden weg. Ze herinnerde zich ook het
huis maar had de neushoorn niet gezien. Er loopt hier een neushoorn
rond, riep ik. Ze lachte en droeg een kind op haar arm.
Het speelde zich af in een voortdurend veranderende wereld, ook in de tijd.
Ik had geen keus om in te grijpen. Ik kon alleen maar ondergaan.
Het begon bij mijn vader die ziek werd. Uit zijn huid liep een pijnlijke
etter. Het was besmettelijk want mijn moeder kreeg het ook.
Daarna mijn broer, mijn zus en de mensen om me heen.
Plots liep ik op een landweg ingesloten door grasweiden. Er draafde een
paard recht op me af.
Ik lag me neer op de weg en sloot mijn ogen.
Het paard kwam naast mij liggen. Ik was bang dat het me zou
verpletteren, maar het neuriede lieflijk en omhelsde me.
Dan brak een woeste stier vlakbij door een afspanning.
Opnieuw sloot ik ineengekrompen mijn ogen en kwam ik in een verouderd
klaslokaal terecht.
Mijn medeleerlingen waren jonger dan ik. Ik spijbelde voortdurend en had
nooit schoenen aan.
We moesten in een cinemazaal een voorstelling bekijken over een
torenkraan. De ruimte was immens. De kraan stond er echt.
Er was geen scherm.
We moesten aandachtig kijken. Achteraf zouden er vragen over gesteld worden.
Weeral sloop ik op versleten sokken naar een belendende ruimte.
Tot mijn verbazing zat daar een vriendin die ik lang geleden niet meer
gezien had. Ze vroeg of ik karnemelk meegebracht had.
Ik heb de laatste fles leeggedronken, zei ik.
Pas dan zag ik de gaatjes in haar huid waaruit etter sijpelde.
Ik wou terug, maar aan de deuropening gaapte een weidse diepte.
We gingen op reis naar het zuiden op een avond in
een stad volgebouwd met restaurants. De kelners probeerden op straat
klanten binnen te lokken. Er heerste een enorme drukte. We besloten om
met ons lichaam over de stad te vliegen waarna we in weiland terecht
kwamen. Daar ontmoetten we een eenzaat die een paard bezat in een wei.
Telkens als iemand voorbij kwam sprong het paard over de omheining om
de voorbijganger te groeten. Op een keer was het paard alleen en
vonden we de eenzaat in een sloot met zijn bovenlichaam verstijfd. Ze
droeg hem op haar schouders. Hij leefde nog maar sprak niet meer. We
brachten hem naar het dichtstbijzijnde huis.
Daarna stonden we in een groot gebouw met veel verdiepen. Beneden waren
ze het aan het verbouwen. Mijn vader liep tussen de werklieden en had
een leidende rol. Hij was nog jong, feitelijk jonger dan ik. Ze
stoomden behangpapier van de muren.
Ik ging buiten en stak een Cubaanse sigaar op die ik van een vriend
gekregen had op een feest. Er was een scheur in de sigaar en het
tabaksblad verpulverde in mijn mond.
Plots besefte ik dat ze verdwenen was. Ik was eenzaam en in paniek,
ging op zoek in het groot gebouw maar vond haar niet. In elke kamer
waar ik binnen kwam waren de mensen kwaad om mijn onverwacht bezoek. Ik
voelde me zeer onderdrukt en had een groot verlangen naar haar. Zonder
haar zou ik dit leven niet overleven.
Dan ging ik naar het huis waar we de eenzaat achter gelaten hadden. Hij
leefde nog en zei: ze is hier geweest en is net vertrokken.
Ik ging buiten en vond het paard.
Kamiel was op een avond schielijk overleden. Ik
kende hem beter dan in werkelijkheid. Ik had een beeld gemaakt dat ik
hem net te laat als symbool voor onze vriendschap wou schenken.
Ze hadden zijn lichaam gemummificeerd en opgebaard in een witte heldere kamer.
