Het speelde zich af in een voortdurend veranderende wereld, ook in de tijd.
Ik had geen keus om in te grijpen. Ik kon alleen maar ondergaan.
Het begon bij mijn vader die ziek werd. Uit zijn huid liep een pijnlijke
etter. Het was besmettelijk want mijn moeder kreeg het ook.
Daarna mijn broer, mijn zus en de mensen om me heen.
Plots liep ik op een landweg ingesloten door grasweiden. Er draafde een
paard recht op me af.
Ik lag me neer op de weg en sloot mijn ogen.
Het paard kwam naast mij liggen. Ik was bang dat het me zou
verpletteren, maar het neuriede lieflijk en omhelsde me.
Dan brak een woeste stier vlakbij door een afspanning.
Opnieuw sloot ik ineengekrompen mijn ogen en kwam ik in een verouderd
klaslokaal terecht.
Mijn medeleerlingen waren jonger dan ik. Ik spijbelde voortdurend en had
nooit schoenen aan.
We moesten in een cinemazaal een voorstelling bekijken over een
torenkraan. De ruimte was immens. De kraan stond er echt.
Er was geen scherm.
We moesten aandachtig kijken. Achteraf zouden er vragen over gesteld worden.
Weeral sloop ik op versleten sokken naar een belendende ruimte.
Tot mijn verbazing zat daar een vriendin die ik lang geleden niet meer
gezien had. Ze vroeg of ik karnemelk meegebracht had.
Ik heb de laatste fles leeggedronken, zei ik.
Pas dan zag ik de gaatjes in haar huid waaruit etter sijpelde.
Ik wou terug, maar aan de deuropening gaapte een weidse diepte.
|