Mijn oudste zoon was bij mij, weeral veel jonger dan in werkelijkheid.
Deze keer vroeg hij me geen bladgoud meer te eten te geven, maar
troostte hij mij in mijn ondraaglijk verdriet.
Kamiels zus zei me dat ik zijn overblijfsel mocht bewaren nadat iedereen vertrokken was. Zijn ouders keken me bekijvend aan.
s'Anderendaags was de witte heldere kamer verlaten. Ik wikkelde hem in een linnenzak en bond hem op mijn fiets.
Ik zeulde hem overal mee en vertelde tegen iedereen die het horen wou: deze mummie was Kamiel, mijn beste vriend.
Samen met mijn zoon dwaalde ik door onherbergzame gebieden, sliepen we
in spelonken en was mijn verdriet verdwenen. Ik probeerde Kamiel zo
goed mogelijk te bewaren. En dan onverwacht in een getijdestorm waarvan
ik met mijn zoon aan het genieten was, daagden Kamiel zijn ouders op.
Ze vroegen of ze hem nog eens mochten bekijken.
Toen ik de linnenzak open maakte waren er ledematen verdwenen. Ik voelde me diep beschaamd, maar ze vonden het niet erg.
Mijn familie had me verlaten. Ik voerde een
anarchistische strijd tegen een uiterst rechtse gemeenschap waarbij
mijn broer zich had aangesloten. We leefden op voet van oorlog. Ik was
niet alleen. Ik leidde een verzwakt volk dat steeds op de achtergrond
bleef. Heel zelden ontmoette ik mijn gezin dat mijn levensstijl
afkeurde. Mijn broer speelde een cruciale rol als lid van de
tegenstrever. Ik stond op het punt broedermoord te plegen. Ik
torste voortdurend schuld van afzondering en asociaal gedrag, bestreed
de strenge regels van verrechtsing. Soms klauterde ik over een
omheining in een veld en werd ik achtervolgd door een stier. Bangelijk
was dat!
Iedereen sliep toen ik in een nacht me wou te slapen leggen. Dan
ontmoette ik mijn oudste zoon. We sliepen als twee tegengestelde
gemeenschappen buiten, dicht bij elkaar. Mijn zoon was wakker geworden,
nog als een kind. Hij vroeg om eten en toen ik vroeg wat hij wilde
antwoordde hij: bladgoud.
Ik was met collegas op werfbezoek. De pas gegoten betonvloer was onstabiel geschoord. Het gebouw was moeilijk toegankelijk.
Net voor de vergadering kwam iemand vertellen dat er een zwaar onweer op komst was.
We dachten: de zon schijnt, we hebben tijd.
Plots kwamen donkere turbulente wolken op ons af.
We vluchtten naar een lager gelegen plaats en hoorden de wind loeien.
Het werd donker en ik zag de sterren in de hemel oplichten in flitsende explosies.
Nadien fietste ik langs grauwe straten met smeltende sneeuw.
In een vlaag van helderziendheid zag ik een kind omkomen.
Ik spoedde me naar de plaats waar het ongeluk zich zou voordoen en zag het kind aan de straatkant onbedachtzaam spelen.
Het liep nog onstabiel met de handjes graaiend in de lucht.
De weg was glad. Er kwam razendsnel een motor zigzag aangereden. Ik
kende die motor. De bestuurder was een vriend van mij. Ik snapte niet
wat hem bezielde. Ik stond als aan de grond genageld en kon niets doen.
Ik heb het niet zien gebeuren want plots stond ik bij dageraad in een
verlaten straat. Ook hier lag smeltende sneeuw. Het was de straat waar
ik opgegroeid was.
Het licht brandde beneden in het oudershuis. Ik zag mijn moeder met haar badjas aan ronddwalen.
Ik maakte mijn fietszakken leeg in de voortuin en reed verder zonder
binnen te gaan. Ik was om een of andere reden bang om met haar
geconfronteerd te worden, ook al wist ik dat ze ongerust was omdat ik
al twee dagen weggebleven was
Ik heb toevallig een mens vermoord en begraven. De grond waar ik hem
begraven heb is nog korrelig. Ik had mijn dode beter verbrand of in
een beerput gegooid. Maar nu is het te laat. Ik heb hem begraven en
zou het niet aandurven om hem opnieuw op te graven.
Ik ben bang dat ik hem niet diep genoeg begraven heb en dat er iemand
voorbij zal komen, de uit de grond wasemende stank zal rieken, of
waarschijnlijker nog, dat een hond het lijk zal opgraven zodat
iedereen zal zien dat hier een mens begraven werd en mij zal
aanwijzen als de vermoedelijke dader.
De volgende dag kom ik terug om te zien of ik niks verkeerds riek. Op
de plaats waar ik hem begraven heb leg ik een zware steen. Terwijl
mijn dode stinkend onder de grond me roerloos kwelt met angst om
betrapt te worden, denk ik aan wat ze mij verteld had over de dood van
haar moeder.
Ze zei: De onwetendheid over wat na de dood is of niet is, speelt
voor mij geen rol. De pijn en de angst ervaren tijdens het langzaam
doodgaan is mijn grootste angst in het leven. Moest jij er niet meer
zijn als ik dood ga, wil ik een goeie priester bij mij.
Ik zei: het overkomt ons allemaal. Als je het leed ondergaan hebt en
de pijn en de angst voelt als een gekwetst dier, hulpeloos en
verwonderd voor datgene waarvan je wist dat het je ooit overkomen
zou, aanvaard je het lot en wordt je weldra de herinnering bij
diegenen die je dierbaar zijn.
Vannacht had ik een droom die nog altijd door mijn gedachten klieft
de oorlog was uitgebroken
een overheersende oorlog met ongelijke kansen
ik was oud en zwak
de hemel had een schaduw die het landschap dreigend overgroeide
ik kon mijn blik niet meer hernieuwen
de wolken hadden geen herinneringen meer
ze smolten als schimmen
in mijn vlucht met anderen waarvan ik de identiteit niet kan achterhalen, verloor ik mijn schoeisel
dat maakte me nog hulpelozer dan ik al was
we kropen door ravijnen in rokend puin
die ooit straten met huizen waren
de angst heeft me zelden zo intens bekropen
Dan werd ik wakker met mijn vingers in haar haren gedompeld
ze sliep verder
ik stond op in wakende dagelijksheid
en zit nu het beeld van mijn droom uit lucht te boetseren
zou ik opnieuw willen spelen
mijn jonge schreeuw en ik
met uitgestoken handen
zonder hoofd
in ons lied verzonken
en uiteindelijk het instrument tot zwijgen heffen
Ik hecht waarde aan mijn dromen. De droom is als een bloot lijf
naakt laat geen verbeelding meer toe. Er is een huis met ruimten die me
toebehoren. Ik ben niet alleen.In het huis is een kleine stoffige
ruimte vol spinnenwebben. Alleen ik ga daarbinnen. In het huis bevinden
zich plaatsen waar verondersteld wordt dat ik die niet betreed.
Weelderige ruimten die ik stiekem verken. Verlaten ruimten die
onaangeroerd horen te blijven. Onbewoond. Toch is er iemand als ik er
niet ben.
Ze had een vent met een punthoofd die thuis nooit iets zei. Hij was een soort chiroleider, maar dan voor grote mensen.
Een engagera investa temporaris.
Ze hadden een baby niet groter dan een handpalm. Een lelijk verrimpeld ding dat niet eens kon huilen.
Het was te koud om buiten te komen en binnen was het te warm.
De godganse dag zat ik met hen opgeschept. Met hem die nooit iets zei en met haar en die mislukte boreling
die mij steeds reutelend aanstaarde.
Op een keer, toen ze het niet zag, duwde ik het ding van de trap en riep: oei, hij is van de trap gevallen.
Zijn val had een been en een arm afgerukt. Ik was verrukt. Nog enkele minuten en het zou doodbloeden.
Maar tot mijn verbijstering bloedde het niet eens.
Zij riep in alle staten: doe toch iets!
Het is de moeite niet, zei ik aarzelend.
Toen ze aanstalten maakte om de telefoon te grijpen duwde ik haar eveneens van de trap.
Haar ledematen lagen overal verspreid.
Dan kwam onverwacht en zonder kloppen Guy Verhofstad binnen.
Ze zijn van de trap gevallen, zei ik met bevende stem.
Guy lachte een speetje bloot en zei: het is niks, ik zal iemand sturen om alles op te ruimen.
Boven zit er nog iemand met een punthoofd. Die steken we in de stoof, zei ik verrast.
9h: Ik maak koffie en kook eieren. Dan komen ze beneden. De nevel blijft klam in de lucht hangen. We gaan naar de luizemarkt aan de Marollen. Wil iemand mijn haar knippen? Fantastische zondagmorgen. Iedereen is blij. In het huis hangt een geur van gekookt ei en koffie. Bert zal rijden. Voormiddagdrukte op de stoep. De beau monde op middelbare leeftijd. Mannen in lange, nonchalant duur verkreukelde winterjassen, vergezeld van hun geëmancipeerde dames. François, vient voir! Geen enkele plaats in deze stad bezit zoveel contradicties als de rue Blaes met zijn winkels waar onbetaalbaar schoon geëtaleerd wordt, met zijn façades waarachter de marginaliteit onheilspellend roept. De kleine goedkope cafés blijven nog verzoenend bestaan tussen de chiquere bistros zoals de schieve architect of Le Royale. In de zijstraten kom je in de gettos terecht. Het zijn naburige achterbuurten op de hoek van de straat. We eten, we praten over de toekomst. We gaan buiten. We gaan binnen. Binnengeur van wierook en boenwas. Buitengeur van koude uitlaatgassen en odeurtjes van chéries zoals die van François.
ik koop een muts voor haar op het goed vallend uit als ze niet past, of ze vind ze niet mooi doe ik ze wel aan
De dag is vroeg ten einde. Mijn adem vernevelt in het straatlicht. Er is geen kat op straat. Zelfs geen blaffende hond. Moest het lot ten einde komen zouden er geen getuigen zijn. De televisie gaat aan. Niemand kijkt. Niemand is er voor de aangedane televisie.
20h: ik heb niets om aan te doen. Ondertussen naait ze aan de kraag van een bloese. Ze moet werken vandaag. Het is zaterdag. Vanaf vandaag zijn het solden. Koopjesdag. Dan heeft ze niks meer om aan te trekken, rafelen mijn kleren uit, verzakt het imperium in de kleerkast. Ik vlucht langs welriekende tuinen met hoveniers. Verstand op nul. Daarna ga ik tussen links bezaaide akkers en rechts een spoorlijn. Vandaag wordt het nietsnutterij. Nihilistisch bewegen door landschappen die niet zijn wat ze lijken te zijn. Laat het in een schone bespiegeling der dingen zijn. Verloren rijden doe ik zonder moeite. Vandaar dat ik via Brus uren onderweg naar Mechel verbleef. Heerlijk om zo ongestructureerd te dwalen. Terwijl ik dit schrijf maak ik tegelijkertijd een stoofpot van konijn klaar en klinkt prettige Afrikaanse muziek door deze ruimte. Nu nog een hevige regenbui. In Mechel verbleef ik vanaf een namiddaguur tot laat in de avond.
foto is onscherp en jij bent er onherkenbaar op irish koffee was lekker en het kledingsstuk paste je goed
sorry dat ik weeral zo onbereikbaar was Onbereikbaar is inderdaad het goeie woord.Was er een bepaalde reden voor? Ja.. Er friemelt iets in mijn kop. Wormen?
als passant
onderweg
met twaalf bakstenen
twee maanden elke dag
neem ik twaalf bakstenen mee naar huis
de boeren doen de bieten uit
veldwegen zijn dan modderig
en met die felle wind van vrijdagnacht
liggen daar waar bomen staan
afgewaaide takken op de grond
met twaalf bakstenen in het pikkedonker
op een modderige veldweg
in een lichtstraal van twaalf meter
klief ik mij door de koude lucht naar huis
Ik heb zo het gevoel dat ik dingen waarmee ik begaan ben ga moeten
voltooien. Ik heb altijd plezier gehad om met iets onvoltooid bezig te
zijn, maar nu blijft er niet zoveel tijd meer over. Meer en meer denk
ik aan onze sterfelijkheid. Vreemd genoeg bedroeft mij dat niet. Wat
mij nieuwsgierig maakt is of er iets onthullend zal zijn bij onze dood,
of zal het zijn zoals voor onze geboorte: niets. Sterven we eenzaam
met onze geliefden om ons heen zoals we eenzaam geboren werden omringd
door zij die er binnenkort niet meer zullen zijn? Hoe kan ik dit
tijdelijk bestaan erkentelijk zijn zonder anderen te choqueren? Ik
dacht dat ouderdom wijsheid schonk maar ik heb meer vragen dan
voordien.
Mijn vingers rieken naar wiet. Mijn adem stinkt naar wijn. Uit mijn
slokdarm wasemt de geur van spinazie en knoflook. Ik ben ongewassen
sinds vanmorgen. Mijn consumptie van vandaag hangt nog te rotten in de
spleten van mijn voorlopige kiezen.
alleen
toch blijft rivier afwaarts vloeien
zwerven katers langs de kant
geruisloos potelen
onzichtbaar in nacht
mens riekt aan duim
en denkt: het is nog geen tien uur
neus tussen duim en wijsvinger
riekt naar voorbije dag
het leven heeft een geur
zou willen zwerven in new jork
kan niet
alhoewel
hier sta ik in new jork
zonder onderbroek maar dat zien ze niet eens
oh, wat is dit multicultureel
net zoals brussel vergroot
ik heb mijn lief vergeten
nu sta ik hier
hulpeloos zonder lief en half naakt
keer terug naar schrijverstafel
hier ben ik weer
Wat een verrassing. Mijn oudste zoon en zijn vriendin komen onverwacht op bezoek. Hebben julie al gegeten? Ja, een pakje friet. Koffie? Ja, graag. Een stukje cake? Humm, ja. Zij zit met haar over duizendheden te keuvelen. Ik zit met hem bij de pc. Filosoferen doen we niet. Neen, dit is het moment om de chaos in softwhare te ordenen. Ik had kippenlevers meegebracht. Waarom heb je nu kippenlevers meegebracht? Ze zijn voor de hond. Zou jij het leuk vinden om een hele leven lang cornflakes te eten? Neen, maar zie dat ze er niet bloeddorstig van wordt. Ik heb haar trouwens vanmiddag de helft van een schapenkotelet gegeven. Ik kijk naar de bloederige kippenlevers in het hondenbord. Dood bloed is nog te aanschouwen. Het lijden is al voorbij. Het bloed der levenden kan ik niet verdragen. Ik herinner me nog het voorval toen ik door een galerij van een shoppingcenter slenterde en aangesproken werd door een verpleegster. Ze vroeg me of ik bereid was om bloed af te staan. Niet te veel, stamelde ik wanhopig. Ze vroeg me welke bloedgroep ik had. In mijn portefuille stak een verfrommeld papier vanuit mijn legerdienst. Toen ze dat zag bleek die bloedgroep nogal zeldzaam te zijn. Nog voor ik het besefte zat ik in een doktersstoel met een infuus in mijn arm. Ze hebben me een drankje en een inspuiting moeten geven om ervan te bekomen. Zij en zij bij mij zitten nog te praten. Ik en hem zijn ook dichtbij elkaar. Volle maan gaat met hem bij haar morgen op reis. De laatste week van volgende maand komen ze terug. Morgen ga ik weg, gaat zij weg, komen we 's avonds terug. Ik zie de wind weer zonder hem te horen. De wind is er omdat het gebladerte beweegt, net zoals voorbijtrekkende wolken die goedhorenden ook niet kunnen horen.
Op vrijdag negen maart 1973 schreef ik:
Ik speel op mijn gitaar. Iedereen ligt in bed behalve de poes. Die plaagt me voortdurend door met haar kop over mijn snaren te aaien. Ze wil absoluut gestreeld worden. Buiten rijdt een auto in grote snelheid voorbij. Je hoort hem in de verte een bocht nemen. Daarna is het weer stil.
20h30: nu heb ik geen zin om zin te hebben. Zinloos zitten, ja, dat wel. Kijken naar het gewiebel in een toevalligheid. Een fluisterende beweging. Hooguit onvolmaaktheden bekijken in een voorrecht van tijd. Het lijkt lang geleden om een gevoelen van geen zin om zin te hebben nog beschreven te hebben. Ik zie een vermoeide zoon uitgestrekt in een versleten zetel liggen, een schijnbaar hongerige hond, en zij, sprankelend is zij. Ik zie beweging zonder ze te horen. Ik kijk ernaar. De tafel beweegt. Krampachtig schrijf ik deze zinnen evenwijdig onder elkaar. Uitgeput schrijf ik dat ik nu geen zin heb om zin te hebben. Het lijkt raar maar het is nu eenmaal zo. Dat is nu een feit. Dan ga ik boven naar het hoogste verdiep en schreeuw als bezeten: weet iemand mijn allereerst dagboek liggen? Achter de chauffageketel! De eerste bladzijden uit negentienhonderddrieenzeventig zijn nog met potlood beschreven. Het papier begint te vergelen. De schrijfsels zijn primair gekribbel waarvan ik elke kleinigheid nog herinner.
Op 27 juni 1973 schreef ik: 6h30: ik sta op, was me aan de boomstam en ga wandelen langs de waterval. De zon schijnt. Het is hier prachtig. 8h: ik zit in de tent te schrijven. Pierre heeft een wandeling gemaakt. Hij zegt: straks ga ik me scheren. Nu fluit hij. De waterval hoor je hier voortdurend ruisen. 14h30: Pierre is met Jozef weg. Nu ga ik tekenen en rook ik een sigaret.
Beste schrijvers, ik kreeg een bericht van de jongste zoon van mijn broer. Ik vind dat zo mooi dat ik het op mijn blog plaats.
Vincent,
Ik vind jouw gedicht zo mooi dat ik het op internet ga plaatsen. (peter eddie)
als ik
boeke lees droom ik over de landschappen da ik verzin bij het verhaal
nu hebk ik ze allemaal opgeschreven van de dingen uit een droom lees
neem u tijd en geniet :
Wegen gaan verder, almaar door,
Over rots en onder boom,
Langs rotsen waar geen zon ooit gloeit,
Langs nooit in zee eindende stroom;
Over sneeuw die winter zaait
Door waar junibloemen staan,
Over steen, gras ongemaaid,
En onder bergen in de maan.
Wegen gaan verder, almaar door,
Onder wolk en onder ster;
Maar zij die zwerven zonder spoor,
Keren naar huis terug van ver.
Ogen die zagen zwaard en vuur,
In rotsgewelf, door angst benauwd,
Zien weide en groen in 't blijde uur,
Bomen en heuvels, lang vertrouwd.
Ik ben warket, en gebruik soms ook wel de schuilnaam warket.
Ik ben een man en woon in de wereld (de wereld) en mijn beroep is zien bouwen.
Ik ben geboren op 11/09/1954 en ben nu dus 70 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: vanalles.